Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 49
(1939)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdRoland Holst als schrijver over kunst
| |
[pagina 84]
| |
van. In zijn tweeden bundel met verzamelde studies heeft Holst in enkele regels samengevat wat hem tot schrijven telkens weer aanvuurde. ‘Hoewel van onderwerp uitéénloopend’ waren zijn studies, zooals in zijn woord vooraf staat, ‘toch bijna alle ontstaan uit den drang om, vergelijkend het kunstleven van onzen tijd met het kunstleven van vroeger tijdperken, de beteekenis van sommige, ambachtelijke, moreele en aesthetische verwordingen en gevaren te onderkennen, die het kunstbedrijf van deze latere tijden verzwakt hebben of zullen voortgaan het te bedreigen, zoolang ieder natuurlijk verband met het eenvoudig daadwerkelijke leven van iederen dag op vaak zoo beschamende wijze afgebedeld of afgedwongen moet worden, en de kunst wellicht juist om die reden tegelijk hunkerend en hoogmoedig aan 's levens buitenkant blijft rumoeren.’ Het is deze zijns inziens noodlottige ‘wanverhouding’, die hem telkens weer plaatst voor de vraag ‘hoe de band tusschen leven en kunst in vroeger tijdperken is geweest en hoe hij in de toekomst zal worden.’ Wat Holst hier in zijn inleiding suggereert, heeft hij met het schrijven van zijn studies volkomen ingelost. Ook al heeft de historicus voor enkele tijdperken meer belangstelling dan voor andere meestal minder gekende tijden, waar zijn werkzaamheid te spoedig vasten bodem dreigt te verliezen, hij wordt toch stellig niet primair door motieven van moreelen aard gedreven, nog minder gaat hem ter harte hoe hij in de toekomst de band tusschen leven en kunst zal trachten te helpen versterken. Holst heeft nooit anders gekund. De keuze van zijn onderwerpen is er uit af te leiden, de figuren die hij heeft herdacht bepalen mede zijn gerichtheid op het leven: Walter Crane, van Hoytema, van Diedenhoven, Mankes, Hahn, Chassériau en Puvis, Derkinderen, Allebé, Cuypers, Toorop en Thorn Prikker, de namen reeds roepen de wereld wakker, waar zijn geest bij voorkeur heeft getoefd en zijn hart aan was gehecht. In zijn herdenkingen behoefde Holst echter niets meer te wekken, dat deed hij echter wel in vele van zijn andere gebundelde studies waar hij steeds weer die uitingen van kunst in betrok, die buiten de directe belangstelling van de Nederlandsche kunstenaars niet alleen, maar ook van de kunsthistorici zijn gebleven. Met een enkel woord zou men deze met het begrip ritueele kunst mogen aanduiden; op het lijvig in 1921 verschenen museumrapport was Holst's Gidsartikel ‘Aesthetisch intellectualisme’ indertijd de meest volstrekte afwijzing, niet omdat hij de ruimere inzichten van de rijkscommissie, die dit rapport had samengesteld, niet zou willen toejuichen, maar omdat hij, door in zijn betoog de ritueele kunsten te betrekken en door aan deze het juiste levensverband te verleenen, het resultaat der commissie voor een achtergrond plaatste, waartegen het vrijwel weg viel. Het is dit binnenvoeren in de sfeer van een hooger levensverband dat nog de eenheid bewaart van kunst en religieuze gebondenheid, dat gemaakt heeft dat Holst over schelpen en negerplastiek, over Balineesche volkstypen en maskers evengoed als over glas, affiche, bankbiljet en vierkant | |
[pagina XIX]
| |
r.n. roland holst - detail ‘de dijkenbouwers’ uit het raam voor het amsterdamsche raadhuis
| |
[pagina XX]
| |
r.n. roland holst - potloodteekening, profiel van een vrouw
| |
[pagina 85]
| |
stuivertje kon schrijven met dien nooit aflatenden drang tot hooger en wijder vlucht, die ten doel had om uit de bedreigingen die kunst en leven omknellen en pijnigen het wezenlijke, dat duurzaam en eeuwig is, te redden. Het belang van Holst's beschouwingen over kunst, die aan velen onvergetelijke uren van diep genot en versterkend inzicht hebben geschonken, ligt dus behalve aan de onderwerpen, vooral aan de wijze van waaruit het kunstwerk wordt benaderd en de gemoedsaard wordt doorpeild. Wie deze studies leest (en wie denkt dan niet aan wat Holst over Chartres schreef?) en wie ze vergelijkt met studies van Jan Veth, Plasschaert e.a. vindt weinig overeenkomsten, slechts bij Diepenbrock en Derkinderen kan men, zeer in het algemeen gesproken, een gemeenzaamheid van taal en denken, van voelen vooral, constateeren, maar niet bij vele anderen. Eerst later, nà de oorlogsjaren, wordt Holst's beschouwingswijze ook als vruchtbaar erkend voor jongeren voor zoover gestreefd wordt naar een ruimer ademende kunstcritiek, maar ook deze erkenning geldt toch slechts als uitzondering. De ‘impressionistisch’ getinte kunstbeschouwing heeft de modieuze zwenking naar een heviger en feller expressionistisch geaarden schrijftrant nog grootendeels zelf kunnen opnemen en verwerken; het kort-schrift van de nieuwe zakelijken heeft voor de aesthetica in zake beeldende kunst in Holland feitelijk geen perspectieven geopend. Bij de impasse, die daarop is gevolgd blijft het proza van Holst benijdenswaardig jeugdig en helder. Wie een van zijn laatste bijdragen over een schilder, zijn korte notitie over Corot, in dit tijdschrift gedrukt (April 1936), herleest zal opnieuw door het élan, door dit ‘bezield en verbeeldingsrijk denken’ worden getroffen en meegesleept; het voert den lezer direct mee naar gebieden, waar de kunstenaar zijn inspiratie weet te voeden en ruimer ademen kan. Het zijn deze velden waar de kunstgeleerde nooit komt zonder er zijn houvast te verliezen en wankel te gaan doen, àls zij al de kloof, die deze terreinen scheidt, hebben kunnen overtrekken. De meesten immers keeren terug, als zij den rand bereikt hebben, zonder den sprong te wagen. ‘Deze kunstgeleerden’, om met Holst te spreken, ‘die met jaartallen gevoed zijn en wier onderzoekingen vooral den kunsthandel en het museumbeheer ten goede komen, zouden maar eens eerst moeten beginnen met te leeren smeden of timmeren, want alle plastische kunst is ten slotte de overwinning van den geest op de materie, en alleen zij die den weerstand van de materie gevoeld hebben onder hun handen, kunnen het waarom der vormbeginselen verstaan, zonder dit begrip blijft al hun kennis een cerebraal product, waar het practisch kunstleven in geen enkel opzicht mede gebaat is’. Dit laatste blijft, het zij nog eens gezegd, het uitgangspunt. Door géén oefening kan verkregen worden wat het schrijven van den begenadigden kunstenaar vermag, wanneer het als een zuiver en schoon ambacht wordt opgevat. Niet de hoeveelheid bepaalt de waarde, maar de juiste instelling tot de taak en een juiste houding tegenover de kunst en het leven. Eerst dan kan de geest zijn wekkende kracht | |
[pagina 86]
| |
doen gelden. Deze kracht heeft van Mander groot gemaakt en Diderot, Beaudelaire, de gebroeders de Goncourt en Veth, Derkinderen en Roland Holst. De wolken werden door hen verjaagd en wat troebel was werd helder. |
|