| |
| |
| |
Kleine elegie
Door Hans van Haaren
III
REGEN over het Hollandsche land. Uit de lage luchten druppelt het den geheelen dag neer op de velden en de bosschen, op de akkers, op de menschen, op de dieren, op de zwervers langs de wegen, op het oude heerenhuis en op den man, die de paden van het bosch, dat bij het goed behoort, bijharkt en van onkruid zuivert.
Stralen, met eindelooze regelmaat neerdalend uit de egaal-grauwe wolken, een regen, die alles nat en natter maakt, alles druipend doet staan in den somberen dag. Een zacht ruischen door de lucht, een gestadig tikken op de jonge blaren, een sfeer van onafwendbare troosteloosheid over het lage land, uur na uur.
Toch gaat het voorjaar worden, er is een begin van lentelucht, de natte aarde geurt, in de hooge takken zit een belofte van groei, een vogel schudt zijn natte veeren en fluit.
In de plassen op de boschpaden maken de druppels voortdurend kringetjes. De man harkt het onkruid bijeen, het bosch rondom is vol van regengerucht, de dag trekt naar den avond, het wordt donker onder de boomen.
Als hij met zijn kruiwagen naar huis komt, zijn de groote lantaarns bij den ingang van het hek al aangestoken.
Het wiel van den kruiwaren maakt een diep spoor in het doorweekte tuinpad. Bij een hoek komt Peter hem tegemoet, de natte ooren schuddend. In den stal is er een stampen van hoeven en een zacht rinkelen van een ketting. Er waait een vlaag van westenwind over het park en zendt een vloed van regendruppels naar beneden. Van den kant van den straatweg het harde geluid van een paard en kar over de keien. Dan komt de avond.
Het kleine logeetje gaat morgen weg. Neef zal haar nu zijn laatste sprookje vertellen, dat van de viool, die in de lucht te spelen hing.
De filosoof heeft even zijn rimpelgezicht getrokken, dan verhaalt hij: Er was eens....
Er was een jong musicus, die een meisje liefhad; het was in het voorjaar.
Hij speelde dikwijls voor haar op zijn viool, een oud instrument, dat lang geleden was gemaakt door een vioolbouwer in een kleine, oude, Fransche stad. Er waren verhalen rondom dat instrument: de vioolbouwer zou het hebben gemaakt in dagen van zeer groote droefenis om wat hij eigen mislukking noemde. Want hij wilde nóg schooner instrument. Het was daarom dat de viool zoo'n donker geluid had.
| |
| |
Ofwel: de meester zou een groote vergeefsche liefde in zich hebben gedragen toen hij het instrument vervaardigde en daarom zou er een smachtende ondertoon in het vibreeren der snaren te hooren zijn.
Ook zeide men dat de vervaardiger van de viool een dwaas, hartstochtelijk en niet te overwinnen verlangen naar een vroegeren tijd had, een tijd waarin een waarlijk groot speler zou hebben geleefd; aan hem had hij zijn levenswerk willen schenken. En nu dit niet mogelijk was en hij dus nooit een groote compositie door den schepper zelf zou kunnen hooren spelen op wat de vioolbouwer zijn beste instrument wilde doen zijn, daarom was er als vanzelf een zeker verborgen verdriet in den vorm van zijn werk tot uiting gekomen; daarom was er iets in dat den schoonen klank minder vol maakte, dat het spel slepend deed zijn soms, dat oorzaak was van een trager komen der hoogere tonen.
Dat alles was in de viool te beluisteren.
De jonge kunstenaar wist het meisje te betooveren door zijn verschijning en door zijn spel. Zij vond de lokkende schoonheid der geluiden terug in zijn armen, als zij, na zijn spelen, dicht tot elkander kwamen; zij vond de lichte, dansende glissando's terug in de zachte kussen rondom haar mond, zij wist zich de groote donkere streken te herinneren door de aanraking van zijn tastende lippen rond haar oogen; zij herkende de in schoonheid opgeloste finales van zijn spel in den innigen kus, die hij op haar ontvangende lippen drukte.
Zij beminden. Het voorjaar vergleed in den zomer, de zomer werd nazomer, het was een groote tijd, nooit had de maan zich zoo duidelijk aan den hemel afgeteekend, nooit kwamen de sterren zoo lichtend uit boven de duisternis der wegen, waarop zij elkander na iederen dag heimelijk ontmoetten.
Het waren wonderlijke nachten. Zij wandelden tezamen door de geurende duisternis en als zij dan gekomen waren bij een open plek in het woud, verscholen, ongekend, behalve door de beide geliefden, dan zat zij neder onder een jongen berkenboom en dan speelde hij zijn vreemd-aantrekkelijk spel op het instrument van den ouden meester uit die kleine Fransche stad. De boomen rondom stonden te luisteren, luisterden mede met haar naar dat wondermooie spel, gespeeld alleen voor haar, gehoord ook door de boomen.
Als zijn spel ten einde was, negen die boomen zich naar elkaar toe en vormden een dak boven hunne hoofden. Zoo gingen vele uren voorbij, nacht na nacht.
Toen ging de winter komen. De jonge musicus moest wegtrekken naar een vreemd land. Er was een booze en oppermachtige koning en die gebood gestrengelijk dat hij spoedig zou gaan naar dat land, vreemd en ver. En hij ging, en kwam nooit terug. Hij stierf door een ongeluk, zoo werd dat opgeteekend, en zoo zeide men. Er was echter een misdaad gepleegd: hij werd vermoord door vijanden, handlangers van dien boozen koning. Doch zijn geliefde, die op hem wachtte en aan wie hij had gezegd terug te komen, wist het niet dat hij dood was.
| |
| |
Tot op een nacht een kleine elf haar het droeve gebeuren verhaalde.
Toen is zij gegaan naar de open plek in het bosch, waar zoo dikwijls zijn viool had geklonken. Daar aangekomen ging zij zitten onder den jongen berkenboom. Zij huiverde. Het was winter geworden. En, als voorheen, negen de kruinen der vriendelijke boomen zich naar elkander toe. Doch door de toppen waren nu de sterren zichtbaar, de bladeren waren weg, gevallen een voor een.
En toen was er plotseling tóch de klank van de viool; want deze was teruggekomen uit het verre en vreemde land, waar de jonge muzikant begraven lag. Het instrument was weergekeerd om nog één maal te spelen boven de plek waar de geliefden zoo dikwijls waren geweest. En daar hing het boven de kruinen der boomen in de ijle lucht en zong zijn laatste lied door den winternacht. En het speelde zonder een donker geluid, zonder een verlangenden ondertoon in het vibreeren der snaren, zonder dat de klank minder vol was of het spel slepend, en zonder het trager komen der lichte, hooge tonen.
