| |
| |
| |
| |
Jean Cocteau
door H. van Loon
COCTEAU is een uit de kracht geschoten wonderkind. Uit de prille jeugd behield hij den zin voor het wonder, voor de jeugd bewaart hij die tendresse zonder afgunst, welke tegen de verstarring van de zelfgenoegzaamheid en het geveinsde overwicht van het beterweten behoedt. Hij heeft geen leeftijd en is zich zelf een speeltuig. Het leven schijnt hem spel, een spel van ernst; met Gide moet hij het inzicht deelen, dat het eerst door de spiegeling van waarde wordt. Het spiegelt zich in de kunst, de beeldende, muzikale, letterkundige of die van den dans.
jean cocteau, par lui-même
Cocteau is een duizendkunstenaar in den trant van de reizende muzikanten, welke op zich zelf een orkest vormen. Van alle bronnen heeft hij gedronken, aan alle spijzen geraakt. Hij zou een albedil zijn, als hij zich op dit eklektisme liet voorstaan of zich tot leider opwierp. Hij doet het een noch het ander en de ijlende rukken, waarmee hij van bloem tot bloem vliegt, de verrassingen van zijn gedaanteverwisselingen beletten hem discipelen te maken. Hij oefent invloed in de mate, waarin de zigzag koers van dit uitsluitend op eigen kompas varende talent het volgen onmogelijk maakt en zelfs dwarsboomt en hij voor die onafhankelijkheid zijn verantwoordelijkheden neemt.
Deze rusteloosheid, die geestesonrust verbergt en tot zekere hoogte geneest, is een bron van jeugd. Hij heeft den leeftijd van den hedendaagschen toovenaar, die eer dan magiër goochelaar is. Zijn vingervlugheid speelt zich af op het plan van de intuïtie, die haar wortels in de instincten heeft. Hij is een helderziende, die uit droomgezichten kracht put. Wat er in hem aan creatief vermogen leeft, beweegt zich over het zwiepende koord gelijk zijn lichaams- en zelfs wereldsche bestaan de randen van de samenleving zoekt, waarin hij zwerveling blijft zonder dat deze gestadige behoefte aan evasie zich zelf en de kwellingen van een verloren evenwicht ontvlucht.
Men ontmoet hem bij toeval langs de groote banen van de wereld en de verscholen paden aan de azuren kust als een vergeestelijkten Tarzan in een kano, op een tooneel causeerende of spelende voor een mondain publiek. Men vindt hem drie uur 's middags in een kamer met blinde vensters, die aan een doek van Chirico doet denken, waarin niets anoniem is; in een ander vertrek, dat een cel lijkt, streng en onpersoonlijk; of in een gesticht, gedurende een desintoxicatiekuur.... Alles aan hem is precies, het snelle bewegen, de
| |
| |
uitdrukking van het gelaat in strakke plannen, de felle schranderheid, de gespannenheid zonder kramp van een rashond, deze tegelijk ascetisch bedwongen en stralende expansie van een man, die een knaap is. Dan weer is hij regisseur van een zijner stukken, repeteerende temidden van een troep in wanorde. Door een woord, een gebaar van hem, hervindt ieder plaats en houding. Hij draagt hun zijn vreugde, zijn geloof, zijn discipline over. Hij vindt de accenten van het gedicht, de lijnen van het ballet. Hij is een onvermoeibaar danser door het leven, een tenger histrio van het oude Rome. Een hotelkamer, enkele Picasso's, een plank op schragen: de schrijftafel. Daarop een kristallen bol en portretten van ijzerdraad, door de handen van den dichter gevlochten en daarvan de schaduwen op wanden en zoldering.
Waar Cocteau komt, voert hij een stoet van gestalten mee, spoken of feeën, die de ruimte bevolken, wier bode hij is. ‘De dichter is het voertuig, het natuurlijke medium van onbekende krachten, die hem besturen en van zijn zuiverheid profiteeren om zich over de wereld te verspreiden en tot walgens toe vraagstukken opwerpen, zoo niet oplossen, waartegen een ieder zich van het wakker worden af te weer wil stellen. Nauwelijks luikt men 's ochtends een oog na den afschuwelij ken baaierd van den droom of men tracht een orde van dingen te vergeten, waarvan de dichter de specialist is en die hem tot het toonbeeld van den ongewenschte stempelen.... De poëzie is nauwkeurigheid. Sinds Baudelaire heeft het publiek allengs begrepen, dat de poëzie een van de meest onbeschaamde middelen is om de waarheid te zeggen.’
