| |
| |
| |
Kleine elegie
Door Hans van Haaren
I
HERFSTDAG en een kille mist over de heide.
De man loopt met even gebogen rug over het heipad en zal straks door de natte struiken moeten gaan, wanneer hij tenminste niet rechtsaf slaat, daar waar een groepje berkenboomen het begin aangeeft van een mooi rijwielpad, dat nog niet lang geleden werd aangelegd en den fietser in een kwartier naar het dichtstbijgelegen plaatsje brengt.
De wandelaar schijnt echter niet van mooie paden te houden. Hij verlaat het slingerend weggetje en gaat door de struiken. Na een tijdje komt hij aan een dennenbosch. Er loopt wederom een smal en hobbelig pad van het begin tot het eind door dit sombere stuk natuur, waar hier en daar de verschillende soorten dennenboomen afwisselen met allerlei lager gewas met daartusschen heistruiken die niet lang geleden nog in bloei stonden. Nu zijn ze dor en kaal, zooals het andere, met uitzondering van sommige naaldboomen die altijd mooi moeten blijven.
Het is middag en nog steeds loopt hij door het reeds wintersche land. Moet hij ergens zijn?
Tegen den avond komt hij in een klein dorp waar hij aan een boerderij aanklopt en onderdak vraagt. Dat kan, maar heeft hij lucifers bij zich? Hij moet die afgeven. Tegen slapen in de schuur is overigens geen bezwaar. Welterusten, zegt de boer, en geen gekheid. De man belooft gauw te gaan slapen en als de boer naar zijn kamer is teruggekeerd is hij spoedig in het warme hooi.
In den vroegen morgen gaat hij verder. Zijn lucifers heeft hij terug gekregen en de boer geeft hem zijn tabaksdoos en laat hem eens stoppen. De hooislaper neemt een pijp uit zijn jaszak en vult die bedachtzaam. Hij dankt en is daarna spoedig achter de boomen verdwenen. Een sliert rook is het laatste dat van hem zichtbaar is voor den boer, die hem nakijkt en daarna aan het werk gaat. Het is niet druk om dezen tijd van het jaar.
Er springt een haas of een konijn over den natten boschbodem en zorgt voor afwisseling in het gewone boschgeluid van even ruischende boomen, en wind die de dorre blaadjes ritselen doet. Straks hoort de man misschien een plotselingen schreeuw van een vogel. Hij loopt maar kalm door en nu en dan staat hij stil en kijkt rondom zich. De tabak smaakt hem, hij heeft sinds eergisteren niet gerookt. Gegeten ook maar weinig, maar hij kan het lang zonder voedsel uithouden. Een quaestie van gewoonte. Hij moet wat
| |
| |
geld hebben als hij straks genoodzaakt zal zijn bij het politiebureau aan te kloppen. Het geheel zonder middelen van bestaan zijn is een leelijk ding voor een man die buiten de rijkswerkinrichting wil blijven.
Het is beginnen te regenen als hij in het stadje aankomt. Het regent harder als hij langs stille grachten en door smalle straatjes loopt, waar de groote onregelmatige keien in de straat glimmen en den glans der gaslantaarns terugkaatsen.
Het politiebureau is om den hoek. Even nog vangt de man een ruk van den wind op als hij op de stoep van het ouderwetsche huis staat en langzaam de zware deur openduwt. De gang door en kloppen. Hij gaat binnen en staat tegenover den dienstdoenden brigadier. Hij treft het, het is een goedige Hermandad-dienaar. - Zoo, zoo, naam en woonplaats en beroep en heb je middelen van bestaan? -
De man diept een oud geldzakje op, waarin twee guldens. - En wil je hier blijven slapen? - Ja, dat wil de man, hij gaat morgen verder, hij bedelt niet en heeft ook niets te goed in den vorm van hechtenis of boete. Honger heeft hij wel. - Ja, doet goedig de brigadier, geld bewaard om niet zonder middelen te zijn. - Even telefoneeren met den chef en niet zoo lang duurt het of er komen dikke boterhammen met spek, en warme koffie. De man eet en de wachtcommandant heeft er een pijp bij opgestoken. Daarna bedankt de vreemdeling beleefd en gaat achter den politieman naar zijn slaapcel.
Als hij vroegtijdig wordt gewekt geeft een andere agent hem zijn bezittingen, die hij den vorigen avond heeft moeten afgeven, terug. En ja, daar heeft de goede brigadier een papier voor hem klaargelegd, waarop een tweetal adressen, waar misschien werk te vinden zal zijn.
De agent geleidt hem naar buiten en zegt hem nog niet te bedelen. En wenscht hem succes.
Het regent nog steeds. Aan de adressen is geen werk. Bij het laatste geeft men hem den raad eens te gaan hooren bij een houthandel even verderop. Daar wordt nog wel eens werkvolk voor losse karweitjes aangenomen.