Het was alsof die oude meester uit voorbije tijden eindelijk was gekomen en thans speelde op een volmaakter instrument dan hij in zijn leven ooit had gekend....
Toen de laatste klank was weggestorven is zij heengegaan.
Naderhand is zij getrouwd. Zij leefde lang nog, Maar nooit heeft zij den jongen musicus, zijn viool of dien laatsten nacht vergeten.
Als het meisje naar bed is gegaan, zitten de baron, mevrouw en neef bijeen in de groote kamer beneden.
De gastheer vertelt iets uit zijn soldatentijd, een paar vroolijke herinneringen.
Neef herinnert zich een interessant gesprek, dat hij had met een ouden geleerde - het is jaren geleden, in Duitschland. De professor sprak over oorlog en vrede. Het werd een zeer levendig gesprek, de oude heer nam een vast standpunt in, hij zeide dat de menschheid oorlog noodig had. Er mengde zich later een andere geleerde in het gesprek, deze wees den oorlog af als een onding, de heeren konden het niet eens worden; zóó kunnen geleerden van elkander verschillen. -
In Engeland heeft neef het medegemaakt dat de menschen zeer enthousiast waren om ten strijde te trekken. Dat was in 1914, in 1918 was het anders geworden. - Ik herinner mij een jongen officier, die in '15 met veel élan naar het Fransche front ging, ‘love and glory’, de Tipperary-marsch, ‘and smile, smile, smile....’, ik heb dien jongen terug gezien, hij miste een been, hij was blind, en liep, begeleid door een verpleegster, door de straten van Londen. Hij was stil, zeer stil geworden. -
Mevrouw is opgestaan, het verhaal heeft haar aangegrepen. Zij schelt en zegt het dienstmeisje de koffie binnen te brengen. Dan: - Is er iets vreeselijkers dan oorlog? -
| |
| |
Ja - zegt neef, - volgens dien professor zou vrede soms nóg vreeselijker kunnen zijn. -
Maar wat zeggen zij, die den oorlog hebben medegemaakt? - vraagt de vrouw. - Niets - antwoordt neef, - de sprekers zijn zij, die den oorlog niet persoonlijk voeren; de strijdenden zijn stil, het strijden zelf brengt geen sprekers voort, slechts dooden en zwijgenden. -
Het dienstmeisje komt met de koffie. De baron drinkt met een nadenkend gezicht, neef's levendige oogen staan strak. Mevrouw is de kamer uitgegaan.
Een kleine, bedroefde vrouw loopt door den avond. Uit de bovenkamer van het huisje aan den rand van het bosch straalt een flauwe lichtschijn.
Zij klopt aan de deur, Peter slaat aan, de man komt naar beneden, hij is alleen thuis met den hond. - U, mevrouw? -
- Ik, ik wilde je wat zeggen. -
Ze zijn naar boven gegaan. Zij zit op een stoel, in haar oogen staan tranen, zij praat, de man staat vóór haar, er zijn slechts die trillende stem, dat bedroefde gebaar in de stilte rondom.
- Ik moet het zeggen, aan jou, vreemde man, die op dien leegen stillen herfstdag, of was het al winter? hier bent gekomen. Ik heb je dienzelfden avond gezien, je liep een beetje gebukt; had je verdriet? En die kleine hond liep steeds overal met je mee.
- Ik moet het je zeggen: ik ben zoo diep-, diep-ongelukkig. Hier dit vreemde kille huis, die groote stille man, jullie allemaal, jullui gaat en doet den heelen dag, ik weet niet, ik hoor er niet bij. Jullui zijn voor mij zoo weinig wezenlijk. Ik begrijp het niet....
Even wacht zij. Dan: - Hij stierf.... -
- Wie? - vraagt de man.
- Mijn geliefde, mijn eenige liefde. Het is nu meer dan twintig jaar geleden, het was in 1916. Hij was soldaat, Engelsch soldaat. Veel ouder dan ik, dertig jaar, ik was toen zeventien. Ik zie hem nog in zijn uniform, toen hij afscheid van mij nam in dat kleine Schotsche dorp, waar ik toen logeerde en waar wij zooveel wonderlijke uren samen hebben doorgebracht. Hij zei dat hij terug zou komen, zijn oogen glansden. Hij is nooit teruggekomen. Kort daarop is hij in Noord-Frankrijk gesneuveld, niemand weet waar hij begraven ligt. Alleen weet ik dat hij nooit terug komt, nooit!
- Ik heb vreeselijke jaren doorgemaakt. Toen is mijn man gekomen en heeft mij gevraagd zijn vrouw te worden. Ik was toen al lang terug in Nederland. Ik heb toegestemd, o! Ik ben meegegaan naar hier, naar dit huis, naar deze omgeving. Maar ik kan mijzelf niet losmaken van dat, wat voorbij behoorde te zijn. In mijn vergeefsche droomen zie ik hem, hoor ik hem, hem, van wien ik al zoo lang geleden afscheid heb genomen. Hij is dood, killed in
| |
| |
action, heette dat, ik weet niet waar, ik weet niet hoe. Die groote misdaad heeft men tegenover hem, tegenover ons begaan. Nooit zal ik zijn vrouw kunnen zijn, nooit zal ik een kind van hem kunnen hebben, nooit heb ik nadien op hem kunnen wachten, nooit een tehuis goed voor hem kunnen maken. Nooit heb ik zijn stem meer gehoord.
- Hij is het ideaal van mijn meisjesdroomen, hij zal mijn ideaal blijven. -
De vrouw loopt weg. Peter trippelt onrustig heen en weer. Hij snuift, en gromt zachtjes.
Het begint te regenen. Buiten tikt het nadrukkelijk op de doode blaren. Ver weg slaat een klok elf uur.
| |
IV
Er is theevisitie. Een dame, een jonge man, een jonge dame: moeder, een zoon, een dochter.
De moeder praat tegen het gezelschap aan. Zij behandelt in een half uur de psychologie, de paedagogiek, het kindervraagstuk, den godsdienst, de ethica, het weer, het moederschap en de mode, het is een druk komen van woorden en stellingen.
Alles is duidelijk en verklaard voor haar, zij is vrouw en moeder, God weet hoe en waarom.
