| |
| |
| |
A.W. Kort
Een belangwekkend schilder
Door G.H. Streurman
ER is een bescheidenheid, die kwispelstaartend smeekt om een vleiend woord. Het zijn in den regel niet de grooten van geest, die zich hullen in het kleed van den deemoed, om hun waren aard te bedekken, die maar al te dikwijls bedenkelijk gezwollen is van zelfgenoegzaamheid en kwalijk verborgen pretentie. Het is niet steeds gemakkelijk deze valsche bescheidenheid op het eerste gezicht reeds te herkennen en niet te verwarren met die andere, die, vol waardeering en bewondering voor wat anderen hebben tot stand gebracht, kennend ook de tallooze moeilijkheden, die overwonnen moeten worden, de zelfverloochening, die gevergd wordt, de zielekracht, die noodig is, om iets waarlijk groots te scheppen, steeds eigen doelstelling en resultaten toetst aan die van anderen en vaak grooteren, om altijd weer opnieuw van het overbekende maar eeuwig ware ars longa, vita brevis te worden overtuigd.
Deze bescheidenheid, die steeds wortelt in zelfkennis en kennis van anderen, is een eigenschap, die tegenwoordig helaas slechts weinigen siert. De tijden zijn voorbij, waarin de kunstenaar, de geleerde, schuil ging achter zijn werk, waarin dit werk, gesteld in dienst van een verheven ideaal, het een en het alles was, grooter en belangrijker dan de simpele mensch, die het voorrecht genoot mee te mogen werken aan de verheerlijking, de uitbeelding de wijsgeerige ontleding en wederopbouw van een Goddelijke idee. Talrijk zijn de nameloozen, wier werken stralen door de eeuwen tot sterking en troost van individu en gemeenschap; ontelbaar de stille strijders voor goedheid, schoonheid en rechtvaardigheid, wier namen nergens meer te vinden zijn, maar wier daden de menschheid steeds weer hebben geschraagd en vooruitgebracht op haar eindeloozen weg naar een gedroomde volmaaktheid. Zeker, er zullen allerlei min of meer toevallige, uiterlijke omstandigheden zijn geweest, die er toe hebben meegewerkt, dat tal van kunstwerken (om ons verder hiertoe te bepalen) anonym tot ons zijn gekomen, maar de geest der Middeleeuwen en toch ook die der Oudheid was een andere dan die van den nieuwen tijd. De kunstenaar voelde zich meer eenvoudig handwerksman; het werk zelf, vaak onderdeel van een grooter geheel, was van meer belang dan de vervaardiger, die er niet aan dacht met groote letters zijn eigen kunstproduct te signeeren. De kunst was een handwerk, maar wij noemen de werken kunstwerken, niet in de eerste plaats wijl de vervaardiger zijn techniek tot in de uiterste perfectie beheerschte, maar omdat uit het werk een ziel spreekt, die ons na vele eeuwen nog iets te zeggen heeft, waar-
| |
[pagina LXXIX]
[p. LXXIX] | |
a.w. kort, zelfportret, rechts boeddhakop, onder: wit potje, rechts kop van een krokodil
| |
| |
a.w. kort, rozentakjes
| |
[pagina LXXXI]
[p. LXXXI] | |
a.w. kort, kikkers
| |
[pagina LXXXII]
[p. LXXXII] | |
a.w. kort, in den hortus botanicus (boven), drentsche hoeve (onder)
| |
| |
mee wij nog steeds in discussie kunnen treden of die wij zonder meer aanvaarden als uitingen van zuivere menschelijkheid.
Het is niet verwonderlijk, dat Kort een meer dan platonische vereering koestert voor de kunstenaars der Middeleeuwen, want hij voelt zich innerlijk aan hen verwant. Ook voor hem is de kunst een edel handwerk, dat in de eerste plaats beoefend wordt terwille van den arbeid zelf, met als hoogste loon de bevrijding, de verheffing van den geest, hetzij in minutieuse, liefdevolle aanschouwing en uitbeelding der realiteit, hetzij in de expressie van daemonische zielestormen, hetzij in de biecht van een pure devotie.
