De Redemptorist fronste pijnlijk zijn voorhoofd, de anderen glimlachten. ‘Ongetwijfeld,’ zei Monsieur de Guynes beleefd.
De Abbé volgde met een ironisch glimlachje het wasemend geurwolkje, dat opsteeg waar het nat van zijn lepel een schouderstuk begoot. ‘Als men dertig jaar discreet mijn ambt heeft uitgeoefend, weet men meer van deze dingen, dan dat men dagelijks met den duivel dreigt.’ De pater haalde meelijdend zijn schouders op en greep opnieuw naar zijn rozenkrans, de Abbé doceerde verder:
‘Het bed is een factor van beteekenis, heeren, ik neig zelfs tot de uitspraak dat het de factor van beteekenis is in dit land. Er zal stellig een tijd komen, dat men dit alles stelselmatig onderzoekt. Welk een verlies voor de wetenschap, dat men dan mijn aanteekeningen niet meer zal vinden! Ze zijn tegelijk met mijn Petronius en mijn armen keukenbroeder in de vlammen gebleven. Maar hoe het zij, ik blijf bij mijn stelling, dat de konijnen ons schoone Frankrijk te gronde hebben gericht. En dus zullen wij heden rechter over hen zitten. Mijnheer de Vautour is de uwe ook gaar? Dan kunt u den presidentieelen zetel innemen.’ Hij liet het bruine, met vleesch omkleede skeletje op een schotel glijden. Een licht handgeklap beweest de waardeering der omzittenden.
Monsieur de Vautour slikte eenige malen zijn overvloedig speeksel en veroordeelde de konijnen na een haastig requisitoir om gevierendeeld te worden. Jean de Chasalles wikkelde de mooiste achterbout in het vel papier waarop hij zijn verdedigingsrede had willen schrijven, maar dat, sedert men de verdachten niet meer toestond te spreken, een overtolligen druk in zijn linkerborstzak oefende. Toen greep ieder zwijgend naar zijn deel.
Den rechter van instructie kwamen de tranen in de oogen en de Redemptorist sloeg ernstig een kruis. Maar even later sloeg hij snel een tweede. Bijna had hij gezondigd door lichtzinnigheid, - deze dag zou een Vrijdag kunnen zijn. En tot ieders verwondering drukte hij het sappige rugstuk in de hand van het slaafje, dat, met den setter, geduldig wachtte op de botjes.
Sleutels rammelden, de deur sprong open. Met een killen schok verstijfden allen in hun houding van het oogenblik, alleen de Abbé verslikte zich in het stukje lever dat hij aandachtig fijnmaalde tusschen zijn laatste tanden. Maar een tel later, toen zij de groep wachtenden zagen die hun plaats kwamen innemen, hervonden zij houding en gebaar. ‘U komt op het juiste moment, heeren,’ sprak de Vicomte, ‘de tafel is gedekt.’ En hij wees naar het eene, nog ongekorven konijn. Toen stond hij op, veegde met het overblijfsel van een kanten zakdoek langs zijn lippen en liep naar de deur. De anderen volgden, langzamer. Het slaafje glipte om de voeten van den cipier en drukte zich tegen het witgekouste been van de Guynes. Die klopte het bemoedigend op zijn kroeskop. ‘Allez!’ zei hij voor het laatst en wees de gang in. Maar het