Voor den zoon blijven over: de politiek en de sport; de dochter is meer artistiek. Ook dezen gelukkigen jongen menschen zijn de dingen niet onverklaard gebleven, en zij laten anderen deelen in hun visie.
De gastheer zit en hoort toe, neef leunt tegen den schoorsteen en kijkt naar de dames, de oudere en de jonge, en naar den zoon, een mijnheer in zijn modern costuum, sportief, dom en grenzenloos vervelend.
- Het is werkelijk onbegrijpelijk dat niet elk weldenkend intellectueel mensch van den tegenwoordigen tijd een dergelijke opvatting van den godsdienst huldigt, het is duidelijk dat het kindervraagstuk thans is opgelost, het is eigenlijk geen vraagstuk meer, wat de psychologische zijde van de zaak betreft, niemand kan ontkennen dat een openhartige blik -
Een openhartige blik in den spiegel tegenover haar leert deze vrouw en moeder dat haar hoedje 't toch goed doet; maar ze moet straks thuis even de slapen masseeren, die trekken maken haar oud.
De dochter spreekt met doodelijk lijzige stem over een essayist, die naar aanleiding van een opstel over een critiek, een nieuw essay, navrant en dynamisch, heeft gewijd aan een beschouwing over een modern litterair werk.
De zoon heeft zijn uit vele, en vrij verdachte bronnen afkomstige wijsheid over de politiek; voorts bazelt hij over nationale sporteer.
De baron zit te ijzen. Als het gezelschap het huis is uitgegaan, gooit hij de ramen open, ondanks den kouden wind, die naar binnen waait.
- Wat is een weldenkend, intellectueel mensch van den tegenwoordigen
| |
| |
tijd, wat zijn opvattingen van den godsdienst, wat is eigenlijk het kindervraagstuk, wat is feitelijk sporteer? - vraagt de baron aan den ander.
Neef zegt: - In mijn jongere jaren heb ik een zeer geleerd sterrekundige gekend, die een vrouw had. Zij kon geen koffie zetten, doch wist precies welke besluiten de Schepper van hemel en aarde zou moeten nemen ten aanzien van de vraagstukken, die haar kwelden. Kwelden, zeide zij. Ze besprak die kwellende vraagstukken met een profeet van destijds hoogst moderne allure, die man droeg een langen baard en sprak altijd zeer nevelig. Nog proef ik haar vreeselijke koffie, die ze wel eens zette als het personeel het te druk had met andere dingen. Dat noemde zij haar man verzorgen.
- Op een kwaden dag gooide de sterrekundige haar een pendule naar het hoofd en liet zich scheiden op ik weet niet welke gronden. Zij is later den neveligen profeet gaan verzorgen, naar ik gehoord heb.
- Ik heb een man gekend die groote stukken schreef over Beethoven's liefdeleven toen hij de eerste maal naar een concert was geweest en daar een stuk van Beethoven meende te hebben gehoord; het was echter van Händel, doch hij wist dat niet, hij zat te diep in het liefdeleven en schreef daar vele vellen vol over.
- De wereld, beste Johan, is vol van niet wetenden en veel pratenden.
- Ik heb eens gelezen van een criticus, die na de eerste uitvoering van Tsjaikofski's vioolconcert van meening was, en schreef, dat men deze muziek kon hooren stinken, zooals men van sommige schilderijen zou moeten zeggen dat men ze zag stinken. Door het uitspreken van deze deskundige meening is noch Tsjaikofski, noch iemand anders in het niet verdwenen.
- De dolste dingen zijn uitgehaald om de critiek er in te laten loopen; zij is er in geloopen.
- Er zijn vele schilders met lange haren en afbrekende meeningen over Gerard Dou en Murillo; vele van die schilders missen vaak de elementaire begrippen van het teekenen ten eenen male. Dat hindert op zich zelf genomen niet, dat niet kunnen teekenen, misschien is het wel goed, er zijn echter menschen, die naar dergelijk gepraat luisteren en er zich aan zouden kunnen storen.
- Voorts, mijn waarde, ken ik de begrippen sport en eer; wat sporteer is weet ik eigenlijk niet, de idee nationale sporteer is mij geheel vreemd. Maar die jonge man zal het ongetwijfeld kunnen uitleggen. -
Mevrouw komt binnen. Ze is naar de stad geweest.
Neef neemt zijn fluit en speelt. De gastheer kijkt uit het raam. Straks zijn er nieuwe gasten, die een paar dagen zullen blijven.
Er komt een dreigende lucht opzetten. Buiten waait de wind, achter in het vertrek heeft mevrouw een schemerlamp aangestoken. Neef fluit, de baron luistert naar het snelle komen der kleine geluiden.
| |
| |
Tegen de ruit tikken de eerste regendruppels. Hij keert zich af van het raam en ontmoet de oogen van zijn vrouw. Zij vraagt of hij nog thee wil. - Neen, dank je. - Een dienstmeisje komt de gordijnen sluiten.
Peter is met hondenvrijmoedigheid het heerenhuis binnengeloopen. Hij stuift den baron voorbij, de kleine veerkrachtige staart achteruit gestoken, de bek open, de gave tandjes even zichtbaar. - Dag kleine Nameless - zegt mevrouw, die uit haar kamer komt, - wil je een koekje? - Peter's kop gaat scheef, hij wil erg graag een koekje.
De baron ziet het aardige beeld aan: zijn vrouw knielt neer voor het buffet in de groote zaal, neemt de schaal en geeft den hond zijn versnapering. Peter dankt met staartzwaaien. - En nu naar den baas. -
De baas staat bij het huisje aan den boschrand. Nameless danst op achterpoot en om hem heen. Samen gaan zij naar binnen.
De eerste Meinacht. Een donkere lucht, waarin lichtere stukken drijven. Het huis door flauw maanlicht zacht overgoten, zelf is het donker, geen licht straalt uit een venster, aan den ingang van het park alleen branden op de zijkanten van het hooge hek de lampen.
Het goed: de gebouwen, het park rondom, daarachter het bosch, daarachter de wereld.
De baron is naar de stad geweest en komt nu van achter het koetshuis het tuinpad op. Hij wil buiten zijn. Een wandeling door het park. Overal geurt het naar bloesem en naar vochtige aarde.
Er is een vaag en droomend verlangen in het wezen van dezen eenzamen man, de zintuigen zijn vol van het wonder dat de eerste voorjaarsnacht geeft, in grooten overvloed.