De man mag er helpen eenige wagens hout te lossen. Hij krijgt daarvoor wat geld en koopt een zakje tabak. Laat in den middag verlaat hij 't stadje weer langs een rijtje landhuizen. In het laatste villatje zit een meisje piano te spelen. De gordijnen zijn niet gesloten. De man huivert als hij even blijft staan om te luisteren. Het is stil in de lange laan en van het huis uit komt een stroom van klanken gedempt tot hem. Nog even een vlug bewegen der smalle handen over de toetsenrijen, dan is het uit. Hij ziet het meisje opstaan en naar een andere kamer gaan. Weg. Boven de piano blijft het lampje een gelen schijn werpen over het papier en een deel der toetsen. Het vertrek is voorts in een bijna-donker gehuld, met uitzondering van een uitbouw, waar een hoeklamp een zacht licht geeft aan een gedeelte van het behang en het tapijt.
| |
| |
Ergens begint een klok te luiden en over de weilanden achter de laatste huizen klinkt de roep van een eenzamen vogel.
Als hij een half uur later langs elzenboschjes en lage struiken zijn weg vervolgt, eet hij een stuk brood vermengd met regenwater, dat hem met steeds toenemende hevigheid in het gezicht slaat. Er is nergens voldoende beschutting.
Verderop staat een boerderij, aan een pad rechts, maar men dreigt met den hond, en met politie die gewaarschuwd zal worden. Hij sjokt verder in den kouden regen, wordt aan een tweede alleenliggend huis afgewezen en vindt tegen den nacht toevlucht in een verlaten keet onder aan den dijk. De deur is los en in een hoek ligt een hoop afbraakhout.
Hij trekt zijn doorweekte schoenen uit en huivert in zijn kletsnatte plunje.
Als hij langzaam in slaap valt, tegen het hout geleund, is het laatste waar hij aan denkt een meisje, dat in een gezellige warme kamer aan de piano zit, en twee handen, die zich vlug bewegen over witte en zwarte toetsen. Hij hoort zachte muziek.
In zijn slaap kreunt hij nu en dan en beweegt zich even.
De regen wordt minder en houdt tegen den morgen op.
De man wordt tamelijk laat wakker. Zijn kleeren zijn nog erg nat en hij hoest telkens. Na een poosje breekt hij op.
Er drijven grauwe wolken boven het veenland en er staat een gure wind die het water in den wijden plas telkens tot golven opstuwt. Aan den einder gaan de rietkragen, de kreken en de smalle wegen over in heideland, met bosch omzoomd.
Het weer wordt beter als hij, de natte struiken zooveel mogelijk vermijdend een karrespoor volgt dat lang geleden voor het eerst werd getrokken door een boerenkar met een paard ervoor; daarna zijn anderen over dat pad gegaan. Nu loopt de man er, de bosschen in de verte tegemoet.
De heide strekt zich aan drie kanten voor hem uit, kaal en somber.
Hoe laat is het? Het moet al tegen den middag zijn.
De eerste boomen van het bosch zijn goed gezelschap en het bereiken van dit voorloopige doel is een aanleiding tot het rooken van een versche pijp.
Hij zit op een boomstronk. Achter hem tikkelt het in de blaren, regendroppels, die van de verzadigde takken vallen. De man rookt en drukt de gloeiende asch wat vaster in. Het is dan dat een kleine kop door een opening in de struiken aan den overkant gluurt, een kleine bruine hondenkop. Een zacht janken, een verwonderd opzien van den rooker, een moeizaam naderbij komen dan van het dier, dat een gewond achterpootje meesleept en met heel zijn armzalig lijfje om medeleven vraagt.
- Zoo - zegt de man. Dan haalt hij van onder zijn jas een pakje, tilt het
| |
| |
zachtjes kermende beestje op en bindt met vaardige vingers een stijf verband om den gekneusden achterpoot. Waarna het diertje verdwijnt in den binnenzak, tezamen met het pakje, dat veel wonderlijke dingen bevat.
Na een marsch van een paar uur het eerste huis, een boschhuis, waar de man water vraagt voor zijn hond. - Hoe heet hij? Matheus. Een vreemde naam. Hij heet Matheus, het is een goede naam. -
En Matheus drinkt en de man drinkt; de reis wordt voortgezet. Matheus gaat zich behagelijk voelen. Hij is pas twee maanden oud en zijn eerste baas, een boerenjongen, die vergeefs getracht had hem te verkoopen, heeft hem gistermiddag, nadat het hem duidelijk was geworden dat het hondje te leelijk was en geen cent waard, in zijn dwaze woede over de verkoops-onmogelijkheid van den boerenwagen geslingerd, midden in 't bosch. Het dier is tegen een boomstronk terecht gekomen.
De kleine hond heeft tot vanmiddag met een pijnlijk pootje rondgeloopen, hongerig en kletsnat, zoekend naar dekking, naar hulp en gezelschap. Hij begint nu lekker warm te worden en de angst, die hem vannacht geen oogenblik verliet, toen hij tusschen de boomen in de duisternis zich steeds natter voelde worden, zoo heel vele onverklaarbare geluiden hoorde en tenslotte zelfs niet meer durfde janken, die angst heeft hem nu wel verlaten. Tevreden kijkt hij tusschen de opening van de jas van den baas de wereld in en voelt diens weldoenden arm onder zijn klein, nog even rillend lijf.
