| |
| |
| |
R.N. Roland Holst
door A.M. Hammacher
NU heeft dan de wet van alle leven ook dit werkzame, strijdbare leven uit de zichtbare wereld teruggenomen. De tijd zal leeren hoe de werking van zijn levenswerk voor de menschen zal zijn. Want wij kunnen niet weten hoe de menschen zullen zijn, die na ons komen. Hoe zij anders zullen zijn of verwant. Hoe zij weg zullen groeien van hetgeen ons na aan het hart ligt, hoe zij open zullen blijven voor hetgeen door de eeuwen heen altijd verstaanbaar is gebleven, omdat het ergens vandaan kwam, waar taal, klimaat, ras, geen overwegenden invloed hebben. Reeds tijdens het leven van Roland Holst hebben wij ervaren hoe in een klein aantal jaren de richting van het kunstleven zich het eene oogenblik geheel leek af te wenden van de overtuigingen, die ook zijn kunst stuwden, om het andere oogenblik, door schier onnaspeurbare wijzigingen in de weersgesteldheid, zich toe te wenden naar hetgeen te voren geheel uit het zicht leek.
Wij weten niet hoe zal zijn de gehoorschelp der komende tijden. Wat wij wel weten is wat het werk, dat hij ons naliet, voor ons beteekende en beteekent.
En toch worden deze regelen aarzelend geschreven. Niet aarzelend, omdat die beteekenis ons onduidelijk zou zijn, maar aarzelend, omdat wij nog leven onder het na-stralen, onder de nakomende warmte van zijn groote menschelijkheid en de drift van zijn wijze en toch bewogen en gespannen wezen.
Wij weten; maar dat weten is nog niet verwezenlijkt, dat weten is nog niet aanvaard. Het is opgelegd, het afscheid. Het hart weet van geen afscheid. Het is afgedwongen, het einde. De geest wil van geen dwang weten. De geest leeft in de vrijheid. Nog trilt in ons na de klank van deze warme, innige en sterke menschelijkheid, die zoo verweven, zoo één was met zijn kunstenaarschap - en omgekeerd: het vormgevende, de compositorische driften van zijn aard en aanleg waren zoo doordringend tot in de kleinste uitingen van zijn mensch-zijn, dat er, als het hemelsche en het aardsche voor een mysticus, geen scherp onderscheid voor ons was tusschen zijn kunstwerken en zijn levensuitingen. De vloed dezer herinneringen is zoo groot, hetgeen deze dood doet opstaan uit de verste schuilhoeken van het bewustzijn, is zoo rijk en bloeiend, dat hij, die de bron is geweest van dezen overvloed, wellicht kan vergeven het gebrek aan orde, het tekort aan vorm en overzicht, dat een herdenking nu ontsiert.
Hij heeft zichzelf in de rede voor de architecten van December 1938 ‘voorzeker niet één der natuurlijkst begaafden’ genoemd van de beweging, die hem gedragen heeft. En dit was geen valsche bescheidenheid, al denken diegenen er anders over, die zich nog iets herinneren van het begaafde werk
| |
| |
zijner jonge jaren. Deze rijke natuur, deze overvloedig gevende mensch en kunstenaar, kende zijn grenzen. Juist deze zelfkennis, dit besef van hetgeen beneden of boven zijn mogelijkheden was gelegen, heeft hem een tijd na zijn jonge jaren misschien meer geremd dan strikt genomen noodig was. Doch achteraf is het ook wellicht de sleutel voor het feit, dat hij tot zijn grootste onplooiing, tot zijn hoogste stijgingen en tot de volledige verwezenlijking van zijn bedoelingen is gekomen op een leeftijd, waar velen reeds rekening moeten houden met de verminderde draagkracht voor spanningen, met de afgenomen gloed en bewogenheid van hen, die ouder worden.
Juist zijn grensbesef, zijn sterk verantwoordelijkheidsgevoel, zijn bewustzijn van beperkingen, zijn wijs beleid, heeft de gegevens van zijn natuurlijken aanleg opgevoerd tot een hoogte, waar ze nooit gekomen zouden zijn, indien de bezitter van die vermogens zich gemakkelijker had laten gaan, zich zelf minder in de hand had gehad, zich minder rekenschap had gegeven. Dit is de ééne les, die zijn leven en werk voor ons bevat. Een les waar wij de zedelijke waarde nog te duidelijker van beseffen, als wij nagaan in welk een verlokkende wereld van krachten, in welk een verleidelijk leven zijn jeugd begon.