Kort is zijn weg, vooral de laatste jaren, stil en eenzaam gegaan, hoewel het hem niet aan blijken van groote waardeering heeft ontbroken. Maar de kring van hen, die zijn werken kennen, is beperkt. De luidruchtigheid van exposities staat hem tegen en slechts betrekkelijk zelden had ‘Holland’, ja zelfs zijn woonplaats Groningen, het voorrecht een behoorlijke collectie van zijn werken op een tentoonstelling bijeen te zien; maar als hij ook eens, soms na lang aarzelen, besloot, zijn werk in 't openbaar te toonen, dan was het toch steeds een gebeurtenis in de kleine wereld van oprechte minnaars der kunst. Zijn heimelijke afkeer van alle openbaarheid heeft niet kunnen beletten, dat er toch in den loop der jaren, zij het verspreid, heel wat over zijn werk geschreven is; maar toen ik hem vroeg, met het oog op dit artikel een en ander te mogen inzien, moest hij mij bekennen, dat hij reeds lang alles had vernietigd!
Kort behoort tot die kunstenaars, die ook buiten hun werk belangwekkend zijn en de kennis van zijn persoon doet in zijn werk allerlei begrijpen, wat zonder deze kennis voor ons verstand, meer dan voor ons aesthetisch gevoel, een probleem zou kunnen zijn.
Het is nog niet zoo heel veel jaren geleden, dat men zich bij de beschouwing en de beoordeeling van een kunstproduct tevreden stelde met de kennis van het werk alleen; de maker deed niets ter zake, was quantité négligeable, want, meende men, als het werk niet voor zich zelf spreekt, als het niet uit zich zelf verklaarbaar is, als het niet aan eigen innerlijke, door ons te vinden wetten beantwoordt, dan hapert er iets aan, dan is er een te veel of een te weinig, waardoor aan de aesthetische waarde afbreuk wordt gedaan. - Ten deele was deze redeneering juist; zij was een reactie op de overwoekering van het biographische en anecdotische element, dat een tijdlang de kunstbeschouwingen had vertroebeld; maar slechts ten deele, want wij zijn niet alleen genietende, maar ook denkende wezens, ja, meer, wij zijn nog steeds van meening dat de cultureele mensch zijn gevoel niet plaatst in het eene vak en zijn verstand in het andere, maar dat hij tracht beide gelijkelijk en in onderlinge harmonie te ontwikkelen.
Als wij tot het innerlijk wezen van een kunstwerk wenschen door te dringen, zal onze beschouwing drie phasen moeten doorloopen. De eerste is die
| |
| |
van de spontane, men zou kunnen zeggen de naïve bewondering. Wij zijn plotseling getroffen, wij voelen ons gelukkig, omdat wij mooi of aangrijpend vinden, wat wij zien. Maar wij blijven hierbij niet staan; het mag goed zijn of verkeerd, wij wenschen meer; wij willen weten, begrijpen, waarom de kunstenaar zóó heeft geschilderd en niet anders, wat hem gedreven heeft tot zijn object, welke plaats een bepaald werk inneemt in het geheele oeuvre, of in dit laatste een duidelijk uitgesproken ontwikkeling, een stuwing in zekere richting, te onderkennen valt, en, zoo mogelijk, welke correlatie er bestaat tusschen het werk en het innerlijk of ook uiterlijk leven van zijn schepper. Wij kunnen ons bovendien nog verdiepen in allerlei vragen der techniek, kunnen den kunstenaar z'n plaats aanwijzen in de stroomingen van den tijd, kortom, we fungeeren min of meer nolens volens als kunsthistoricus, criticus en, excusez du peu, als psycholoog! Maar hiermee zijn wij ook vaak, zonder het ons bewust te zijn, op een gevaarlijk punt aangekomen, want ons weten is wel verrijkt, maar niet zelden ten koste van de onvertroebelde schoonheidsontroering, die het kunstwerk ons aanvankelijk schonk. Men eet nu eenmaal niet ongestraft van den boom der kennis en zeker niet wanneer de kennis werd vergaard ter wille van de kennis zelf. Alleen wanneer wij deze beschouwen als middel slechts, als middel om ons oordeel te zuiveren, ons gevoel te verfijnen, onze ontvankelijkheid te stellen op breeder basis, alleen dan zal het ons mogelijk zijn ten allen tijde onze kennis als kennis terzijde te stellen om opnieuw, maar nu op hooger plan, de schoonheid van hetzelfde kunstwerk als nieuwe, rijke, thans begrepen schoonheid te ondergaan.
