| |
Boekbespreking
Letterkunde
H. Marsman, Verzameld werk (3 dln.). Querido's Uitgevers-Maatschappij en De Gemeenschap, Amsterdam-Bilthoven.
‘De verzamelde werken’ van een nauwelijks veertigjarig auteur.... en niemand in dit ernstig land heeft ook maar geglimlacht. Het geval lijkt in de verte op dat van Yvette Guilbert, die enkele jaren geleden aan een officiëel diner opstond en Yvette Guilbert voordroeg voor het Legioen van eer. Maar Yvette was ook toen al.... Yvette.
Er zijn meer kanten aan het geval. De houding, door een kleine groep Nederlandsche schrijvers van na-den-oorlog aangenomen tegenover de nog niet aftandsche schrijvers van vóór-den-oorlog - om ons aan deze grensbepaling nu maar te houden - was er een van algeheele negatie. Die oudere auteurs dienden hen hoogstens tot levend bewijs van hoe het huns inziens niet-moest, tot stootblok, een enkele tot springbok. Onderling niet altijd even eensgezind, waren zij het op dit punt volstrekt ééns, en waar men ten tijde van het individualisme elk in zijn ivoren toren zat, daar betrokken deze jongere
| |
| |
schrijvers gezamenlijk een ivoren flatwoning en maakten daar hun vesting van, met schietgaten voor de projectielen. Tot den aanval ging men liever niet over, want daarvoor had men de moeite moeten nemen het werk dier verguisden ook te lezen; het bleef bij schimpscheuten.
Niemand schoot terug. Met opmerkelijke gelatenheid hebben de oudere auteurs zich dit alles laten welgevallen, zij werkten rustig voort op de wijze zooals zij het nu eenmaal deden - wie kan het ten slotte anders dan hij het doet! - welbewust van de groote revolutie die zich in de letteren heette te voltrekken, maar daarin hunnerzijds, wellicht van den weeromstuit, ook al niet het noodige belang stellend. Het proza der nieuwe schrijvers liet zich in het algemeen lastig lezen, men kon menige zinsnede op zichzelf waardeeren, doch de eene zin hing niet samen met den anderen, verweefde er zich niet mee, er ontstond geen atmosfeer, waarin gedachten en beelden duidelijk werden; dit moderne proza ‘pakte’ niet. Zoodat men zich ook in het kamp der ouderen niet veel moeite getroostte om ‘bij’ te blijven; de schatkamers van een wereldlitteratuur stonden ter beschikking ook voor hen.
Een van de betreurenswaardige gevolgen dezer wederzijds afzijdige houding is geweest, dat de schrijvers van omstreeks '20 - den roem onder elkander verdeelend - te weinig bekend zijn geworden buiten dien eigen uitteraard kleinen kring, en dat er onder het vele werk dat zij in elk geval met ijver hebben toegevoegd aan de Nederlandsche litteratuur, een en ander in het duister is gebleven, dat ongetwijfeld een ruimere bekendheid waard zou zijn. Ook in het belang dezer schrijvers zelf, die met wat wisselwerking van-buiten meer gebaat zouden zijn geweest dan met de allengs geijkte lof en blaam hunner kameraden. En in dit verband heeft Marsman er dan goed aan gedaan door een ietwat opzienbarende daad een nieuw licht te doen vallen op zichzelf en zijn tijdgenooten; het licht waarvoor men in den regel minstens moet jubileeren of sterven om het deelachtig te worden. Wij kunnen, in het voordeel van alle nu langzamerhand wat verloopen en minder bot tegenover elkaar staande ‘partijen’, er niet anders dan den oprechten wensch bij uitspreken dat dit ‘Verzameld werk’, dat een groep vertegenwoordigt en houding heeft, dank zij deze uitgave door velen zal worden gelezen in wier handen het tot dusver niet, of slechts ten deele gevallen was.