Het dorpje ligt in middagstilte. Een kleine plaats: wat huizen, een uitspanning, waar de natte tafeltjes en stoelen nog niet binnen gehaald zijn, een school, een winkeltje. Verderop, achter een boschje, de kapel.
Het winkeltje verkoopt van alles, garen en band en levensmiddelen. Moderne dassen en kruidenierswaren en ansichtkaarten. De oude juffrouw heeft al een - niet noodig vandaag - half uitgesproken als Matheus en zijn baas hun komst door een lang aangehouden gerinkel van de bel aan de winkeldeur aankondigen. Er loopt heel wat raar volk langs de wegen tegenwoordig. Maar de man glimlacht en zegt dat hij wat brood wil koopen. Hij haalt een gulden voor den dag en de juffrouw verandert en vraagt belangstellend hoe dat beest heet. - Wat is het, een aap?
Neen, het is een hond. Hoe hij heet? Peter.
Zoo, en voor hoeveel brood wilt u hebben? De man wil een heel bruin brood en ook wat worst. Leverworst, van de beste? Jazeker.
Twee fonkelende oogjes beginnen nog meer te schitteren in het halfduister tusschen de jasopening. Matheus-Peter ruikt goede waar en likt even met een klein vlug tongetje over zijn zwarten neus. De juffrouw zegt dat je nu goed kan zien dat het een hond is.
Als het restant van den gulden weggeborgen is, gaan ze weer op stap, langs een rijtje huizen en een hoefsmederij, waar een oude man vol aandacht een
| |
| |
stuk ijzer bekijkt dat hij in de hand houdt. Achter in de donkerte van de smidse laait een vuur en spat vonken.
Uit een schoollokaal klinkt gezang van dunne kinderstemmen, nu en dan vervaarlijk valsch, doch steeds enthousiast vanwege den driftig zwaaienden meester vóór de klas. - Hoe ver is mijn heide.... -
In een tuintje staat een wonderlijk-gele herfstchrysant, een eenzame bloem in de nevelvochtigheid.
Welk een feest wordt dat! De hond, in den hoed van den baas zittend, tegenover zijn meester, die het brood breekt en hem zijn deel geeft en daartusschen door telkens weer stukjes van die bovenmatig lekkere worst. Matheus-Peter kreeg tot nu toe zoo nu en dan overschot] es van alles en nog wat, meestal erg zuur, doch deze baas houdt hem telkens weer heerlijk brood voor en wisselt deze schoone gaven af met leverworst, die feitelijk niet meer tot gewoon eten te rekenen is. En hij weet niet beter te doen dan met zijn staartje te zwaaien als die wonderlijke hand een brok van dat heerlijke naar zijn neus brengt, die groote hand, die een heelend verband heeft gebonden om het gekneusde achterpootje, die hem veilig wegstopte in een warmen binnenzak, en die overigens tot alle mirakelen in staat is, zelfs misschien tot het nog éénmaal doen snoepen van die worst?.... Ja, de baas doet het laatste stukje tusschen zijn tanden verdwijnen, maar hij heeft eerst een hapje voor hém afgebroken en de tijdelijke hoedbewoner geniet nog eenmaal de geneugten van leverworst.
Het brood is op, de worst is op, en de baas, geleund tegen een boom, rust even, de oogen gesloten. Zijn metgezel beschouwt hem met zeer vereerende blikken, zijn baas, een toovenaar. Hij ligt, de voorpootjes gebogen, den toovenaar aan te staren, vol adoratie.
Er loopt een lichtblauwe streep door het grijze wolkendak. Uit de hooge boomen komt het geluid van rumoerige kraaien duidelijk door de ijle lucht. Middag van een regenloos etmaal.
De hond op zijn oude plaats, in den linker binnenzak van de jas, nu en dan even knorrend, diep in zijn keel, van welbehagen.
Dagen van vruchteloos zoeken naar werk, nachten van koude en honger, buiten doorgebracht, omdat de menschen geen werk hebben, omdat er boeren zijn, die niet willen dat zwervers met honden in hun hooi slapen. Daarom buiten overnachten, onder een boom, telkens wakker wordend en rillend van kou, den geheelen nacht door. Als Matheus-Peter in die uren even zijn kop buiten de jas stak, voelde hij gauw het verschil tusschen de weldoende warmte en de nare koude daarbuiten, die hij zoo goed had leeren kennen toen hij nog een kleine hond was, zonder ervaring. In den tijd dat
| |
| |
zijn vroegere meester hem alleen buiten liet 's nachts. In de dagen dat hij nog een kleine hond was.... Nu is hij weken ouder en heeft veel ervaring opgedaan, zoo tusschen het vest en de jas van den baas, en zoo nu en dan 's even loopen, op drie pooten. Het zeere pootje gaat vooruit, de baas heeft er een nieuw verband om gedaan en hem daarna zacht over den kop gestreeld. Hij zal spoedig achter den baas aan kunnen loopen, een grooten hond waardig. Tot zoolang reist hij op de tot nu toe gevolgde manier, veilig, warm. En heel dicht bij zijn meester.
Het dorp. Een tolboom, een bord met bepalingen over wegen- en slootenschouw, een paar huizen, een groote villa. Achter den schoorsteen van een kleine fabriek wiekt een molen.