Kort beschouwt het als een groot voorrecht, dat zijn kunst steeds ook een dienende functie heeft kunnen vervullen. Spoedig nadat hij de kunstnijverheidsschool te Haarlem, waar hij in 1881 werd geboren, had verlaten, werkte hij onder van Heukelom aan de decoratie van de stationsgebouwen te Hengelo, Roosendaal en Baarle-Nassau. In 1903 kwam hij naar Groningen, waar hij achttien jaar lang als decoratief ontwerper, later ook als ontwerper van meubelen, bij de firma Huizinga werkzaam was. In dezen tijd heeft hij veel gebatikt en dit werk, dat hij ook met succes in het interieur wist toe te passen, wekte de bewondering van Theo van Hoytema, met wien hij zeer bevriend is geweest en voor wiens werk hij zijnerzijds een groote vereering heeft gekoesterd.
Zooals ik reeds eerder aanduidde, behoort Kort tot die gave, in wezen eenvoudige menschen, die nog den eerbied kennen. Eerbied is een kostbaarder goed dan goud en onmisbaar in een samenleving, die aanspraak wenscht te maken op het zoo vaak misplaatste adjektief ‘beschaafd’. Eerbied is een vorm van deemoed. ‘Zich zelven voor niets te houden’ zegt Kort's dierbaarste schrijver, Thomas a Kempis, ‘en van anderen steeds wèl en hoog te denken, is een groote wijsheid en volmaaktheid.’ - Maar deze
| |
| |
deemoed behoeft niet uit te sluiten een gerechtvaardigd gevoel van eigenwaarde. Kort is zich van zijn waarde wel degelijk bewust, maar zijn strenge zelfkritiek heeft nooit aan zelfoverschatting een kans gegeven. Ook heeft zijn sterke, in zich gesloten persoonlijkheid hem behoed aan invloeden van anderen merkbaar bloot te staan; alleen in zijn vroeger werk, in enkele kleine, teere bloemenstudies, is misschien een neerslag te vinden van zijn respect voor van Hoytema.
De verleiding is groot, nu dadelijk te trachten Kort's werk te karakteriseeren, maar eerst dienen nog enkele biographische bijzonderheden te worden vermeld. Sinds 1908 is Kort werkzaam aan de Academie Minerva (die later werd samengevoegd met de Middelbaar Technische School) te Groningen, als leeraar in decoratief- en natuurteekenen. Deze lessen zijn voor hem geen onaangename onderbreking van z'n ‘eigen werk’, maar veeleer een belangrijk onderdeel ervan; als goed docent kent hij den stimulans, die uitgaat van een vriendschappelijke samenwerking, voor leeraar en leerling beiden.
Ik zei reeds, dat men de laatste jaren weinig werk van Kort op tentoonstellingen heeft kunnen zien. Vroeger exposeerde hij o.m. bij Kleykamp en geregeld op de exposities van Arti en St. Lucas. Maar hij heeft zich van deze vereenigingen losgemaakt, toen hij meende, dat voor hem de tijd gekomen was met veel te breken, waarvan hij de overtuiging had, dat het zijn eigen innerlijke ontwikkeling verder in den weg zou kunnen staan. Daar de verschillende stroomingen in de kunst, waaraan de laatste dertig jaren zoo verbijsterend rijk zijn geweest, vrijwel zonder hem te beroeren langs hem heen zijn gegaan, vertoont zijn geheele oeuvre zich aan ons als een eerlijke, zuivere uiting van zijn geheel eigen persoonlijkheid.