Drie deelen, drie aanknoopingspunten met de, ik geloof wel algemeen erkend, dichterlijkste figuur der na-den-oorlogsche generatie. De drie deelen mogen betiteld zijn: I Poëzie, II Proza, III Critisch proza, het is al om het even van-den-dichter, en al brengt dit volstrekte de fouten zijner deugden mee, het is onweersprekelijk toch dit, wat Marsman al vroeg tot vóórman maakte onder zijn kameraden (op dezelfde gronden als Kloos dit was onder de zijne) en dat hem ook onder de minder ingewijden een stille genegenheid deed verwerven en handhaafde op zijn uitzonderlijke plaats, toen het litterair intellectualisme schrijvers en lezers meer en meer van elkaar vervreemdde. Die gevoelens gingen uit boven den dichter als zoodanig, zij golden den geheelen poëtischen, in zijn litteraire driften opgaanden mensch, die ons op zijn gelukkigste momenten met iets van hooge schoonheid boeide, en op zijn onbeholpenste oogenblikken altijd nog verteederde.
Poëzie. Onder Marsmans ‘Gedichten’, voor een groot deel onder aanwijsbare Duitsche invloeden ontstaan, overtuigen de jeugdverzen misschien het sterkst van dien uitzonderlijken aanleg. Het toenmalige ‘expressionisme’, alhoewel het in Duitschland
| |
| |
veelal werd bedreven door ietwat nuchtere, bij spreekkoren opgevoede wereldhervormers en mede dientengevolge een vroegen dood stierf, vraagt, wil het tot bloei komen, juist het tegenovergestelde: een voor klank, kleur en rhythme hypergevoelige natuur, een geboren lyricus, die zich vermag in te toornen totdat hij aan één enkel woord, als een sneeuwdruppel die van den tak smelt, genoeg heeft om het voltooid beeld op te roepen; voor zich en anderen. Na dit ideaal in zijn volstrekten vorm te hebben losgelaten, nadat zijn talent zich verdiept had en soepeler zich ontplooide, bleef het expressionisme voor de latere gedichten nochtans van fundamenteele beteekenis, mij dunkt tenminste dat de sobere kracht zijner schoonste verzen steunt op de uitgelezen kleuren van dit palet.
Een ‘Boekenbespreking’ als deze biedt geen ruimte voor veel citaat en commentaar buiten de perken van het samengevat oordeel, meer bevoegden dan ik op het gebied der poëzie hebben bij de verschijning van diverse bundels Marsman als dichter rechtgedaan. Persoonlijk mag ik alleen nog zeggen, dat mij de jongere gedichten (groep IV bijv. met o.a. dat sublieme: ‘De gescheidenen’) liever zijn dan de meeste van lateren datum, al vinden we ook in die laatste groepen van ouds beminde verzen (‘Memento Mori’ o.a. en het machtig bewogen: ‘Trek de woestijn in....’) terug, en al kunnen wij er altijd nog weer nieuwe in ontdekken; want dit werk heeft in het algemeen meer gewonnen dan verloren door den tijd, wat almede de superioriteit ervan bewijst.
Critisch proza. Van poëzie doordrenkt zijn ook Marsmans critieken en hier voelen wij daar zoowel de voordeelen als de nadeelen van. Want zijn critiek treft nergens direct, zij zweeft om het onderwerp heen in een niet altijd boeienden dialoog van den criticus met zichzelf, het blijft doorgaans een benaderen van algemeene waarheden en omranken van gemeenplaatsen met woorden en beelden. Jac. van Looij schreef in zijn handschrift soms acht bijvoegelijke naamwoorden boven elkaar, waarvan hij er ten slotte één - het beste - liet drukken. Marsman behoudt ze alle acht. En het zijn meestal open deuren, die deze criticus met zooveel zwier en heftigheid intrapt.