In de dorpstraat wordt hij aangehouden door den veldwachter. Een arm gekleed persoon, ziet er eigenlijk uit als een landlooper, in 't bezit van een hond van onbestemd ras.
Heeft hij niets tegoed, is hij niet gesignaleerd en wat doet hij hier?
Meê naar den burgemeester.
Deze staat te praten voor zijn huis, met den dokter. Het drietal, de zwaarwichtige veldwachter en de beide zwervers hooren den medicus al van verre. Hij praat nooit gewoon, hij schreeuwt altijd. Hij zegt tegen iederen volwassene ‘U’, wat hem in de oogen van de boeren den eersten tijd nu niet direct betrouwbaar maakte. Hij heeft zonderlinge invallen, tegen een pas moeder geworden boerin vertelde hij dat de jonggeborene aanleg voor fluitist had, want hij trappelde zoo met z'n voeten. De dokter is een goed man, een dierenliefhebber, hij houdt in 't bijzonder van paarden en is een bekend ruiter.
Nu schreeuwt hij den veldwachter een vraag toe, hoe hij aan dien man komt? En wat die man eigenlijk wil.
Die man loopt door het dorp. Verdacht persoon? Onzin, neen, er is niets aan de hand met dien man. De burgemeester is een gemoedelijke landjonker en vindt geen termen om den vreemdeling in bewaring te houden of zooiets, terwille van onderzoek naar eventueele eventualiteiten.
- Maar krijgen we daar geen last meê? - vraagt de politieman, - 't is maar zóó dat als hij om zoo te zeggen als het ware als verdacht persoon zijnde, staat gesignaleerd.... -
- Neen, daar krijgen wij geen last meê. - De burgemeester is niet zoo somber gestemd ten opzichte van dien man. Maar die hond? - Je eigendom?
- Ja, mijnheer. -
- Hoe kom je er aan? -
- Gevonden, verlaten en hongerig, met een gekneusden poot. -
- Nu ja, wat drommel, als iemand zich ontfermen wil over zoo'n mormeltje van een paar maanden. Laat dien man gaan. -
| |
| |
- Maar de belasting voor dat beest bij voorbeeld - begint de veldwachter opnieuw.
- Al betaald, schreeuwt de dokter, verleden jaar al, voor drie jaar vooruit. -
De baas is aangesteld als losse arbeider op een meelfabriek. Matheus-Peter is een op vier pooten loopende Wolf geworden. Wolf of Wolfje, want hij is nog maar klein.
Er is aan de fabriek zeker voor 'n paar weken werk. Maar hij moet zich verbinden zoo lang te blijven tot hij in verband met het minder worden van de niet verwachte drukte ontslag krijgt. Niet plotseling weggaan, al wordt hij per dag betaald. Telkens van los personeel verwisselen is bezwaarlijk. En hij moet nu niet vergeten, zegt de opzichter, dat hij geboft heeft. Zoo maar 's komen hooren aan de fabriek en ja, toevallig is er een mannetje noodig.
De zwerver is blij en belooft te blijven, totdat men hem zal moeten ontslaan. Voor 'n paar weken werk.
Het is schoon; 's avonds na de fabriek zit hij op een kleine kamer, die hij heeft gehuurd in de buurt van het werk. Wolf gaat mee naar de fabriek. Hij heeft hem thuis willen laten maar dat ging niet. Wolf was niet thuis te houden. En nu ziet het kameraadje hoe overdag de witbestoven baas de zakken met meel vult en wegbrengt. De opzichter heeft schik in het beest en brengt wel eens wat voor hem mee. De andere werklui mogen hem ook wel, behalve een, die hem al eens een trap heeft gegeven, zoodat Wolfje hem voortdurend in het oog houdt en zorgt uit zijn nabijheid te blijven.
's Avonds zitten ze bij het kacheltje en de baas naait zijn oude onderkleeren. Hij zal volgende week wat nieuwe kunnen koopen. Hij is al sinds een paar dagen bezig ook nog iets bijzonders te maken. Uit het wonderlijke pakje, in den binnenzak van den baas, is een groote naald gezocht en de man zit nu 's avonds gebogen over een stuk zeildoek dat hij heeft gekocht en dat hij nu fatsoeneert tot een wijden zak. Van binnen voert hij het met een vachtje van schapenwol, heel goedkoop op den kop getikt. Wat wordt 't? Een slaapzak voor Wolf. Is het zeker dat straks de slaapplaats altijd zal zijn binnen de muren en in de buurt van een kachel? Neen.
Wolfje gaat grooter worden en dan zal de aanwinst in koude nachten uitstekende diensten kunnen bewijzen. De kameraad zal er zeker geen kou in lijden. Van buiten stevig zeildoek en van binnen wol. Alstjeblieft! Voor den tijd die komt, als de wolf niet meer past in den linker-binnenzak.