Er vallen zeer duidelijk drie perioden in Kort's werk te onderscheiden, die getuigen van een natuurlijke ontwikkeling van zijn filosofischen geest. Want een filosoof is Kort z'n geheele leven lang geweest, een wijze, die, zonder de waarde van de Goddelijke inspiratie te miskennen, vol van het besef ook, dat de eeuwige bronnen, waaruit den scheppenden kunstenaar zijn energieën toevloeien, voor altijd onnaspeurbaar zijn, dienzelfden zin voor zelfbeheersching, orde en gebondenheid bezit, die ons zoo dierbaar is in vele Middeleeuwers en oude Oosterlingen. Als alle waarachtige kunstenaars waren ook zij ‘grensbewoners’, leefden ook zij in het mysterieuze domein, waar stof en geest, het tijdelijke en het eeuwige, elkander raken en doordringen. - Als ik Kort's ontwikkeling in drie perioden meen te mogen indeelen, dan beteekent dit natuurlijk geenszins, dat deze door scherp te trekken grenzen van elkaar te scheiden zouden zijn. In elke phase liggen reeds de kiemen, de mogelijkheden van een volgend stadium besloten; alleen wat direkt gebonden is aan leeftijd en omstandigheden sterft af, maar leven blijft wat wezen is, de eerlijkheid, de eenvoud, de zelftucht en de devotie.
De eerste periode dan vindt haar beste illustratie in teekeningen, pastels
| |
| |
en aquarellen naar motieven uit den schier onuitputtelijken Hortus Botanicus te Groningen. De lichte sluiering, die over vele van deze werken hangt, schijnt nog als een ochtendnevel te verbergen wat de volle dag ons schenken zal. Een kleine vijver ligt te droomen onder 't ijle wilgengroen; elders praalt azalea mollis in warmen gloed van goud en orange, terwijl een oude kastanje, nu eens breed gebladerd, dan weer z'n kale takken als een fantastisch verwrongen traliewerk over een bleeken hemel spannend, herhaaldelijk als motief in dezen tijd moet dienen. Ik zeg als motief, want ook voor dezen kunstenaar is de voorstelling het middel om zich verstaanbaar te maken, niet meer, maar ook niet minder, zooals het steeds betrekkelijke woord het voertuig is van de absolute gedachte. Deze iets verdroomde teekeningen, waarin een menschelijke gestalte soms even detoneerde (in z'n later werk komt in het landschap geen figuur meer voor), hadden den schilder op den gevaarlijken weg kunnen brengen van een wat zoetelijke romantiek, maar hij vond in zichzelf een krachtig tegenwicht. In dienzelfden tijd immers ontstonden, naast kleine schilderijen van bloemen, scherpe, uiterst minutieuze potloodteekeningen op Japansch papier van potjes en kerstrozen, kikkers en leguanen.
De beide elementen, die in deze periode duidelijk te herkennen zijn: het gevoelige sentiment en de zich geheel aan het object overgegevende bezonnenheid, beheerschen ook de tweede periode, maar het sentiment uit zich thans met een hartstochtelijkheid, die soms aan het daemonische grenst. De onderwerpen worden andere, het formaat wordt grooter, als in een zucht naar onbegrensde expansie. In plaats van sneeuwklokjes en begonia's mspireeren hem nu groote stervende zonnebloemen en exotische planten, zooals bromeliaceëen en anthuriums; de schilder verlaat de intimiteit van den Hortus Botanicus en zoekt zijn heil bij de ruige, verweerde hoeven en schuren in het weidsche, diep kleurige land van Drenthe. Het werk uit deze periode is zóó persoonlijk, dat het in geen enkel opzicht herinnert aan dat van eenig ander schilder. De hevigheid, waarmee deze groote schilderijen en teekeningen ontstaan zijn, niet zelden met krijt, pastel en waterverf dooreengewerkt, doet denken aan een wat late Sturm und Drang, maar zonder de teugelloosheid, die hiervan zoo dikwijls een kenmerk is, want achter deze schijnbaar toevallige grijze vegen met geheimzinnige donkerten en warm gloeiende kleurvlekken, achter het eveneens schijnbaar wilde lijnenspel schuilt een weldadig, rhythmisch, zuiver beheerscht evenwicht, dat ook de vluchtigste schets of studie af doet zijn. Zoozeer is hier het onderwerp slechts motief, dat één stap verder den schilder had kunnen voeren tot de onderwerplooze kunst van een Kandinsky. Maar bij alle ook al weer schijnbare verwaarloozing of liever loslating van den vorm; welk een vastheid, welk een beheersching juist van den vorm! Want verzorgdheid van den vorm beteekent nooit, dat bestaande vormen met een fotografische juistheid zijn
| |
| |
weergegeven, maar dat de vorm beantwoordt aan den innerlijken geest van het kunstwerk, dat hij, binnen het kader hiervan en gehoorzamend aan eigen wettelijke gebondenheid, wordt tot een synthese, een andere, nieuwe, in zich volmaakte werkelijkheid.