Het is het goed recht van den kunstenaar de kunst te verdedigen, het is zijn naaste plicht, maar hij kan het op een andere manier doen, meer als een overwonnen standpunt. Wij weten nu eenmaal dat tegenover het l'art pour l'art van den geboren kunstenaar, een wereld van ‘andersdenkenden’ staat, die dit devies te goeder trouw in discrediet hebben gebracht en die niet buiten hun grenzen kunnen treden zonder humanitaire tendenzen. En wij weten ook, dat geen werkelijk kunstenaar in deze één letter transigeeren kan zoodra de hoogste rechten van de kunst zelve erbij worden aangetast, hetgeen bijna altijd het geval is. Maar in essays van dit gehalte mogen deze dingen als sous-entendus worden beschouwd, zonder den omhaal van zooveel belijdende woorden. En zoo is het ook met Marsmans theoriën over ‘de critiek’, waarbij hij het subjectief standpunt verdedigt en zich tot zulke uitersten opzweept, dat zelfs wie zijn standpunt deelt er bijna van in de oppositie zou geraken. Het gaat immers niet om subjectief òf objectief, au fond is alle critiek onvermijdelijk subjectief, maar dan dient er minstens nog evenveel objectieviteit bij te komen, wil de criticus zijn stof beheerschen en niet, omgekeerd, door haar beheerscht worden. Dit alles is een zaak van geven en nemen en maathouden, en niet iets om ons telkens à outrance over op te winden. Voor wie het doorgaans met dezen criticus ééns is, zegt hij betrekkelijk weinig verrassends, noch in zijn critieken, noch in de karakteristieken, welke zich voornamelijk bepalen, beperken tot den naasten kring van min of meer verwante litteratoren, en
| |
| |
waarvoor hij dus maar enkele registers van het groote critische orgel behoefde uit te trekken om het melodieus, zij het met wat veel ‘pedaal’, te bespelen. Het zou voor Marsman als criticus gunstig zijn wanneer hij eens in den stroom van een groot krantenbedrijf werd getrokken, waar zijn geest werd gedwongen tot de ruimste expansie.
Proza. En ten slotte de romanschrijver en prozaïst. Ook hier, in de gebundelde schetsen en fragmenten, vinden we overwegend den invloed van Duitsche en Oostenrijksche litteratuur; ‘Angèle Degroux’ alleen sluit zich aan bij de Fransche. In ons geheugen bleven tal van Duitsche novellen, gebouwd op ongeveer gelijke themata en gegoten in ongeveer dezelfde vormen (den ik-vorm veelal), die dezelfde spanningen verwekken als Marsmans ‘A - M.B’, ‘De bezoeker’, ‘Teresa Immaculata’. Ze zijn in een gereserveerd, insinueerend proza geschreven en ze lijden bijna alle aan hetzelfde euvel: de spanningen, scherp gesteld en ietwat kunstmatig opgedreven, loopen tegen het einde uit in een te lang bewaarde, zwakke pointe. Een parachute, die niet opengaat. De meesters in het genre - de geheele nabloei van Fontane heeft het met succès beoefend - zijn nog altijd Schnitzler, de beide Zweigs, Ricarda Huch, Thomas Mann, tot op zekere hoogte Leonard Frank, Felix Salten, enz. Marsman handhaaft zich daartusschen, hij behoort niet tot de besten, maar ook niet tot de minsten. In het ‘Zelfportret van J.F.’ - door te groote brokken zelf-analyse bezwaard en oogenschijnlijk te weinig gecamoufleerd, scheert hij als het ware langs de dramatische hoogtepunten heen, om af te glijden in bespiegeling en verzinsel. Aannemelijk, boeiend is in dit verhaal het indirecte: het stille, sombere drama van de ouders, en de sensationeele ontknooping, ofschoon te weinig voorbereid, treft doel, omdat zij bevrijdend werkt; onder de schrijnendste gewaarwordingen. Zóó reageert de man en vader op de ontrouw zijner vrouw, hem door zijn gewaande dochter rauw geopenbaard: ‘hij ervoer het - en misschien niet geheel zonder triomf - als een verontschuldiging voor zijn eigen tekorten, dat deze, vrijwel volmaakt geachte vrouw, had kunnen doen wat zij deed. De langzaam tot zekerheid groeiende
vermoedens, dat dit zijn diepste reactie was, openbaarden mij (den zoon) voor het eerst in volle sterkte het egoïsme en de laagheid der menschen.’