Het heeft hem niet ontbroken aan aanrakingen met de besten van zijn tijd. Even nog heeft hij William Morris, in het laatst van diens leven, gezien en gesproken. Als hij ervan vertelde deed hij dat zoo levend en beeldend, dat het ons in de herinnering lijkt of wij het zelf gezien hebben, hoe Morris in een Londensche cab wegreed en omziende, hem nog even toewuifde. Verlaine heeft hij gekend ook buiten het bekende bezoek aan Holland. Met ontroering kon hij vertellen zijn indrukken toen Verlaine na een lezing in Engeland, hem bij zich riep, meenende hem te herkennen uit de Hollandsche dagen, hem naar zijn werk vroeg en met een fijne menschelijke waarschuwing den jeugdigen schilder over een vroeger verblijf in Londen vertelde.
Doch langduriger en veelvuldiger waren natuurlijk de stimuleerende ontmoetingen in het Hollandsche milieu. In het huis van Verwey te Noordwijk ontmoet hij Henriette van der Schalk, die jaren later de ontmoeting beschreef: ‘Zoo bleef ik bij hen eten op een Zaterdag in Januari, toen ik onverwacht R.N. Roland Holst daar had ontmoet; kort tevoren had ik op een lezing van Verlaine in Den Haag vluchtig met hem kennis gemaakt. Dien eigen middag maakten wij de afspraak, dat ik met de Verweys zou komen koffie drinken op zijn atelier op de Noordermarkt te Amsterdam en dat wij daarna de tentoonstelling van de Etsclub zouden gaan zien, waar de jonge kunstenaar zijn Anangke exposeerde.’
Die enkele korte zinnen houden veel in over het verkeer in dien tijd. Het wordt de prachtige tijd der dichters en bouwers, de opgang van een begaafde generatie. De namen van Gorter, Berlage, Derkinderen, Veth, van der Goes, Diepenbrock, Toorop, van Konijnenburg, Mendes da Costa, Prikker, Hoytema
| |
| |
ze zijn evenzooveel stemmen uit een vervoerden tijd, die den neergang der dingen even sterk gevoelde als de mogelijkheid van opgang naar een betere toekomst. Aan die menschen, stuk voor stuk, had Roland Holst zeldzame herinneringen. Nooit vergat hij hoe Breitner hem aanmoedigde vooral schilder te blijven en niet den ‘decoratieven kant’ op te gaan en hoe Breitner het was, die voor hem opkwam, toen Arti een inzending van Holst meende te moeten weigeren. Nooit verzuimde hij aan de zeldzame jaren der bergtochten met Herman Gorter te herinneren. Steeds weer zag hij beelden, kwamen gevoelens boven, die hij lucht moest geven. Want dit was het zeldzame van hem, die kracht der herinnering was niet het deel van zijn ouderdom, maar ze behoorde ook in jonger jaren tot de voeding van zijn sterk verbeeldingsleven. Hij droeg die herinneringen met zich om als een levende sfeer. Niet zoozeer als achtergrond van zijn leven, meer nog een vasthouden en beleven, een her-leven der verleden dingen, als waren zij nog in den tegenwoordigen tijd. Ze werkten aan en in hem door. Het was de humus-laag in zijn wezen, de humuslaag voor zijn werk. In dien rijkdom van ervaringen, die blijkens dit altijd actieve herinneringsleven, zeer tot hem waren ingegaan, heeft hij niettemin zich zelf gevonden en wist hij toch in verweer en strijd zichzelf te blijven en door te zetten. Het rijke en aanvaardende van zijn open natuur had deze zeldzame eigenschap, die weinig begrepen is, dat hij toch de eigen vormgeving, de eigen richting van zijn werkzaamheid nooit liet bedreigen, nooit liet verzwakken door die kracht te kunnen luisteren naar anderen. Hij sloot zich niet af, ook niet voor hetgeen hem ‘niet lag’, hij bleef gestaag bezig, met zijn vijanden en met zijn vrienden; was er nooit mee klaar; herzag soms een al te streng oordeel. Anderen kon het lijken, dat hij door die sterke eigen vormgeving van zijn gevoels- en
gedachtenleven, niet openstond voor anderen. Het zeldzame was juist, dat hij zich altijd midden in de branding begaf, aan alle kanten opnam en op zich in liet werken, een schat aan herinneringen met zich omdroeg en toch van binnen de stilte, de ingeboren wijsheid, de inwendige rust en afstand zuiver bewaarde, die alle angst, ook de grootste, overwinnen kon.