Cocteau zoekt de eenzaamheid temidden van de menschen. Hij heeft ervaren, dat het gerucht, dat zij maken, het minst geleidt. Hij is al jaren bezig den oogst binnen te halen van wat het verkeer met velen hem leerde. Wie sinds den oorlog in kunst den toon aangaven, heeft hij gekend. Herinneringen aan hen heeft hij met teekeningen verzameld. Hij zag schrijvende hen in hun omgeving terug zooals burgers en boeren zich op de kermis voor een hen flatteerend achterdoek, naast fiets of vliegtuig dan wel het hoofd door een gat in den wand, laten fotografeeren. ‘Wat zij nastreefden was minder zich te onderscheiden, dan een strijd tegen den dood en door dezen strijd groeiden ze boven zich zelf uit.’
Van Eeden heeft zijn landgenooten verweten ernst enkel in den zin van
| |
| |
sérieux, niet van grave te verstaan. Alleen de uit het lood geslagen, te prijk gedragen ernst, die van de uitgestreken betweterij, ignoreert den lach zooals de voorgewende grootheid van sommige pompeuze tijdperken de lichtheid, dat bedwelmende schuim, de supreme bevalligheid van de hooge en tragische tijden miskent. Het bedwelmende schuim, Cocteau giet het in tal van kelken uit. Zijn wezen is champagne en bij het snelle schenken sproeit het in overvloed. De kwaadwillige ziet of geeft voor, alleen het schuim te zien, Hij beschuldigt hem, niet het volle gewicht te geven. Deze proeven niet van den wijn, die even roekeloos vermorst wordt, al is het waar, dat hij op de kennerstong te schraal, te wrang smaakt. Het verfijnde verhemelte verkiest hierboven den wijn met vollen smaak, waarin men het fruit proeft; en die ‘lichaam’ hebben.
Te weinig corps, het mag als grief tegen het oeuvre van Jean Cocteau worden aangevoerd. Dit maakt het onmogelijk het met de gedichten van, zeg: Rimbaud, dat ware wonderkind, gelijk te stellen. Het wonder hult zich in verschillende gestalten: die van Rimbaud hebben hem verschroeid en uitgehold, Cocteau wist de zijne aan zich dienstbaar te maken. Tegenover het ongetemde verzet van Rimbaud stelt Cocteau den drang naar het scheppen van atmospheer, het slaan van bruggen, die de kunstwerken, deze eilanden, althans in schijn met de gemeenschap verbinden. Want Cocteau is causeur en musicus, cineast, teekenaar en dichter, romancier, dramaturg, essayist en wereldreiziger. En bij dit alles bleef hij het enfant terrible van zijn twintigste jaar toen hij in het theater van het Châtelet een orkaan van protesten ontketende. Met de Cap de Bonne Espérance scheen het publiek over den ergst en schrik heen en spoedig moest het leeren zich over niets meer te verwonderen. Cocteau hield het voor, dat er twee manieren zijn om auto's voorbij te rijden en daarmee de aandacht te trekken of ijverzucht gaande te maken: aan den verkeerden kant, waarmee een bekeuring wordt geriskeerd, aan den goeden, dank zij scherper zelftucht.
Deze tucht zonder leerstelligheid is hem een leidraad: ‘de eenige misdaad is oppervlakkig te zijn.’ Die weerzin verklaart zijn hantise naar wat zich aan gene zijde van het oppervlak, als wand gedacht, bevindt, welke hem in zijn droomfilm, het bloed des dichters geheeten, dezen in den spiegel deed
| |
| |
stappen, Zijn vriend Picasso zei eens: ‘het is een wonder niet als een suikerklont in zijn bad te smelten.’
Het mag onnoodig heeten deze en andere speelsche gezegden au sérieux te nemen. Het is, zeker in ons land, niet geraden het dartele genre te beoefenen, de blaam van snobbisme ligt er te dicht bij. Alle poëtische zotteklap, de kromme invallen, de hang naar het bizarre, die verlustiging in wat de schreef te buiten gaat en daarin tot het uiterste te hollen, de mallotigheden in woord en beeld, het zouden alle vermommingen geweest zijn van een angst, die hem onder druk van buiten - het spoedig na elkander sterven van vrienden, in de eerste plaats Radiguet - zich in een bepaald tijdvak naar het katholicisme scheen te keeren.
‘Mijn kamer neem ik met me mee, bij vrienden, in een palace, of een zolderhokje. Mijn stukken kunnen in een stal, op den boulevard, in een salon of het Théâtre Français gespeeld worden. Zie je Picasso zijn manier van schilderen wijzigen al naar de omgeving, waarvoor hij zijn doek bestemt? Het liefst heb ik een puur publiek van een volkstheater. Wat ik schrijf richt zich per slot van rekening tot de massa.’