Welk een vreugde, het loon aan het einde van iederen werkdag. Er komt een oude ransel in het kamertje, nieuw linnengoed en een veldflesch en nieuwe schoenen. Allemaal bagage, doch bagage die te zijner tijd zoo nuttig kan zijn en trouwens gemakkelijk in den ruimen ransel kan worden opgeborgen. Dan
| |
| |
wordt de uitrusting gecompleteerd door een wollen deken. Ziezoo, toegerust voor het trekken langs de wegen, als straks de arbeid op de fabriek geeindigd is.
In den vroegen morgen gaat hij langs de nog stille straten naar zijn werk. Niet de bosschen en de wijde vlakten zijn hem nu tot verblijfplaats, het is de fabriek met haar stampende machines en het harde geluid van stemmen. Een bevangenheid die benauwend kan zijn, doch een tehuis en zekerheid van voedsel geeft. Voor 'n paar weken.
Het werk loopt ten einde. Een dag of wat nog, heeft de opzichter gezegd. Goed. Hij heeft nog kunnen sparen van zijn bescheiden loon en zal goed toegerust zijn tochten voortzetten.
Op een helderen vries-morgen loopt hij weer op de buitenwegen. Wolf trippelt achter hem en blaft nu en dan uitgelaten tegen een denkbeeldig schepsel.
Het wordt vroeg donker om dezen tijd van 't jaar. De man stapt stevig door over de groote keien van den straatweg. De hond loopt dapper mee, een kleine bruine vriend, 'n paar maanden oud, voor wien al verleden jaar belasting werd betaald!
Het geluid van een stal-emmer op de ruwe steenen, nog nat van het geschrob door den knecht, die met klompen aan en opgestroopte mouwen doende is het stalgerei te poetsen. Er wordt gereden vandaag en mijnheer brengt meestal vóór het uitrijden een kort inspecteerend bezoek aan de stallen en naaste omgeving.
Mijnheer is een van de weinigen uit de buurt die nog paarden houden. Is hij zoo ouderwetsch? Neen, maar hij heeft nu eenmaal graag paarden en is rijk genoeg om aan zijn verlangen in dat opzicht te voldoen; overigens heeft hij ook een kleine auto, doch deze is feitelijk meer voor mevrouw. Als hij haast heeft ook voor mijnheer. Veel gebruikt hij echter het smalle groene wagentje niet, zijn hart is bij de viervoeters, voor hém een vurig tweespan voor de brik, of rennen met den vos over de paden van het bosch en dwars over de heide.
Wat is hij voor een man? Hij is in de vijftig wel, een groote zware man met een gekleurd gezicht en grijze oogen, zwijgend meestal, nu en dan opeens opstuivend, om een kleinigheid soms, driftig en met veel woorden zijn misnoegen kenbaar makend. Een rijk man, een baron, vaak ernstig, een enkele maal sarcastisch en spottend. Hij citeert Goethe, Shakespeare en Voltaire met een beetje verbeten en een beetje verlegen gezicht.
Zijn vrouw is jonger. Zij gaan nooit samen uit; een eigenaardig paar.
Er zijn ruime paden in den grooten tuin, die rondom het heerenhuis ligt. Achter het ouderwetsche gebouw is de tuin Engelsch van stijl, een liefhebberij
| |
| |
van mevrouw, die daar dikwijls, op zachte zomeravonden, op een bank zit met een boek, een Engelsch boek bij voorkeur. Zij is heelemaal een beetje Engelsch; als zij uitgaat zegt zij ‘s'long’ tegen haar man en hij knikt dan, zonder iets te zeggen, een beetje droefgeestig en een beetje verstrooid. Hij spreekt nooit Engelsch tegen haar; als hij iets te zeggen heeft kijkt hij den anderen kant uit en praat in korte zinnen, als in zich zelf, korte Hollandsche zinnen. Is zij het met hem eens dan kijkt ze ernstig en zegt: ‘alright’; is zij van een andere meening dan glimlacht ze en ziet hem even aan met haar blauwe oogen. Zij glimlacht vaak.
Mijnheer is het best in zijn humeur als hij bij de paarden is of als hij uitgaat met zijn honden, de twee kleine terriers.
Mevrouw heeft ook een hond, een groot zwart beest. Hij loopt meestal achter haar aan, de trouwe kop naar den grond gebogen, de staart in zacht bewegen van links naar rechts, van rechts naar links. Pluto heet hij.
Het is bijna middag als de man met Wolf, den hond, den hoek bij de stalpoort omkomt. Hij groet den knecht en doet een vraag, vreemd eigenlijk in deze omgeving: of er misschien werk is.
- Werk? - vraagt de knecht in niet dadelijk begrijpen, - zeker is er werk, voor mij meer dan genoeg. -
- Maar is er ook werk voor mij? - zoo vraagt de vreemdeling, nader uitleggend. - Ik kan van alles, in den tuin of in den stal helpen of zoo. -
- Ja, kijk 's, de koetsier-chaffeur is op 't oogenblik bij mijnheer, en trouwens, wat zou er voor werk zijn? Daar heeft de koetsier-chauffeur eigenlijk ook niets over te zeggen trouwens. Daarvoor zal je bij mijnheer zelf moeten zijn. Werk? Nee, dat zullen ze hier niet voor je hebben. Of je zou mij misschien wat kunnen helpen. Weet ik veel? -
De man en Wolf hebben den baron in den tuin ontmoet. Zij kunnen blijven. Hij moet in het huis, in den stal en in den tuin helpen en kan slapen op een kamertje van den tuinbaas, in diens huisje aan den rand van het bosch.