Dat zichzelf zijn en blijven, was er al vroeg, al heeft hij eenigen tijd in allerlei technieken, in kleinere en grootere werken en opdrachten, niet steeds die volledige, indrukwekkende verwezenlijking van zijn hoogste bedoelingen bereikt, zoo als na zijn vijftigste in de gebrandschilderde ramen, in eenige eternietschilderingen en ten leste in de marmerfiguren voor den Hoogen Raad mogelijk is gebleken. De overtuiging was er vroeg. Een treffend document is nog altijd de catalogus voor de eerste tentoonstelling der nagelaten werken van Vincent van Gogh, in December 1892 in Amsterdam (Panorama) gehouden. Hij was toen 24 jaar, gegrepen door het nog onbekende werk van Vincent en vurig genoeg om eerst met Veth (die zich later terugtrok) de expositie op te zetten. Hij leende er tientjes voor van zijn vader, zocht het werk uit, schreef de
| |
| |
catalogus, met aanhalingen bij het werk uit de brieven (een poging die pas in de laatste jaren systematisch is opgezet en uitgewerkt). Hij ontwierp ook het omslag, dat hierbij wordt afgebeeld en schreef de volgende inleiding.
‘Het publiek is verwend, veel schilders zijn geworden konterfeiters van wat de menigte voor mooi houdt, zijn opgehouden de verbeelders van eigen visioenen te zijn.
Dat is alles door het commercialisme gekomen. Veel talent werd aan die tijdmacht dienstbaar gemaakt, dus vernietigd.
De kunstloozen zagen nu kunst op het niveau van hún begrip gebracht, zij hebben dan alle bescheidenheid verloren, en noemen onzinnig wat buiten die begrippen staat.
Tentoonstellingen worden meest ingericht niet tot leering maar tot streeling van de bezoekers, het meerendeel der schilders zijn de vleiers van den publieken smaak, die zich wonderwel thuis voelt in de kunstzalen, zoo welbegrepen ingericht voor onzuivere doeleinden.
“Rijke en gave lijsten” worden op exposities verplichtend gesteld, en in de officieele uitschrijvings-billetten wordt gewezen op den invloed, die de grootte van het doek op haar meer of mindere verkoopbaarheid heeft.
Kunst is geworden een handelswaar, zoo goed als een andere, een zeer speculatieve handelswaar zelfs, voor kunst bestaan medailles ter reclame, kunst maken is een lukratief handwerk, kunst wel te verstaan in dienst van zulk bedrijf.
En kunst die niet verkoopbaar is, wordt door de menigte als geen kunst beschouwd.’
Maar kunst is ook, en altijd geweest de benaming voor de hoogere uitingen van ons kostelijkst geestesgoed.
Vincent van Gogh's uitingen zullen wel afschrikken al degenen wier smaak gewoonlijk op de officiëele tentoonstellingen gestreeld wordt, met meer gerustheid mochten dus ook, nu het toch niet anders kon, de ‘rijke en gave lijsten’ achterwege blijven, die, hoe dienstig soms ook wanneer zij eenvoudige passende encadrementen zijn, toch nooit overwegend het al of niet exposeeren mogen beïnvloeden.
Deze tentoonstelling is bijeen gebracht voor de enkelen onder de menschen, die nog wel gelooven dat wat dadelijk te bevatten, juist nog niet altijd het allerhoogste is. Ook is hij bijeengebracht voor hen die Vincent's werk bewonderen, en ook nog voor wie reeds geloofden in zijn hoog zoeken, maar niet overtuigd waren van zijn glorievol bereiken.