Bij het spreken schetsen zijn lange handen geometrische figuren in de lucht, silhouetten, sterren, bloemen. Hij schudt de gedachten als een vruchtboom de vruchten, u hebt niet den tijd alle op te rapen, Die neiging tot het groote publiek verklaart zijn voorliefde voor de ‘realistische’ liedjeszangster Marianne Oswald, voor wie hij muziek geschreven heeft. Hij voelde zich den stenograaf van wat een onbekende kracht hem dicteerde. ‘Het komt er niet op aan te verzinnen, maar te ontdekken. Als de gezongen teksten zich niet meer anders kunnen voordoen en den schijn wekken al bekend te zijn moet men de rest aan de hoorders overlaten.’ Noot voor noot had hij den pianist van Marianne Oswald gedicteerd, want dit schrift blijft hem een raadsel. Het publiek, zegt hij, is een natuurgeweld, wie daarmee omgaat moet kunnen zwemmen.
‘Ik heb altijd gezegd, dat een tooneelstuk door één en den zelfden man moet worden geschreven,
| |
| |
gedecoreerd, gecostumeerd. Tegenwoordig wordt met talenten gesmeten, maar het publiek gaat alleen uit in gezelschap van rekenmachines en verzegeld papier. Het stelt tegenover de wonderen een weerstand, die de dood van de dichters is.’
marianne oswald vue par jean cocteau
Al vóór jaren speelde hij met anderen comedie in door hem zelf vervaardigde stukken, waarin het bizondere was, dat hij witte handschoenen droeg en de schuivende decors zich naar de spelers schikten in plaats van omgekeerd. Later heeft hij een stuk aan het Théâtre de l'Oeuvre te spelen gegeven, naar het thema van de ridders der ronde tafel, dat laat zien, hoe een huis zonder moeite in den leugen kan leven en met de waarheid moeilijkheden van allerhanden aard loskomen.
Op een hockeywedstrijd heeft hij de waarde van het ‘groote publiek’ begrepen in tegenstelling met het snobbisme van de dure rangen. Maar toch: ‘eigenlijk ben ik geboren voor door wilden bewoonde eilanden. Ik vind het heerlijk alleen te zijn. Als ik met vacantie ga zorg ik ervoor, dat niemand het weet, ik woon dan bij boeren of visschers. .... Het publiek ziet liever doode dan levende dichters en het heeft gelijk. Een dichter, die niet dood is, is een anachronisme. De verlengde kindsheid is een poëtische staat.’
De kindsheid is de bron der dichtkunst bij Cocteau. Deze wereld is het tegendeel van kinderachtig, een verloren paradijs, broeiend van geheim. Dit sluit de bezinning volstrekt niet uit: ‘ieder staat op de plaats, die hij verdient, dank zij een stelsel van maten en gewichten, dat dieper ligt dan onze inspanningen, dat ons breekt, drijft en met blinde zekerheid de plaats wijst. Men verheft zich volgens zijn vleugels.’
de son livre: opium
En ook: ‘ik ben tegen elke vermenging van kunstsoorten, een tooneelstuk moet een tooneelstuk, een film een film zijn.’ Zijn teekenen is grillig en fantastisch. Hij noemt zich dan Jean, en signeert met een zeester, o.a. ter verluchting van zijn roman Les enfants terribles, portretten, maar ook wilde wezens, mensch noch dier, waartoe hem het zien van ijlende hagedissen en paarden in het veld, ‘gesticuleerend als een mooie hand’ inspireerden, Hij dacht aan de mandragore; de teekeningen van andere dichters, Victor Hugo, Baudelaire, Rimbaud, Musset, Nerval, vindt hij prachtig. Het is niet moeilijk invloeden van Picasso, Beardsly en Iribe aan te wijzen.
| |
| |
Deze teekeningen dragen de sporen van den somnambulesken toestand, waarin ze ontstonden, een deel is op schaduwbeelden van handen geïnspireerd.
‘Zeker, de poëzie kan niet op tot het uiterste gereinigde plekken ontspringen. Deze gevaarlijke bloem heeft een soort verrotting noodig, waaruit ze haar zuiverheid trekt.’ Die van Cocteau is rijk aan kortsluitingen, sprankelende vondsten, boeiende zetten in een spel, dat een vuurwerk is, poignante droefgeestigheden en helle plezieren. ‘Als men het leven aanvaardt is men aan zich zelf verplicht ervan te houden. Een dichter moet weten te wagen en alle groote bewegingen van het leven volgen. Men moet moedig zijn en doen waarin men genoegen heeft. Het wezenlijke is liefhebben, want zonder liefde zijn is een misdaad.’
Aldus spreekt Jean Cocteau.
jean cocteau
|
|