Mijnheer vindt Wolf een leuk beest.
| |
II
Het is bijna elf uur. Dolf, de stalknecht, is nog even naar de paarden geweest.
Pluto staat voor de stoep van het heerenhuis en kijkt naar de groote vlokken, die langzaam komen tuimelen uit de donkere lucht. Zij hechten zich aan zijn pels; af en toe snuift het dier zacht door de groote neusgaten.
Uit den zijgevel links straalt licht door een kier van de gordijnen. Daar zijn mevrouw en mijnheer met hun gasten.
Kerstavond. Langs den straatweg zijn een uurtje geleden de laatste brik- | |
| |
ken en rijtuigjes gekomen met de kerkgangers, die naar huis gingen, na in de dorpskerk den avonddienst te hebben bijgewoond. Stille nacht, heilige nacht. Door de ramen is het pianospel onduidelijk en bij gedeelten hoorbaar.
Dolf is naar binnen gekomen en warmt zich in de keuken.
In het heerenhuis wordt nu gedeclameerd, door sommige van de gasten, door mevrouw ook. Zij zegt een oud Engelsch gedicht op: - This is the month, and this the happy morn - Wherein the Son of Heaven's Eternal King - Of wedded maid and virgin mother born - Our great redemption from above did bring; For so the holy sages once did sing....
- That glorious Form, that Light unsufferable - And that far-beaming blaze of Majesty.... -
Allen luisteren: - Dit is het jaargetijde, de gelukkige ochtendstond.... -
Buiten blaft Pluto, hij staat nog voor de stoep, maar wil nu naar binnen; men hoort hem niet. Straks zal mevrouw hem missen en het kamermeisje zeggen hem binnen te laten. Tot zoolang is hij alleen. Hij kijkt naar omhoog en bast nu kwaad tegen de vlokken.
Na het declameeren herbeginnen de gesprekken. Later wordt gezongen, door een der jongere dames. Zij heeft een warme stem. De zang klinkt goed in de ruimte der groote, tóch intieme zaal.
Kerstavond. En Kerstliederen. Woorden en klanken, bijeengebracht en door de lange eeuwen heen bewaard, door de korte jaargetijden heen bewaard, om rondom Kerst te worden gezongen, herinnerend aan het aangrijpende gebeuren, lang geleden, in een ver land.
Dit is oude melodie. Fijn, welluidend. De vrouwenstem zingt; de viool zingt daar in ingehouden jubel achteraan. Zijn wij gevoelig voor deze klanken? Zeker. Slechts de impressies verschillen. Er zijn groote dingen, welke misschien aan een eenvoudige wijs hun ontstaan te danken hebben. Er zijn kleine dingen, die voor het individu groot zijn, soms is het veel voor twee of nog meer menschen. Wie weet het?
Het is een nieuw jaar geworden. Ontbladerd en hoog, hun takken gezwiept in den fellen storm, staan de boomen in het park rondom het heerenhuis.
De dagen gaan, de nachten verloopen, in gestadigen gang volgen de uren elkander op. Er komt visite op het huis, de baron gaat rijden, zijn vrouw wandelt in den tuin met een bontjas om haar slank figuur, in de stallen werkt Dolf, en de tuinman gaat zijn domein af en loopt het bosch in om te zien of het al lente gaat worden. Neen, nog niet.
De man is nu geheel ingeburgerd, evenals Wolf, wiens naam overigens wederom is veranderd. Mevrouw heeft gezegd dat hij geen kop heeft, geen hond is om Wolf te worden genoemd, Matheus deugt ook niet, Peter moet hij heeten. Zoo'n kop heeft hij wel, evenals de groote Pluto een Pluto-kop heeft.
| |
| |
- Of noem hem nameless, dat is origineel. - Neen, dat gaat niet. De kleine bruine hond houdt thans zijn naam: Peter.
Peter holt als een dwaas, onwetend wezen door het bosch en geraakt met een voorpoot in een konijnenstrik. De baas haalt het luid schreeuwende Petertje er uit en het slachtoffer loopt een heelen dag op drie pooten en kijkt meewarig. Doch daar Pluto hem zachtjes over den zieken poot likt en de twee terriers van den baron hem met zijn tijdelijke invaliditeit bespotten en rond hem springen met wilde bewegingen van woeste koppen, is Peter spoedig genezen, en houdt alleen, wanneer hij heel graag iets hebben wil, demonstratief zijn strik-poot op.
's Avonds, als er in de stallen of elders niets meer te doen is, en de baron geen bijzonder werk meer voor hem heeft, zit de man meestal op zijn kamertje bij den tuinbaas, en poetst tafelzilver, dat hij van het heerenhuis medeneemt in een mand; of knapt een ander werkje op. Door het raam van het kleine vertrek ziet hij de donkerte van het bosch. Hij hoort beneden het praten van den tuinbaas en zijn vrouw. Soms roept men hem naar de huiskamer voor een extra kop koffie. Peter gaat dan mee en krijgt het laatste beetje op een schoteltje. Nadien gaan de tuinbaas en de vrouw slapen. De man is dan weer alleen boven en luistert naar den wind en kijkt naar de lucht; er zijn nu veel sterren te zien. Hij zit ook wel tot diep in den nacht te lezen, Peter ligt in zijn mand, naast de kleine potkachel en begluurt nu en dan even met één oog zijn meester; dan slaapt hij weer in en jaagt op wilde beesten.