Dit is, het zij herhaald, in 1892 geschreven. Uit de rede, die hij kort voor zijn zeventigsten verjaardag heeft gehouden op 5 Nov. 1938, worde het volgende aangehaald.
‘Verplaatsbaar, verhandelbaar binnen het aftastbaar gebied, het zijn zes woorden slechts, maar zij omvatten de oorzaken en de gevolgen van de geheele omwenteling in het plastisch ervaren, dat zich nu voltrok en dat al de volgende geslachten ook volkomen vervreemdde van de kunst van het Teeken, zoo volslagen vervreemdde, dat de XVIIIe en XIXe Eeuw voor die kunst slechts minachting had, zij stelden, zelfingenomen en zelf-
| |
| |
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
omslag (litho) door r.n. roland holst in 1892 ontworpen voor de eerste tentoonstelling van vincent van gogh te amsterdam
| |
| |
vervuld, haar eigen idealen als absolute normen en kwamen tot de slotconclusie, dat alles wat dááraan niet voldeed, stumperig en volmaakt minderwaardig was.
De XXe eeuw staat er anders tegenover, laten wij dit dadelijk erkennen, maar voor haar geldt in de eerste plaats de aesthetische zijde en wel uitsluitend die aesthetische zijde die eenige overeenkomst vertoont met de aesthetische eigenschappen van haar eigen kunst.
In haar handen wordt 't alles aesthetisch tentoonstellingsmateriaal, zij rukken het los zonder eenige gewetenswroeging, uit het mystiek verband der verhoudingen, waar het in ontbloeid was, even naïef als de visscher, die een visch op 't droge haalt en dit als de ware en beste bestemming voor een visch beschouwt. Nadat het gevoel gedurende vier eeuwen binnen het aftastbaar gebied heeft geleefd, werd het volslagen doof voor het gezang der verhoudingen.
Het wordt mij vaak wee om 't hart, wanneer ik steeds maar hoor en lees over kunstgenot en kunstgenieten, wanneer ik lees hoe de leeken, hoe het volk, door woorden, door ontzaglijk veel woorden tot dit genieten, tot dit genot, moeten worden opgevoed, worden opgewekt, gedreven. Heeft kunst dan geen ander doel dan om voor het aesthetisch genot en de aesthetische genietingen te zorgen.
Tallooze ruimten zijn er gebouwd waar men zich een heelen Piet en zeer welbehagelijk gevoelt, en waar men geneigd is het leven een bekoorlijke gebeurtenis te achten. Maar die soort ruimten bedoel ik niet. Ik bedoel de ruimten, die een eigen stem bezitten die zich tot het geweten richt. De ruimte die den mensch opneemt, breekt en reinigt.
Om zoo'n ruimte te bouwen is een zielskracht noodig die goddelijker van herkomst is dan welke schoonheidsgenieting ook.
Westelijk Europa staat vol musea, men kan honderden kilometers muurvlakten langsloopen, die vol gehangen zijn met kunstwerken van allerlei soort, zij hangen er bij duizenden en duizenden. Maar treft u onder al die kunstwerken, die aesthetisch genot geven of bedoelen te geven, er één aan, ontstaan in de laatste tweehonderd jaren, die iets geeft dat boven het aesthetisch genot uitgaat, dat in staat is uw trots te breken, door u te plaatsen tegenover een wezen, wiens zedelijke kracht, wiens diepe bezieling, wiens spiritueele volmaaktheid ons onze eigen nietigheid en ijdelheid openbaart?
Ligt dit doel soms buiten de kunst, omdat 't geen louter aesthetisch doel is?
U meent toch niet dat de diep-ingekeerde Boeddha's, de Christus Pantokratos, de vele beeltenissen van heiligen en profeten, alléén langs den weg van het aesthetisch verlangen tot die macht van uitdrukking zijn gekomen, tot die, zich hoog boven het aardsche vermogen, ontladende zielskracht.
Dat kunnen alléén zij meenen, die volkomen veraesthetiseerd zijn. Aesthetisch genot is het arme zaad dat deze tijden alleen uitstrooien. De kunstenaars zijn de trouwe akkers die dit zaad tot oogst brengen. Ten slotte is iedere oogst, ook de oogst van arm zaad, nog een godswonder!