Hij komt langs een struik met veel witte bloemen. - Kleine witte bloemen - zegt hij, zacht voor zich zelf. Rondom de struik is een diepe en zoete geur. Hij staat een oogenblik stil, en gaat dan voorbij, de bloeiende struik vergezelt hem nog even.
Voetstappen die langzaam over de paden gaan; een gestalte, voortgaand langs de boomen en de struiken; een heer, rechtop en waardig; een man, klein in deze natuur; een kind, eenvoudig, simpel; een mensch, die den trillenden, zingenden voorjaarsnacht ondergaat als een nieuw geschenk in ouden vorm, een nieuw geschenk dat terugdenken doet aan oudere gaven, waaraan nog een weemoedig-blijde herinnering bewaard bleef.
Hij loopt zacht naar een zij-ingang van het heerenhuis en steekt den sleutel in het slot.
Boven op zijn slaapkamer ziet hij nog uit in den nacht. Een raam staat open. Van uit de verte komt een zacht geruisch, als van vleugels. De aarde
| |
| |
onder hem zendt een wonderlijke mengeling van haast tastbaren geur naar hem op. Achter wolken schuift de maan hoog langs den boschrand.
Het regent en het waait nu al weer een halven dag. De bloesems, de roze en witte bloesems bedekken hier en daar den grond, afgewaaid, hun kleine rol uitgespeeld.
De baron gaat door het bosch? Waarheen? Dat weet niemand, misschien hij zelf ook niet; als hij een wandeling maakt heeft hij geen ander doel dan loopen. Soms bezoekt hij op zijn tochten, die zich ver kunnen uitstrekken, den kluizenaar, zooals hij den stillen man noemt, die in het laatste van het rijtje huizen woont in het kleine dorp, een uur gaans van het landgoed. Die man maakt mandjes en zoekt in de bosschen bessen, paddestoelen en dergelijke, hij verkoopt die dingen en leeft daar van. Ook zet hij vogels en andere dieren op, kleine boschdieren, hij is zelf ook een boschdier, het lange donkere haar valt hem langs de oogen.
De baron in zijn regenjas, met een half doorweekten hoed op en natte schoenen aan, bezoekt den kluizenaar in zijn huis.
- Dag kluizenaar. -
- Ha, mijnheer de baron. - De kluizenaar springt op van zijn stoel; hij zat te lezen en komt nu naderbij, een schrale man, met een paar waakzame oogen en kalme handen.
De baron trekt zijn overkleeren uit en gaat zitten, dicht bij het raam. Het is vreemd misschien, maar de baron heeft hier een eigen pijp, die in het rekje van boomschors hangt. Hij pakt zijn pijp en stopt haar.
Dan rookt hij, terwijl de ander de koffie maalt. Het gaat gezellig ruiken in het kamertje. - Eergisteren - vertelt de kluizenaar, na den gast zijn koffie te hebben gebracht, - heb ik een struik gezien, die bleek in één nacht te zijn opengebloeid. Ik ga er nu telkens naar kijken, hij staat achter de beukenboomen, links van het boschpad naar den kleinen vijver. -
- Het regent zoo veel - zegt de baron.
Ja, als het regent zingen de vogels op een bepaalde manier, ik heb dat dikwijls opgemerkt, er is toch iets bijzonders in dien regen, hij behoort bij dit land. Eens heb ik een paar uur onder een den op de heide gestaan; het regende aldoor en ik stond daar en keek naar de lucht, op 't laatst begon het hard te waaien en hield de regen op. Toen ben ik naar huis gegaan. Het bosch was nat, de regenton achter het huis liep over, overal op den weg en in den tuin stond water.
- Als het lang achter elkaar regent droom ik 's nachts altijd van een vrouw, die langs het boschpad naar mij toekomt. Maar dan gaat zij voorbij en verdwijnt tusschen de druipende struiken. Ik heb haar nog nooit in werkelijkheid gezien. In noem haar de regen vrouw. Zij heeft donkere oogen en blond haar. -
| |
| |
- Vreemd - zegt de ander, en doet een zwaren trek aan zijn pijp.
Het gaat al tegen den avond en nog steeds zitten zij tezamen in het kleine vertrek.
De kluizenaar is een boodschap gaan doen, de baron heeft hem daarvoor wat geld gegeven, hij is teruggekomen met een flesch. Nu drinken zij uit boerenglazen, een dronk, die goed smaakt en opwekt. Zwijgen en een opnieuw vullen der glazen. De gastheer maakt een mandje af, de gast rookt en drinkt. Buiten is het stil.
Later brengt de kluizenaar den baron een eind weg, door het bosch gaan ze. - Jij spreekt van een regenvrouw - zegt de baron, - maar die bestaat niet. Er zijn echte vrouwen, die voorbij gaan, altijd opnieuw. Dat heeft niets met regen te maken. Ik weet het, ik weet er van. Dat alles ken ik. -
Zij loopen verder. Het laatste stuk gaat hij alleen. - Tot ziens. -
Op het heerenhuis zijn weer nieuwe gasten. Als hij de groote zaal binnenkomt hoort hij neef, die een anecdote vertelt. Dat vindt men aardig. - Eens heb ik het medegemaakt - zegt neef. Het luisterende gezelschap, het schijnsel van een enkele lamp, de reuk van een cigaret, zijn vrouw, de anderen, die verhalende stem.
Het is een avond waarop men niet goed kan gaan slapen. De bezoekers zijn naar boven gegaan, ieder naar zijn eigen kamer; zij blijven daar nog wat op.
Ook neef heeft goedennacht gezegd. Hij is langzaam de trap opgeloopen; die neef, hij vertelde vanavond gebeurtenissen uit zijn jeugd, hij dook in de historie: Wellington en den slag bij Waterloo, daar had zijn grootvader hem veel van verteld, Quatre Bras herleefde voor het gezelschap. En toen sloeg neef om en werd zeer modern en wist de nieuwste dingen over de jongste gebeurtenissen. Neef is een man van alle tijden, een uitzonderlijk type, een troubadour in een na-oorlogsche kleedij, hij heeft tronen zien vallen, hij heeft leuzen aangehoord in vele talen, hij heeft de 19e eeuw zien omzwaaien en de 20e eeuw zien worden, hij kent 1890 en 1914, hij heeft in verschillende landen 1918 en latere jaren medegemaakt. - Interessant, zeer interessant voor sommigen, voor mij niet zoo erg, 1950 komt ook wel, dan dragen de dames weer geheel andere hoeden, of misschien in het geheel geen hoeden; dat weet ik niet, dat heb ik nog niet meegemaakt. We zullen wel zien. -
De baron is alleen met zijn vrouw gebleven. De tuindeuren staan open. Er is een ongewone vertrouwelijkheid tusschen hen, als tusschen vrienden, die elkander na jaren weerzagen, elkander iets te zeggen hebben misschien.
