R.N. Roland Holst
4 december 1868-31 december 1938
Rede uitgesproken bij de crematie te Westerveld op 4 januari 1939 door Prof. Dr. J. Huizinga
HET jaar dat achter ons ligt zou niet ten einde gaan, zonder ons tot slot nog een nieuw en groot leed achter te laten: het heengaan van Roland Holst. Dit is een smartelijk verlies, waarop wij in het geheel niet waren voorbereid. Wanneer er in het afgeloopen jaar bij sommigen onzer wel eens bezorgdheid is geweest, dan was het om de broze gezondheid van haar, wier naam, zoolang er heugenis zal zijn van Nederlandsche kunst, met den zijnen innig verbonden blijft, van haar aan wie hij nu ontvallen is. Hem zagen wij rustig den mijlpaal der zeventig naderen, opmerkelijk jeugdig nog van figuur en houding, vol levenskracht, en even vurig als ooit overgegeven aan zijn werk. Alles deed verwachten, dat wij hem nog veel jaren in ons midden zouden hebben, een sterking voor ieder die in de sfeer van zijn persoonlijkheid mocht treden.
Het heeft niet zoo mogen zijn. Vandaag juist een maand geleden is hij zeventig jaar geworden. De dag werd blij der dan hij dien zelf verwacht had. Drie weken later, op den verjaardag van zijn Vrouw, werd hij ziek, en met het jaar is hij heengegaan, alsof ook de uiterlijke vorm van zijn scheiden uit het leven dien schoonen, gesloten stijl moest dragen, dien hij in alles wat hij deed gezocht en in zijn persoon belichaamd had.
Naar zijn wensch zal het slechts een kort woord zijn, wat wij hier tot afscheid aan hem wijden. Dat het mij te beurt valt, dat woord te spreken, vervult mij met dankbaarheid. Het is voor mij als een afsluiting en bezegeling van een der beste dingen, die het leven mij gebracht heeft.
Het zou trouwens niet mogelijk zijn, hier en thans zijn beteekenis als kunstenaar ten volle te beschrijven. Herinnert u enkele trekken: zijn feillooze begaafdheid van zuiver picturalen en graphischen aard, een talent welks veelzijdigheid hij willens en wetens bedwong, om zijn geheele kracht te kunnen wijden aan het groote, strak omlijnde kunstideaal, dat hij diende. Zoo vast omschreven als dat ideaal, zoo rijk en bloeiend was de drift om het altijd weer in nieuwe vormen, nieuwe vondsten te benaderen. Elk van zijn werken was een nieuwe heftige poging, om iets anders, om iets beter te maken dan het vorige. In zijn laatste schepping, de wandversiering in de zaal van den Hoogen Raad, het werk dat de groote bezieling van zijn laatste levensjaren is geweest, werkte hij in geheel nieuwe stof, met verrassend oorspronkelijke techniek, in een geheel nieuwe opvatting.