Maar arm zaad blijft het, zaad dat alle diepere sociale en godsdienstige kiemkracht ontbeert. Ik spreek tot u, en voor u tracht ik uit te spreken wat ons hart bezwaart en wat ons geluk bedreigt.’
Tusschen deze kleine catalogus met de zonnebloem (reeds schuchter als ‘Teeken’ opgevat en begrepen en de late rede, die een credo was, ligt zijn
| |
| |
heele levenswerk vervat als één groot e strijd voor de levende kunst van het Teeken. Gezegend is het leven, dat de vroeg aanwezige ‘kiemcel’ heeft kunnen doen uitgroeien, trouw aan het daarin gegeven beginsel, krachtig genoeg om in een verwarden rumoerigen tijd, stil en onaangetast te blijven, krachtig genoeg van geloof om door te zetten tot een indrukwekkend grootsch einde.
Zijn strijd is niet tevergeefs gestreden; het geluk van zijn kunstenaarschap is het voorzeker geweest, dat hij in de Utrechtsche Domkerk de waardige architectuur en de sterkende ruimte heeft gevonden en gekregen, die de verwezenlijking van zijn bedoelingen noodig had en die hij in de moderne architectuur niet zoo volledig kon vinden.
In meer beperkten zin werd zijn werk bepaald door zijn compositaire gaven. Deze compositorische driften waren het sterkst in hem. Ze werkten in hem, als hij zijn brieven schreef, als hij bloemen of sierpompoenen schikte (wat hij gaarne deed), als hij op de wanden van zijn atelier, op een schoorsteen of een tafel de fijnste en wonderlijkste groepen tooverde van schelpen, immortellen, kleine fantastische voorwerpjes zelf meegebracht van reizen of van reizende vrienden gekregen. Zijn compositorische aanleg werkte in hem, als hij een bezoek regelde; er was altijd maatgevoel in de opeenvolging der gesprekken, in het kiezen der juiste oogenblikken en in den duur der wandelingen of voor het luisteren naar muziek. Maar bovenal sublimeerde hij die vurigheid in zijn grootere werken. Ook deze hoedanigheid is niet altijd begrepen, omdat het modernisme in de kunst zich andere doeleinden stelde en ten onrechte de compositorische eischen van een kunstwerk als iets van tweede orde begreep.
Het voert te ver, maar hier ligt, voor het vormleven gezien, het cardo, waar de richting van de kunst van Roland Holst en het modernisme uiteengaan; tijdelijk uiteen gaan, omdat het ligt in den noodzaak der dingen, dat zij elkander vinden. Dat de creatieve bezetenheid, het scheppende leven, bezieling kan putten uit de compositaire gegevens ligt nog buiten veler gezichtskring. Het zal later wel blijken, dat de beteekenis van het werk van Roland Holst niet voor het minste deel gevonden kan worden in het herstel van de waarde der compositie en de geestelijke en richtinggevende kracht daarvan voor de scheppende krachten. Hij heeft daarbij gaarne van de monumentale en de architectonische vormgeving gesproken. Die woorden heeft hij belast met een zeer eigen wereld van voelen en denken. De woorden architectuur en monumentaliteit waren voor hem ‘teekens’, dragers van een gansche overtuiging. Menig mis-verstaan is terug te voeren tot het feit, dat men iets anders daaronder verstond en onvoldoende begreep hetgeen Roland Holst daarmede bedoelde. Dat zijn werk deze woorden vol van zin heeft gemaakt, voert naar het terrein van zijn geschriften, die onafscheidbaar zijn van zijn veelzijdige en samengestelde persoonlijkheid.
| |
| |
Hij had zooveel voor ons, dat wij verslagen en schuldig achterblijven, altijd schuldig tegenover zooveel milde, stralende warmte. Zoo overvloedig veel, dat wij niet beter kunnen doen dan den zuiveren eenvoud van zijn samengestelde wezen voor en in den geest te houden. Als een voorbeeld van wat trouw, zedelijke kracht en scheppende grootheid vereenigd vermogen.
|
|