Het is jammer dat hier, waar het verhaal had kunnen sluiten, dan nog volgt - als om maar dadelijk de proef op de som te leveren dat Annie slechts de halfzuster van den jongen J.F. is - die plotselinge sensueele kuspartij, almede een hulde aan een bepaald soort van internationale litteratuur, waarin dergelijke verhoudingen tusschen broer en zuster een tijdlang mode waren. En ook de romantiek van het auto-ongeluk dat de beide ouders aan alle aardsche gerechtigheid en ongerechtigheid onttrekt, is een te goedkoop slot aan een verhaal, dat meer wil zijn dan een analytisch essay.
Het grootste gedeelte van den Proza-bundel wordt ingenomen door een bekorten herdruk van den roman ‘Angèle Degroux’, waarvoor ik altijd een zwak heb gehad; in weerwil van de groote gebreken, o.a. ook hier weer een slot dat het werk dreigt te bederven, dit voor velen misschien al doet. Maar het innerlijk drama tusschen man en vrouw - niet tusschen één man en één vrouw, maar tusschen het diepste wezen van den man en het diepste wat in de vrouw leeft - heeft Marsman op zoo superieure wijze tot uiting gebracht en verantwoord, dat ik het ook voor de tweede maal met groot respect gelezen heb. De liefde op dit plan, waar ze broos wordt als glas, waar een ademtocht haar kan doen breken, waar twee voorname menschen elkander niet kunnen benaderen, en nadat zij van elkaar wederzijds te vergeefs de verlossende daad hebben
| |
| |
afgewacht, liever het hoogste derven dan het goddelijk besef te krenken met wat-ook beneden den absoluten eisch - een schrijver zou het zichzelf al niet moeilijker kunnen maken, en er zullen er weinigen zijn die Marsman overtreffen in geestelijke kuischheid en noblesse van het hart. Dat ‘Rutgers’ in dit verhaal niet meer is geworden dan de raisonneur, dat de schim van ‘Henriëtte’ onvoldoende ‘leeft’, dat Angèle sterft als la dame aux camélias, en dit zoo kennelijk ‘en scène’ gezet slot geheel overbodig is, omdat we immers geen oogenblik twijfelen aan het eeuwig element in de liefde dezer vrouw, het kan geen afbreuk doen aan onze bewondering voor die zoo geïnspireerd beschreven mystieke confrontatie, met eenerzijds de mannelijke figuur van Charles de Blécourt, anderzijds de pure vrouwegestalte van Angèle Degroux. Of Marsman wat men noemt ‘een romanschrijver’ is, laat zich aan dezen éénen, onvoldragen roman niet voorspellen, maar zonder bedenken geven wij dit fragment een eereplaats tusschen Couperus en Marcellus Emants, tusschen Jacques Chardonne en.... Paul Bourget.
Top Naeff
| |
Anthonie Donker, Onvoltooide Symphonie, Van Loghum Slaterus' Uitgevers Mij. N.V., Arnhem, MCMXXXVIII.
Tot deze belijdenis moesten de donkere ondertonen, die van het begin af altijd door getrild hebben in Donker's poëzie, aanzwellen. Jaren geleden, naar aanleiding van den bundel ‘Grenzen’, meende Chr. de Graaff in een bespreking in De Vrije Bladen Donker al te moeten rangschikken onder de dichters van de wanhoop. - Het was onontkoombaar, dit antwoord van het leven op Donker's wezensgesteldheid; het antwoord, dat, mysterieus, komt op zijn tijd en op zijn wijze ons in zijn greep klemt. De wonderbaarlijke wisselwerking tusschen object en subject, het niet-ik en het ik. Bij kunstenaars ontlaadt deze spanning zich in hun werk, in dit geval in verzen, een cyclus, een document humain, waarmede Donker een uitzondering geleverd heeft ter bevestiging van den regel, dien hij zelf eens formuleerde, nl. dat bekentenispoëzie als poëzie doorgaans zwak is. Het heeft o.i. weinig zin hier detailcritiek te plegen op deze in hun argeloosheid aangrijpende verzen; er zijn door diverse beoordeelaars al op- en aanmerkingen gemaakt naar aanleiding van dezen bundel, doch Donker zal dit vermoedelijk wel langs zich heen laten gaan. Hij heeft dit moeten schrijven, zóó en niet anders.