De baron drinkt ook koffie, in de bibliotheek; het dienstmeisje brengt ze. - Dank je - zegt de baron en leest verder in Goethe: - Was ich bezitze seh' ich wie im Weiten - Und was verschwand, wird mir zu Wirklichkeiten, - Ja, Goethe....
Hij staat op en gaat naar het raam en loopt weer terug. Dan weer naar het raam, naar de boekenkast, naar de deur, terug, naar het raam, stap - stap - stap - stap - Der kleine Gott der Welt bleibt stets von gleichem Schlag - Und ist zo wunderlich als wie am ersten Tag. -
Hij heeft mevouw naar haar slaapkamer hooren gaan; hij zal straks naar de zijne gaan. Hij denkt er over dat zij morgen naar de stad wil, zeer vermoedelijk met de auto. In welk geval benzine en olie moeten worden bijgevuld, en de wagen even moet worden nagezien. Hij zal dan een briefje voor den chauffeur klaarleggen.
De gang door. Een zacht kloppen aan de slaapkamerdeur.
Ja, zij gaat morgen met de auto en heeft het vanmiddag al tegen den chauffeur gezegd van die benzine en zoo.
Of ze ook meteen wat boeken voor hem kan bestellen. Ja, dat hoort ze dan morgen aan het ontbijt wel. - S'long - zegt mevrouw met even nadruk.
| |
| |
Welterusten. De stappen gaan beschaamd terug naar Goethe: - Was ich besitze seh' ich wie im Weiten. -
In de groote slaapkamer aan den kant van den Engelschen tuin, ligt mevrouw, een kleine vrouw in een groot bed. De duisternis is over de landen, over de boomen en over den tuin, over het bed, over haar oogen, die wijd voor zich uit staren in het donker.
Er is een gast gekomen, die een tijd lang blijft. Een neef van den baron, een kleine sierlijke man van vijftig jaar of daaromtrent. Hij is ongetrouwd, - neef - noemt de baron hem, - neef - zegt ook mevrouw, - mijnheer - zegt het personeel, met uitzondering van den koetsier-chauffeur, die hem van vroeger kent en hem mijnheer Jan noemt.
Neef is een philosoof, een fluitist en een sprookjesverteller. Hij philosofeert, hij denkt na, en hij fluit op zijn klein ebbenhouten instrument de zware gedachten uit zijn hoofd en de huppelende klanken in de ooren van zijn auditorium, dat bewonderend kijkt naar het vlugge bewegen van die nerveuze vingers op de gaten van de fluit. Soms vertelt neef een sprookje aan het kleine logeetje, een meisje van tien jaar, familie van mevrouw. Als zij er 's avonds om vraagt, trekt neef zijn voorhoofd in diepe rimpels en denkt; en vervolgens vertelt hij; of hij stelt het vertellen tot een volgende gelegenheid uit, dat gebeurt ook wel. Het zijn altijd heel vreemde sprookjes, maar ze zijn erg mooi. Het meisje zit met open mond te luisteren naar die welluidende stem: - Er was eens.... -
De baron spreekt met neef over de jacht, en neef spreekt met mevrouw over de damestoiletten, zooals die thans in het buitenland gedragen worden. Ja, neef is hier en daar geweest, overal heeft men hem op de fluit hooren spelen, in vele landen had hij diepzinnige gesprekken met wijze menschen. - Dat ontwikkelt -, zegt neef, - dat vormt, ook al is het wel eens vervelend. Tja! -
Neef vertelt aan het meisje het sprookje van den ouden klerk en zijn viool. Het is al tegen den avond. Mevrouw heeft vanmiddag de narcissen bewonderd die al flink opkomen, ondanks den guren voorjaarswind. Nu zit zij bij den haard en kijkt in een platenboek. De baron rookt zwijgend aan den anderen kant van de gloeiende beukenblokken. Het knettert zachtjes.
In een hoek van de zaal zit neef en vertelt. Het kleine meisje is, als altijd vol aandacht, tegenover hem gezeten, een slank figuurtje in den grooten gebeeldhouwden stoel, twee oogen en een paar blonde vlechten, een zacht ademhalen door den even geopenden mond. En toen, en toen?
De philosoof verhaalt: Er was eens....
Op een klein dorp woonde lang geleden een man. Hij was getrouwd met een vrouw, die niet van hem hield, daar hij nooit zijn best deed vooruit te
| |
| |
komen in de wereld. De vrouw had gewild dat hij hooger klom op de maatschappelijke ladder; doch de man wilde en kon dat niet. Hij vond zich zelf hoog genoeg. Hij was een eenvoudig schrijver en zat op het bureau van het hoofd der gemeente en schreef den geheelen dag met een pen in dikke boeken en op groote vellen papier. Zijn gewone aspiraties gingen niet verder dan die boeken en die papieren, dat bureau, die kale wanden en die stoffige lucht van vergeelde folianten in smoezelige kaften. Tusschen die zaken was de jongeman ouder geworden; hij was in den middelbaren leeftijd gekomen; hij ging den ouden dag tegemoet, langzaam, met rustige bedachtzaamheid zijn dagen vullend met het schrijven van woorden en cijfers.
