ideëel en kundig, en in verband met wat hij in de kunst van anderen vurig en diep kon bewonderen. Ook dit geschrevene kenmerkt zich door denzelfden voornamen stijl - tot een wet geworden voor al wat hij in welke materie ook wrocht - en verhelderde hetgeen, in stof uitgedrukt, niet voor een ieders bewustzijn klaar en bevattelijk mocht zijn.
Hoe verrassend kwam toen opeens, als een groet uit een onbekend land, dat kleine boekje: ‘Overpeinzingen van een bramenzoeker’, de rij dezer essays doorbreken! Een groet - zoo scheen het ons toe in die zonnige dagen - van een met de gansche natuur samengesmolten, en daarin gelukzalig dichterhart. Het onbekende land was de Brabantsche Heide, en het uitgangspunt waren de rijpe bramen ‘die altijd net zóó hingen dat je er niet bij kon’, en het ging over oogenschijnlijk zeer eenvoudige dingen: over een hond, over drie oude boertjes die, elk naar zijn eigen aard, stierven op hun plek, over de herinnering aan een bemind gelaat....
Lente, zomer, herfst en winter verluchtten de zwervende gedachten, op zoek naar de vrienden die kwamen en gingen, soms al gestorven waren of weggetrokken naar den vreemde, en even terugkeerden voor den droomerigen geest. En dit alles onder den blauwen hemelkoepel, bij het flitsen van het bliksemlicht door het krakend hout, bij het vlammend haardvuur, in de ruimte van een diep-ademend en liefdevol dichterhart geworden tot wijsheid en schoonheid.
Verrassend was dit boekje, verwonderen deed het niet. Zelfs niet omdat het, ditmaal geheel behoorend tot het domein der schoone letteren, als zoodanig zoo voortreffelijk was. De grooten onder de kunstenaars, de eigenlijke dragers van een cultuur, hebben het door de eeuwen heen bewezen, hoe weinig gebonden zij zijn aan de stof waarin zij zich uitdrukken, hoe licht zij veroveren ook op ander terrein, al hebben zij van het ambacht daar weinig of niets geleerd. Michelangelo, Goethe; in ons land: Diepenbrock, Jac. van Looy, Jan Veth. Het welt al uit één bron, het wordt door denzelfden klop van het bloed - het levensrhythme van den kunstenaar - gestuwd, het wordt gedragen door den stijl.... die de mensch is.
‘De overpeinzingen van een bramenzoeker’ werden voor de vrienden een kostbaar bezit, lichter te hanteeren dan een Domraam, iets tastbaars in de intimiteit van het woonvertrek, en daarom toch niet minder dan de monumentale scheppingen afgietsel van den universeelen geest.
Er zijn in deze eerste Nieuwjaarsdagen, terwijl de regenwinden zwalpten om het stille huis, waarin deze mensch in staatsie lag, tal van vragen in ons opgekomen, waarop het antwoord in dit boekje alreeds gegeven werd. Om zoo veel wat tusschen hemel en aarde is, om alle getijden, hadden de gedachten van den Bramenzoeker gespeeld....
Terwijl de dood nog ver-af leek, trachtte zijn ziel al naar een goede verstandhouding, alsof hij hem, wanneer de tijd gekomen zou zijn, niet minder