Deze periode bij uitstek is voor den schilder geweest een tijd van zoeken en strijd; maar naast deze hartstochtelijke explosies keeren toch ook steeds weer, als van een ander wezen, die stille momenten terug, die wij reeds in de eerste periode hebben leeren kennen. En nu is het merkwaardig, wanneer wij alle werken, tot heden toe, overzien, dat juist deze bezonkenheid, deze algeheele overgave aan het pretentielooze object, blijkt het blijvende element te zijn in de wisselende stemmingen en uitingsvormen van dezen kunstenaar. Het is de eeuwige strijd tusschen stof en geest, ‘zwischen Sinnenglück und Seelenfrieden’. En niet omdat de zinnelijkheid iets minderwaardigs zou zijn, iets dat riekt naar de zonde en daarom bestreden zou moeten worden, zooals sommige zedelijkheidsapostels ons willen doen gelooven, wordt deze tenslotte door den geest overwonnen, maar omdat het een natuurlijk proces is, dat, als het normaal verloopt, aan den gevorderden leeftijd de overwinning, juister misschien de sublimeering dezer zinnelijkheid voorbehoudt in en door den geest. En zoo is het niet verwonderlijk, dat in den ouderdom allerlei terugkeert, wat eigen was aan jonge jaren, maar thans gelouterd, verdiept en gerijpt, vol religieuzen eerbied voor wat aan tastbare, tijdelijke dingen zichtbaar wordt van wat ontastbaar, eeuwig is.
Dit is de derde, wellicht de laatste phase in den ontwikkelingsgang van den kunstenaar. Als de stormen hebben gewoed en de tranen zijn weggevloeid dan is de weg gebaand om uit den chaos, door de klaarheid heen, te komen tot een basis, tot het goddelijk wonder. Fijne potloodteekeningen van planten en bloemen keeren terug; daarnaast ontstaan verrukkelijke schilderijen, onwrikbaar vast van vorm, zóó blank van kleur, zóó geheel aan de materie ontrukt en toch zóó stralend van werkelijkheid, dat elke poging dit werk te beschrijven tot een holle phrase zou moeten leiden. Men moet het zien, dien schedel van een kleinen krokodil, den verdroomden Boeddhakop, dat onbeschrijflijk teer grijs-wit gebarsten potje, een naakt, een zelfportret, 't is alles zóó decent, zóó stil en zóó eenvoudig, zóó wars van alle zinsbegoocheling en buitennissigheden, dat ik slechts één woord ken, waarmee de zin van deze werken ook slechts nog bij benadering kan worden aangeduid, dit woord is: devotie. Tot deze hoogten komt een kunstenaar wanneer hij afgedaan heeft met de toch zoo schoone en zoete ijdelheden van het leven en slechts zijn werk voor hem bestaat.
‘Zoolang wij in het Paradijs vertoeven,’ zegt de Japansche dichteres Komatsji, ‘kwetsen de dingen dezer wereld ons. Doch is het Paradijs dezer aarde ons ontvallen, dan kan niets ons meer deren, omdat niets meer waarde heeft.’
|
|