's Avonds was hij altijd thuis en rookte zijn pijp met dezelfde kalmte als waarmede hij overdag bij het hoofd der gemeente werkte.
Er was in het leven van dien man echter één ding dat uitging boven het sleurige klerkenbestaan en boven het kleurlooze huwelijksleven met een vrouw, die hem verweet geen eerzucht te hebben. Er was in het leven van dezen bedaarden bureau-schrijver een geheim, een droef geheim.
Uit zijn kinderjaren kon hij zich een gedachte herinneren; steeds had zij met hem medegeleefd: hij had musicus willen worden, doch hij had zijn tijd verzuimd, en later, toen het verlangen naar de muziek steeds sterker in hem sprak, toen was de goede tijd voorbij, hij was getrouwd en reeds jaren werkzaam op het kantoor. Toen was er geen gelegenheid en er was geen geld om nog muzieklessen te nemen. Hij had getracht zich zelf de kunst eigen te maken, doch dat was niet gelukt. Hij herinnerde zich nog zoo goed die uren van uiterste inspanning, welke hij met zijn viool doorbracht op zijn zolderkamertje, uren, waarin hij met een heet gezicht telkens weer opnieuw een eenvoudig thema goed trachtte te spelen; en telkens hoorde dat het niet zuiver klonk. Want hij was een warm minnaar en een groot aanvoeler der kunst. Doch de vaardigheid wilde niet in zijn ongeoefende, ongeleide vingers komen. En de wanhoop sloop in zijn ziel. Neen, hij zou het niet leeren, hij zou het nooit zóó kunnen spelen als hij het voor zich zelf hoorde, nooit, nooit, nooit.
De jaren gingen voorbij. En in die jaren bleef hij met stille woede vechten met de moeilijke materie, en telkens en telkens weer voelde hij de onmacht over zijn hunkerende vingers, die alleen maar stroeve, onzuivere klanken uit het instrument wisten te doen klinken.
Tot op een dag hij tenslotte den dwazen strijd opgaf. Hij bracht zijn viool, eens gekocht van zijn zuinig gespaard geld, weg. Hij liet haar op een zomeravond achter op een veld, terzijde van de dorpsweide. Hij ging naar huis en keek geen enkele maal om.
Doch toen hij thuis kwam hing de viool op haar oude plaats in de huiskamer. Hij keek haar boos aan, nam haar op en bracht haar naar een andere plek, ver buiten het dorp, en legde haar zacht neer tusschen de heidestruiken onder een paar boomen.
| |
| |
En wederom thuis gekomen zag hij het instrument op zijn oude plaats hangen.
Hij schudde zachtjes en verdrietig het hoofd en ging dien avond vermoeid naar bed.
En zoovele malen hij later de viool wegbracht en verstopte, zij kwam steeds terug en nam haar plaats in, en hing daar, zwijgend en glanzend.
Op een avond, toen de man alleen thuis was, kwam een vreemdeling het huisje binnen, een stille man, wiens blikken zich onmiddellijk op het instrument vestigden. De gastheer lachte verlegen en wist niets te zeggen toen de bezoeker daar naar keek.
Deze echter nam het en ging er mede naar het raam en bekeek het met bewonderende blikken. Toen begon hij er op te spelen, een menuet. Het was wonderlijk schoon. Het klonk juist zooals de arme klerk het zoo dikwijls in zich zelf had gehoord.
Nadien speelde de vreemde nog andere composities, het laatste een speelsche melodie, als zachte wind door een lentewoud.
Dan hing de speler de viool op haar oude plaats en ging heen.
De man zat dien avond uren achtereen met tranen in de oogen naar de viool te zien, die daar wederom stil en glanzend hing. Eindelijk schreide hij zich in slaap en in zijn droeven droom vroeg hij telkens weer waarom hij toch nooit zóó had mogen spelen.
Doch er was geen antwoord. En dienzelfden nacht stierf de man. Bij zijn begrafenis op het eenvoudige dorpskerkhof strooide de weduwe bloemen in het graf en hield de burgemeester zelf een rede. Want dit was naar oud gebruik.
En nog vele jaren hing daar de viool. Niemand speelde er op en niemand keek er naar of sprak er over. Zooals niemand, ook niet de vrouw, ooit geweten heeft dat de man had geleefd met dat innige verlangen in zijn hart, en gestorven was omdat het instrument wél edel was en tot volle schoonheid in staat, doch ongeneigd zich te voegen naar zijn tastende vingers, aan hem nooit had willen geven de muziek, zooals hij die in zich zelven hoorde; omdat er altijd verschil was gebleven tusschen wat zijn smeekende handen konden, en dat, wat diep in hem zong.
(Wordt vervolgd)
|
|