Weet men de aanleiding tot spreken? Kent men haar? Soms is er het spreken door een enkele gedachte, een herinnering, het kan de omgeving zijn, die mededeelen doet, het kunnen zeer verschillende dingen zijn, die iets fel
| |
| |
en onweerstaanbaar doen uitbrengen in woorden. De sfeer, de psyche, het verlangen naar een steun.
Het kan ook worden gezegd in moeilijk vallende woorden, een voor een.
Zij vertelt. De stem klinkt zacht, daarna is het stil. Er is geen wederwoord. Er is niets te zeggen, niets meer.
De avond is gedaald, de donkerte is over alles, En plots is daar het geluid van fluittonen. Neef zit voor het open raam op zijn kamer en speelt Grieg's elegische verzen. Een kleine elegie, verwaaiend in het duister.
De vrouw staat op en gaat de kamer uit. De deur valt langzaam achter haar dicht.
| |
V
- Neef, neef, zeg me, waarom vertel je sprookjes aan kleine meisjes? - vraagt de baron. - En dan zulke romantische, met zoo'n ouderwetsch sentiment, jij, oude vrijer, hoe kom je er aan? -
- Vond dat kleine blonde ding ze mooi? - is de wedervraag van den filosoof. - Ongetwijfeld, ze droomde er van, heeft ze mij verteld; ze vond ze prachtig, haar stemmetje beefde toen ze het zei. -
- Dan zijn ze goed - zegt neef, - ouderwetsch en romantisch, mij goed. - Stilte.
Maak je ze heelemaal zelf? - - Ja, ik bedenk ze, ik kijk rondom mij en fantaseer daarbij wat. Ik heb eens een mijnheer ontmoet die bezwaar maakte tegen mijn verhaaltjes, ze waren hem niet reëel genoeg. Ik vertelde hem toen een moderne en zeer ware geschiedenis, het was een uiterst pikante historie. Dat genre leek hem veel te erg, zei hij toen. Hij moest blijkbaar iets hebben dat voor zijn subtiele ziel pasklaar was gemaakt, besuikerde realiteit of gemoderniseerde helden- en schurkenromantiek.
- Beste Johan, men kan Mozart schoon vinden én den nachtegaal. Ik weet niet precies wat dat is, ouderwetsch, of romantisch, of wat dan ook, het kan mij trouwens niet schelen, ik houd er van. En beiden zijn reëel, en ze zijn besuikerd noch gemoderniseerd, Goddank. -
Neef gaat naar den vleugel en speelt het lied van den page uit Figaro's Hochzeit en neuriet zachtjes mee.
- Is dat niet voor damesstem? - vraagt de ander.
Ja, maar Mozart vindt het zeker niet erg dat ik het ook eens zing. De nachtegaal, m'n waarde, ga die buiten beluisteren. Maar zeg het tegen niemand, ik geloof niet dat het op het oogenblik in deze lage landen mode is om naar nachtegalen te luisteren. -
Gaat de baron naar den nachtegaal luisteren als hij 's avonds in het park
| |
| |
en in het bosch rondloopt? Misschien wel. Hij vraagt aan den kluizenaar, dien hij op zoo'n avondwandeling aan den rand van den straatweg ziet zitten: - Hoe is het met je regenvrouw? - De ander antwoordt daar niet op. Zij loopen samen wat verder. Het is weer guurder geworden, is dat nu Juni?
De kluizenaar: - de echte zomer komt dit jaar heel laat. En hij is direct afgeloopen; ik zie het aan de boomen. -
- Het is goed - zegt de baron. De echte zomer kan nu laat komen en snel voorbij gaan, de baron heeft er niets tegen. De baron heeft nergens op tegen. Hij beheert zijn goed, hij spreekt met den rentmeester, hij praat ook wel met de pachtboeren, hij zegt wat tegen den koetsier-chauffeur of tegen Dolf, den stalknecht. Hij kijkt naar zijn vrouw en luistert als zij op den vleugel speelt. Zij spreken veelmeer met elkaar den laatsten tijd. Als zij een cigaret neemt is hij vlug bij haar en voorziet haar van vuur. Dan gaat hij weer zitten en zegt: - je moest dat stukje van gisteravond nog eens spelen; dat was buitengewoon mooi. - Mevrouw buigt zich even over de toetsen en speelt. Hij kijkt aandachtig naar haar.
Hij rijdt te paard over de heide en de twee terriers hollen mee en keffen rond het paard, dansend en naar elkaar bijtend. - Je moet niet die honden meenemen als je gaat paardrijden - zegt hij tegen zijn vrouw, - mijn paard is aan die twee beesten gewend, het jouwe zou schichtig worden, die terriers zijn zoo wild. Je moet het niet doen. -
Als mevrouw den volgenden middag gaat rijden, verschuilen de honden zich achter de struiken en sluipen mevrouw en het paard achterna, de baron ziet het en fluit hen terug. Zij komen schoorvoetend nader en loopen dan huichelachtig-gehoorzaam achter hem aan, In het park is hij hen plotseling kwijt. Hij komt snel van achter een paar boomen op het open grasveld. Daar rijdt zijn vrouw heen, in de verte, zij zet het paard in galop, hij kan nog juist de koppen der terriers springend boven de heistruiken zien uitkomen. Ze zijn toch het paard achterna geloopen.
De lindenlaan loopt recht op het bosch uit. Langzaam gaat hij de laan af. Boven hem ruischt het. Die honden, zij zullen het paard schichtig maken.
Hij gaat terug en kijkt bij den hoek nog even om. De echte zomer gaat gauw voorbij, zei de kluizenaar. Hij zal vanavond weer eens naar den kluizenaar gaan en hem dan niet plagen met zijn regenvrouw. Vanavond, eerst gaat hij wat lezen, en ook moet hij den notaris opbellen, en een brief schrijven.
Hij gaat naar huis en leest. Hij belt den notaris op, hij maakt een afspraak. Hij schrijft een brief, straks komt zijn vrouw terug, met de honden; die gaan voortaan aan de ketting als zij met het paard uitgaat, het is veel te gevaarlijk, dat heeft hij altijd onvoldoende gerealiseerd.
| |
| |
Hij leest, maar zijn gedachten zijn ergens anders. Het is vier uur, zijn vrouw is nog niet thuis, het wordt half vijf, vijf uur, zij is zeker ergens opgehouden. De telefoon gaat.