Wellicht het wonderlijkste is, dat zelfs in deze verzen op enkele plaatsen weer iets doorbreekt, zij het zeer gedempt, van de jubelende blijheid, die in vroeger werk naast het droefgeestige en neerslachtige kon opflitsen. B.v. de terzinen der sonnetten op pag. 7 en 26:
Nu leef ik in mijzelve afgezonderd
En vogelvrij, en ben nog haast verwonderd,
- Er is geritsel achter mij in 't hout -
Dat ik, zoo afgemat, het spoor gansch bijster,
Die niets meer denk dan dat ik van haar houd,
Aandachtig plots kan kijken naar een lijster.
En toch, al ben ik nergens bij betrokken,
Al heb ik elk verlangen afgedaan,
Een zwervling met de noorderzon vertrokken,
Het is of in den nacht ergens vandaan
| |
| |
Een vroege vogel zacht begint te lokken
En in den morgen een nieuw lied te slaan.
Terwille van den cyclischen vorm waarschijnlijk figureeren aan het begin en aan het slot van het boekje overpeinzingen over de liefde, met de aanvangsregels ‘Onzekerste ter wereld aller dingen’ en ‘Liefde is een vijandschap door lust verdoofd’. Psychisch zou wellicht het sonnet op pag. 26 ‘Ik speel het spel, ik heb niets te verliezen’, waarvan wij de terzinen hierboven reeds citeerden, als slotvers meer verantwoord zijn? De toekomst zal het moeten leeren.
Onwillekeurig komt men er toe dergelijke verzen te vergelijken met b.v. het sonnet De Hinderlaag (‘Liefde is maar een vanwaar gekomen vlaag’) uit den laatsten bundel van dien anderen ontgoochelden dichter, J.C. Bloem en daarbij valt dan direct op de bij Bloem veel grootere gelatenheid, de volstrekte hopeloosheid. Behalve uit het belangrijke leeftijdsverschil lijkt ons dit vooral te verklaren uit een verschil in geaardheid, welke bij Donker meer neigt tot blijmoedigheid en een, bij alle geestelijke weerbaarheid, argeloos vertrouwen. Donker worstelt, gekwetst als hij is, om zijn geestelijk evenwicht te herstellen, omdat hij, mèt dat evenwicht, tegelijkertijd de verrukking terug zal vinden, waarvan hij zelf eens zeide:
Dit is geluk, dit vuurvaste beseffen:
Al het andere dat achter mij ligt,
Het woest stormende kwam tot evenwicht,
Het kan zich niet meer tegen mij verheffen.
Intusschen treft ons ook in dezen bundel weer het volkomen sympathieke van zijn persoonlijkheid, ‘höchstes Gut der Erdenkinder’....
Johan de Molenaar
| |
P.H. van Moerkerken, De Bloedroode Planeet. N.V. Em. Querido's Uitgevers-Mij, Amsterdam, 1938.
De auteur Van Moerkerken heeft enkele prachtige prozawerken op zijn naam staan (o.a. de historische romancyclus ‘De gedachte der tijden’). Hij beschikt over een persoonlijken, geserreerden stijl (op enkele pagina's, desnoods op één enkele, kan hij zeer veel laten gebeuren!), een uitzonderlijk mooien verhaaltrant en de lectuur van zijn romans, die bij voorkeur het verleden op een onovertroffen en onvergetelijke wijze evoceeren, is, ook voor litteraire fijnproevers, een boeiend genot. Dit is, helaas, niet het geval bij dit nieuwe werk, waarmede Van Moerkerken o.i. minder gelukkig geweest is. In weerwil van den gebonden vorm, welken hij hier hanteert, krijgen de gebeurtenissen en visioenen, welke hij oproept, geen duidelijke en dwingende gestalte.