- U spreekt met dokter V. - zegt een stem door de telefoon tegen hem.
De kruinen der boomen in het park gaan heen en weer, er komt een flauw gevoel over hem, hij moet gaan zitten. De lucht is betrokken, de wind doet de gordijnen voor het open raam zachtjes bewegen.
De stem praat kalm-mededeelend verder. Het kan niet, het kan niet, zegt het in hem, het kan niet, het kan niet.
Het kan wél. - De bestuurder van de vrachtauto heeft nog vergeefs getracht haar te ontwijken. Mevrouw lag dwars over den weg, van het paard geworpen, doordat het dier nerveus werd door het voortdurende gespring van de honden. Halo, hoort u mij? -
- Ja, ja. -
U moet gauw komen, het is achter de tweede bocht, bij die uitspanning. Kunt u direct weggaan? -
- Ja, ja. -
Hij belt af. Hij rijdt met de auto het hek uit. Hij rijdt als een krankzinnige langs den weg. Er staat een groepje menschen rondom een kleine gestalte in rijkleed, roerloos uitgestrekt in de schaduw, terzijde van het wandelpad. Remmen, die de auto dwars over den weg doen komen te staan. Hij springt er uit. Daar staat de zware vrachtwagen.
Een man maakt zich los uit het groepje. De dokter. Hij vraagt met zijn oogen een stomme vraag. De dokter schudt langzaam en meewarig het hoofd; neen, er is geen hoop meer.
Naar huis, in de auto. Daarachter komt het paard, door een boerenknecht geleid, de terriers loopen mee, de koppen naar den grond. De koetsierchauffeur, die op de fiets den baron achterna is gegaan, rijdt nu de auto, binnen zitten de dokter en de baron, met mevrouw. Naar huis.
Zachtjes, zachtjes, zachtjes komt de auto het hek binnengereden. De dokter steunt het stervende hoofd, en de baron zit tegenover hem en beziet het bleeke gezicht van zijn vrouw. Hij kijkt naar het zachte bewegen der handen onder de deken, hij kijkt naar de kleine, nu stil liggende voeten in de zwarte rijlaarzen, hij kijkt naar het donkere bruine haar met hier en daar nuances van lichtere kleur.
Zij brengen haar uit de auto en ze ligt nu op de groote rustbank, in de bibliotheek. De dokter is de kamer uitgegaan.
Pluto zit in de gang en kijkt droevig naar de gesloten deur. Daarachter sterft een mensch.
Zij zegt wat tegen hem met reeds gebroken stem. Zij fluistert iets en hij
| |
| |
knikt en er komen twee groote tranen in zijn strenge oogen, hij buigt zich over dat verminkte lichaam en over dat ongeschonden gebleven gelaat.
Een zacht rillen en een even oplichten der oogen, één blik van teederheid naar hem, en dan is er het oogenblik dat zij dood gaat en hij voor de allereerste maal haar niet-tegenstrevend lichaam in zijn armen houdt.
Er is spoedig een groote steen gekomen op het graf achter den Engelschen tuin, aan den rand van het bosch, bij de varens. Een groote zware steen, zwart, en daarop met gouden letters: Hier rust mijn echtgenoote Joan Marguérite, gestorven op zeven en dertigjarigen leeftijd, - A dust whom England bore, shaped, made aware, Gave once her flowers to love, her ways to roam, The Soldier, R. Brooke. - Want zóó had de baron het bepaald in de gedachten aan zijn gestorven vrouw, die hem eenige weken vóór haar wreeden en verlossenden dood op een avond het verhaal van het jonge meisje en den Engelschen soldaat had verteld.
De tuinbaas vond op een morgen Pluto gestorven achter den stal.
| |
VI
De baron is weg, naar het buitenland, naar kennissen.
Neef, die pas kort geleden het heerenhuis had verlaten, is er in teruggekeerd als plaatsvervanger van den baron. Neef zorgt voor alles. Hij heeft met den baron vóór diens vertrek naar het buitenland een langen avond gesproken. Hij heeft tegen die groote zwijgende figuur woorden van vriendschap gezegd, hij is veel voor den baron geweest dien avond.
Hij heeft hem een bundel poëzie gegeven en daarin aangestreept Longfellow's ‘Resignation’. - Stoor je niet, beste Johan, aan dwaze troostwoorden, aan wenken en adviezen om je te verstrooien, luister niet naar lieden, die je zullen aanraden er niet aan te denken. Luister liever naar Bach: Bach heeft de hemelsche gave van den verklaarden troost. Lees dat gedicht, dat ik heb aangestreept, het is voor velen in moeilijke omstandigheden een groote, een zeer groote steun geweest, ik weet dat. Het is een eenvoudig gedicht, het is erg ouderwetsch, doch geloof mij, het is schoon, zeer schoon. Lees het steeds weer opnieuw, het zal je een rijk bezit worden. - Neef neemt het bundeltje en zoekt er even in, dan zegt zijn welluidende stem de goede woorden. - And beautiful with all the soul's expansion, Shall we behold her face. -
Er is een sterke band tusschen deze vrienden. Neef heeft de hand van den ander gegrepen. Een krampachtig snikken, een kort vertwijfeld gebaar, tranen tenslotte, warme tranen langs het vermagerde stroeve gezicht van den man, die, gebogen in zijn stoel, zijn gedachten even van dat eene vreeselijke
| |
| |
voelt afglijden naar die milde sfeer, die de oude vriendschap in deze zware uren rondom hem brengt. - Beste kerel - zegt neef.
Ja, neef zorgt voor alles. Hij heeft niet voor niets zoo veel medegemaakt. Hij heeft zijn ervaring op velerlei gebied. Hij beheert het goed, hij wandelt door den tuin en door het bosch, hij bezoekt de stallen. Vaak zit hij in den tuin te lezen in zijn geliefde filosophische boeken, de zon speelt op de bladen van het boek.
's Avonds gaat hij wandelen, zooals de baron dikwijls deed. Hij neemt dan altijd een der honden mee, een van de terriers, een enkele maal Peter, hoewel die eigenlijk liever met zijn baas meegaat.
De baron schrijft korte brieven uit het buitenland. - Waarde neef, ik laat alles maar aan je over. Je ziet maar, je doet maar naar eigen inzicht, hartelijke groeten, schrijf mij nog eens gauw. - Neef gaat achter het bureau zitten en vult twee groote vellen met zijn regelmatig schrift, hij drukt zich ook op het papier sierlijk uit, hij vertelt hoe het hier gaat, alles gaat geregeld, het is natuurlijk erg stil op het heerenhuis in vergelijking met andere tijden, er komen nu in het geheel geen gasten, - doch ik verveel mij niet, beste Johan, haast je niet om gauw terug te komen als je er nog geen zin in hebt, ik gevoel mij hier best. In het bosch is het prettig nu, de tuin heeft een overvloed van allerhande bloemen, het is heerlijk zomerweer, ik ben de eenige, die van dat alles goed kan genieten. -
Neef brengt ook een bezoek aan het graf. Hij leest nog eens de woorden, die in den steen staan. Dien avond schrijft hij den baron een extra brief. De baron schrijft voor zijn doen uitvoerig terug. - Waarde neef, dat laatste schrijven van je heeft mij weer veel goed gedaan. Mijn dank ervoor, oude sprookjesverteller. Wat mijn terugkomst betreft, het loopt nu al naar September, ik kom nu toch gauw naar Holland, ik moet er voor sommige zaken dringend zijn, en dan, ik ga opbreken, dat heb ik besloten, doch ik weet nog niet precies hoe en wanneer; dat zal ik met je bepraten. Tot spoedig weerziens. -
De baron is terug. Hij ziet er veel ouder uit. Zijn haar is geheel grijs geworden. Maar zijn oogen staan kalmer nu, meer geresigneerd. Hij vertelt van hetgeen hij in het buitenland heeft medegemaakt. Neef zit tegenover hem. - Wel, wel, beste kerel, dat moet interessant zijn geweest. - Het is goed na dit alles de rustige stem van neef te hooren, te zien weer zijn vertrouwd gezicht, het kalme bewegen der kleine handen.
- En ga je nu werkelijk opbreken? -
- Ja, ik ga hier weg, althans voor een langen tijd. De paarden gaan weg, de terriers. Ik moet over sommige dingen nog eens nadenken. Er is in elk geval veel te veel personeel, ik zal voor hen een andere betrekking moeten
| |
| |
vinden, zij zullen niet over mij te klagen hebben, zij zijn lang bij mij in dienst geweest, ik zal hun een extra-schadeloosstelling geven. Het is altijd goed personeel geweest, het spijt mij wel, doch ik kan hen op den duur niet houden. Ik zal zorgen dat zij niet te kort komen, zij zullen over mij niet te klagen hebben, zeker niet. -
- Die man, die bij den tuinbaas inwoont, de meester van Peter? - vraagt neef.
- Peter - zegt de baron, - die is groot geworden. Toen ik gisteren hier aankwam, holde hij me tegemoet, hij herkende mij direct, het is een lief beest. Joan zei ook altijd.... - Hij zwijgt even. Dan: - Die man is eigenlijk maar tijdelijk hier, hij kwam het vorige najaar vragen of er werk voor hem was. Hij heeft sindsdien allerlei karweitjes gedaan, heel goed trouwens. Meestal was hij in het bosch bezig. Maar hij kan hier toch evenmin blijven, nu alles zoo geheel anders is geworden. Maar ik zal zeker niet vergeten dat ook hij, hoewel kort, hier zijn werk goed heeft gedaan. -
- Wat is hij eigenlijk voor een man? -
- Och, een gewone man. Hij werkt nu eens hier, dan weer daar. Of hij zwerft door 't land, geloof ik. -
Aan een groot gedeelte van het personeel is ontslag aangezegd; sommigen zijn al naar nieuwe betrekkingen. Neef is op zijn beurt naar het buitenland vertrokken, hij zal daar op den baron wachten.
Doch deze kan maar niet tot het besluit komen om weg te gaan. En als hij een besluit heeft genomen zet hij het toch niet in een daad om. Hij schrijft een brief, waarin de uren van aankomst en vertrek, doch hij verscheurt dien brief, en zendt neef een berichtje dat hij voorloopig nog blijft. Dan volgt na twee dagen het bericht, dat hij er ernstig over denkt nog deze week af te reizen. Doch hij doet het niet, hij blijft wederom.
Hij heeft het vertrekkende personeel ruim bedacht en hen vriendelijk toegesproken. Ja, ja, het ging hier anders worden, dat begrepen zij, dat kon nu eenmaal niet anders, de baron werd trouwens zeer vriendelijk bedankt voor dat extra bedrag, dat was heel royaal, zij hoopten dat het den baron verder in alle opzichten goed zou mogen gaan. - Dank je, dank je, het ga jullui ook goed - heeft de baron gezegd.
Peter's baas is nog niet ontslagen. De baron zal dat morgen doen.
De baron zit bij den kluizenaar en rookt zijn pijp en drinkt de koffie, die de kluizenaar voor hem heeft gezet. - Ik heb je wel eens geplaagd met je regenvrouw - zegt de bezoeker. - Ik ben nu tot het inzicht gekomen dat het geheel verkeerd is geweest. Ik ben tot het inzicht gekomen, dat men rijker is door hetgeen jij hebt dan door hetgeen ik nooit heb gehad. Jouw bezit moge dan niet reëel zijn, het is iets, en het blijft van jou. -
| |
| |
- Nooit hebt gehad? - vraagt de ander.
- Neen. Nu heb ik een herinnering aan een enkele lieve en aan vele, zeer vele droevige dingen, voorts heb ik nog over een paard en twee terriers, deze dieren zijn onbewust en ongeweten de oorzaak van haar dood geweest, zij moeten weg, ik ben niet verstoord op die beesten, ik haat hen niet, het zou niet redelijk zijn, doch zij moeten weg. Dan is er nóg een hond, dien zij aardig vond, waar zij van hield, dien hond heeft zij gestreeld, zij gaf hem koekjes. Dat is het eenige levende dat mij in directen zin aan haar herinnert en mij niet meteen aan haar sterven doet denken. En dat dier is niet eens van mij.
- Het is daarom dat jij feitelijk meer hebt; jouw regenvrouw, hoe onreëel zij moge zijn, is tenminste niet tegelijkertijd voorwerp van liefde en bron van ellende voor je. -
- Ik heb vroeger een vrouw gekend, die veel op de regenvrouw leek - zegt de kluizenaar. - De regenvrouw en die andere is één voor me. -
- Goed - zegt de baron, het is tenslotte zóó dat jij een illusie hebt, waaromheen je je eigen droomen maakt. Ik heb alleen maar de herinnering aan een verloren iets, misschien moet men dat ook illusie noemen, ik weet het niet. Jij bent rijker, veel rijker. -
Peter is bij zijn baas, die in den stal het tuig poetst. De schaduw van den baron schuift op het verlichte vak dat van buiten door de geopende deur in den stal valt. De man kijkt op en groet.