Voor elken dichter zou de opgave, welke Van Moerkerken zich hier gesteld heeft, een zeer zware geweest zijn en hoeveel te meer voor dezen schrijver, die een diepzinnige en dichterlijke figuur is, doch daarom nog geen geboren dichter.
Hij verhaalt ons hier hoe de vergrijsde toovenaar Merlijn zijn laatste visioen, dat der bloedroode planeet, beschrijft aan de uit edel Gallisch geslacht geborene Viviane, die hem tot zich roept in de legendarische eenzaamheden van het woud van Broceliande. Het werk bestaat uit 12 hoofdstukken, elk onderverdeeld in een aantal 7-regelige strofen, waarvan alleen de laatste twee regels rijmen. Geheel voor de vuist weg citeeren wij, om eenigen indruk te geven, de eerste strofe van hoofdstuk IV (‘Waarin Merlijn zijn visioen begint te verhalen’):
| |
| |
In herfstlijke avondscheemring stonden zij
op de'ouden toren, schouwend over 't woud
dat donker golfde tot den horizon,
en zagen in 't vervagend westen, groot
en stil, twee eerste sterren: de ene, dicht
op de'einder, straalde in parel-blanken gloed;
maar de andre, somber, leek een druppel bloed.
en het begin van hoofdstuk XI (‘De demonen overwinnen en stijgen op van de bloedrode planeet’):
Toen klonken de stemmen der enkle wijzen
waarschuwend over heel die wereld heen:
‘Keer tot de zuivre melodie der schepping,
bomen en wind en zee en vogels weer!
Sloop de fabrieken en machines! Laat
u niet misleiden door demonen-vinding:
haar levenskracht is een kracht van ontbinding.’
Het geheel maakt een, wat men noemt, verzorgden indruk, gaaf en beheerscht, doch hoewel Van Moerkerken's smaak en eruditie ons voor al te groote teleurstelling behoeden, naar hoogtepunten worden wij evenmin meegesleept. Zonder te verlangen, dat de woorden ‘zich loszingen van hun beteekenissen’ (waarom het v. M. in dit epos ook wel niet te doen zal zijn geweest!) blijft het geheel, ook als werkstuk in de taal, onbevredigend, ietwat stijf en niet overtuigend. Om het eens in een muzikantenterm te zeggen: het klìnkt niet bijster. Er blijft te weinig van in het gehoor hangen.
Zijn wij met dit oordeel onbillijk? Wellicht zouden wij het iets anders geformuleerd hebben als daar niet waren Van Moerkerken's andere werken (‘De Bevrijders’, klein meesterwerk!), waarnaar wij na de lezing van deze legende met te meer gretigheid teruggrijpen.
Johan de Molenaar
| |
Wilhelmina Smit-van de Wall, Droomen. Uitg. C.A.J. van Dishoeck, Bussum 1937.
Dit boekje, evenals het hier onlangs besproken bundeltje ‘Het bezwaarde hart’ van den heer Escher, uitgegeven door de firma Van Dishoeck (er was een tijd, dat deze firma kieskeuriger was met haar uitgaven) is in zijn argeloosheid tenminste niet zoo irriteerend als het hierboven bedoelde. Het bestaat uit simpelberijmde uitingen van een gevoelig hart, over Het Leven, Liefde, God, Schemering, Afscheid, Vertrouwen, Klacht, enz., allemaal onderwerpen waarover te droomen en te dichten valt. Dit is hier echter geschied zóó conventioneel, met zóó'n minimum aan werkelijk poëtisch vermogen, dat wij het boekje evengoed zouden kunnen missen. Ik citeer, ten bewijze, den aanvang van het versje ‘Klacht’:
Al bloeit de Lente duizendvoud
en schept de schoonste lustprieelen
mijn hart is eenzaam - moe en oud
en kan niet in die vreugde deelen.
|
|