- Je moet hier weggaan - zegt de baron, - je kunt hier niet blijven, wij gaan allemaal weg, ik blijf alleen nog wat hier met sommigen van het personeel voorloopig, de terriers gaan ook weg, de paarden ook. Pluto is dood, je moet nu Peter hier laten, mevrouw hield veel van Peter, bijna evenveel als van Pluto, die is dood nu, die is ook dood. Vind je het goed dat Peter nu hier blijft? Mevrouw keek altijd naar hem, hij had een Peter-kop zei zij, de kleine Nameless, zoo onlogisch was mevrouw, zij kon zulke aardige dingen zeggen soms.
Laat Peter hier, hij is graag hier, hij hield ook van mevrouw, vroeger, toen mevrouw nog leefde liep hij vaak ineens het huis binnen en sprong tegen de deur van haar boudoir en kefte. Ja, dat gebeurde wel in dien tijd, toen mijn vrouw nog leefde. Als Peter hier blijft - de stem van den baron stokt, hij draait zich bruusk om en loopt den stal uit.
- Wil je Peter hier laten? - vraagt hij even later terugkomend, - Ja - zegt de man.
In de kleine bovenkamer van het huisje aan den rand van het bosch pakt de man zijn weinige bezittingen bij elkaar in den ouden ransel. Wat kleeren, een paar boeken, den slaapzak voor Wolfje, die nu een grootere Peter is geworden.
| |
| |
Zijn gedachten gaan terug naar die voorbije maanden, naar het oogenblik van de eerste ontmoeting, toen hij een kleinen bruinen kop door de struiken zag gluren en het zachte gejank van het gewonde dier hoorde; naar de dagen dat zij samen langs de wegen liepen; naar andere oogenblikken, andere voorvallen: slapen in een hooiberg, of buiten, Peter in den slaapzak, het werken op de meelfabriek, hun komst op het goed, de vele uren hier gezamenlijk doorgebracht. Peter met zijn poot in een strik, Peter door een boschlaan aanhollend, Peter slapend en nu en dan zacht knorrend in zijn mand.
Hij staat met den slaapzak in de handen. Peter heeft voortaan geen slaapzak noodig. Peter blijft hier, beter, veel beter verzorgd dan hij het ooit zou kunnen doen.
Peter blijft hier. De man gaat afscheid nemen, van den baron en van de anderen. De baron heeft hem een gesloten enveloppe gegeven; en voorts een adres voor hem opgeschreven, een relatie van den baron, daar is misschien voor een tijdje werk. - Ik beloof je - zegt de baron, - ik beloof je, waarheen ik ga zal ik Peter meenemen, ik zal goed voor hem zorgen, hij blijft bij me, altijd. -
De man gaat weg van het goed. Er staat een koude wind. Hij loopt langs den stal, door het park, hij komt op den straatweg. De boomen worden al kaal. Hij is hier bijna een jaar geweest.
- Nee Peter, je kunt niet mee. - Peter blijft achter hem aanloopen. Hij tilt den kleinen vriend bij de voorpootjes op en zachtjes vertelt hij hem wat. Peter blijft staan. De baas stapt in de autobus, die door zijn handopsteken even stopt. - Ik zal maar een klein eindje meerijden. - De bus gaat weer verder. De man, op de achterbank zittend, ziet hoe Peter even in een onverzettelijken wilden ren het vehikel achterna holt. Dan, ineens, staat de hond stil en kijkt met onafgebroken blik de snel verdwijnende bus na. De man kan nog juist zien hoe hij daarna moedeloos naar het hek terugloopt; voor hij naar binnen gaat, wendt de kop zich nog eenmaal in de richting in welke de baas is weggegaan.
Het wordt stil op het goed. De paarden zijn weg, de terriers hebben een anderen meester gekregen.
De baron loopt door het huis, door den tuin, door het bosch, de lanen staan te gloeien in de laatste zonnestralen. Hij bezoekt het graf. Hij is met zijn gedachten vaak in het buitenland, bij neef, die hem weer een langen brief heeft geschreven. Hij zal naar neef gaan, hij moet hier weg, hij kan hier niet blijven.
De zomer is voorbij, het buitenland lokt, daarginds zal het anders zijn, hij moet weg.
De wind waait door het park. Boven de boomen hangt een donkere lucht,
| |
| |
het wordt kouder, de dagen zijn al veel korter geworden. Eenzame nachten, moeilijk, eindeloos.
De dagen gaan. Uit de sombere lucht daalt de regen neer. Daarginds, bij neef, is veel; hier is één levend wezen: Peter, die lusteloos door de gangen en door den tuin loopt. Zij heeft van dien hond gehouden.
Een kleine hond, een graf. De sfeer, de zachte, melancholieke melodie van het langzaam stervende bosch, de diepe toon in dit wisselende jaargetijde; de schoonheid, de uitbundig-rijke schoonheid in soberen vorm, het stille dood gaan van de natuur in dit eenvoudige land.
Hij blijft voorloopig. Hij zal het schrijven, neef zal het goed vinden. Neef zal het begrijpen. - Ga je mee, Peter, we gaan naar binnen, het wordt koud. - De tuinbaas groet den baron als hij langs het huisje gaat. Daarachter donkert het bosch.
Tegen den avond rijzen de nevelen op; er komt de laatste week, iederen avond meer, een omsluiting van transparante vochtigheid rond de contouren van het oude huis. Herfsttij.
De baron kijkt uit naar die nevels; van achter de ramen der bibliotheek, vól van Goethe en Shakespeare en Voltaire, ziet hij ze dansend naderen, als een bedreiging.
Erlkönig....
Straks gaat het winter worden.
Door het bosch loopt een man. Hij gaat langs de struiken, onder de hooge boomen. Het is stil, zijn stappen klinken even op uit den natten bodem. Geen vogel zingt. Moet hij ergens zijn? Het is al bijna donker als hij de gelagkamer van een dorpslogement binnenkomt. Hij zal hier blijven slapen, hij is vermoeid, morgen zal hij verder gaan. - Is u alleen? - vraagt de waard, die hem het gastenboek brengt.
- Ja, ik ben alleen - zegt de man.
|
|