Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 48
(1938)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 274]
| |
KroniekStedelijk Museum Amsterdam - 3 september - 16 octoberJubileumtentoonstelling 1898-1938. Uit de Schatkamers der Oudheid. Voorwerpen uit openbaar en particulier bezit, gedurende de regeering van H.M. Koningin Wilhelmina voor Nederland verworven. Het is een gelukkige gedachte geweest van het Huldigingscomité Amsterdam 1938 het publiek te laten zien, wat in de laatste 40 jaar ‘Uit de Schatkamers der Oudheid’ in Nederlandsche verzamelingen is gekomen. Vooral de laatste helft van dit tijdvak blijkt zeer vruchtdragend te zijn geweest voor het Nederlandsche verzamelwezen. Geheel nieuwe gebieden zijn door den verzamelaar ontdekt, tal van nieuwe particuliere en openbare collecties kwamen het Nederlandsch kunstbezit verrijken; met rechtmatigen trots wijzen de verschillende, door specialisten bewerkte inleidingen in den catalogus op dit verheugend feit. Het begrip ‘Oudheid’ heeft zich in dien tijd sterk gewijzigd. Verstond men er vóór 40 jaar de Grieksche en Romeinsche wereld onder, thans omvat het ook de oude culturen van Egypte en Voor-Azië. Op deze tentoonstelling worden er nog bij gerekend die van Amerika vóór de komst der Spanjaarden in het begin der 16de eeuw, die van Voor- en Nederlandsch-Indië en die van China tot en met de T'ang-periode. Niet alleen verscheidene werelddeelen dus, maar ook ruim 45 eeuwen! Als men dan nog bedenkt, dat het hier tentoongestelde nu eens om zijn artistieke, dan weer om zijn oudheidkundige waarde is gekozen, dan mag het wel een wonder heeten, dat uit zoo een heterogene combinatie in een zestal zalen zulk een harmonieus en smaakvol geheel verkregen is. Dit wonder is nochtans geschied en in klein bestek wordt veel geboden op artistiek zoowel als op archeologisch gebied. De rijke verzameling Amerikaansche oudheden is, op een enkele uitzondering na, geheel uit particulier bezit bijeengegaard, De Mexicaansche kunst, die vooral uitmunt op het gebied van bouw- en decoratieve beeldhouwkunst, leeren wij uiteraard minder goed kennen dan de Peruaansche, welker hoogtepunt in keramiek en plastiek ligt. Uit twee figuururnen uit het aan Mexico aangrenzende gebied der Tzapoteken (coll. Engelbrecht en Akkerman) spreken echter dezelfde barbaarsche vitaliteit en praal, hetzelfde demonische als uit de groote beeldhouwwerken. De zeer expressieve figuurvaas, die een reizenden koopman voorstelt, een andere in den vorm van den kop van een ree (beide uit de coll. Duyvis) blinken uit te midden van de meer merkwaardige dan mooie beeldjes en vazen, hoe krachtig van vorm en frisch van kleur deze laatste ook zijn. Zoo staan, uit artistiek oogpunt bezien, onder het Peruaansche vaatwerk de plastische vazen uit de Noordelijke kunststreken verre vooraan: de aangrijpende figuur van een hurkenden, halfblinden man, een zeer individueel en gevoelig ‘Indianen’ portret, een geestige roodbruine kreeft (alle uit de coll. Heldring), een strak gespannen kat-achtige dierfiguur. Bij de Voor-Aziatische afdeeling valt de nadruk geheel en al op het archeologische. Een uitgelezen verzameling inscripties in spijkerschrift, rijk aan merkwaardige documenten, vormt hiervan de hoofdschotel; het prachtstuk is de groote terra-cotta cylinder van Nebukadnezar. Een groot relief van koning Tiglatpileser III (Rijksmuseum van Oudheden, Leiden) en twee kleinere reliefs geven een denkbeeld van de Assyrische kunst. Een zeer expressief Sumerisch kopje en verscheidene andere waardevolle stukken stem- | |
[pagina 275]
| |
men, hoewel zij misschien te bescheiden zijn om indruk op het publiek te maken, alleen al door hun aanwezigheid in Nederland tot verheugenis. De afdrukken der tentoongestelde zegels zijn helaas te vaag om hun artistieke kwaliteiten tot hun recht te doen komen. Een kleine collectie Loeristan-bronzen vestigt de aandacht op dit nieuw-ontdekte, vruchtbare gebied. De daaropvolgende Egyptische zaal is weer geheel aan de kunst gewijd. Men vindt hier typische stukken van elk tijdperk van voorhistorischen tot Koptischen tijd, van voor 3200 v. C. tot na 500 n. C.: beeldhouwwerk en plastiek, relief en schildering, allerlei kunstnijverheid. De keuze der verzamelaars blijkt opvallend goed te zijn geweest en het hier tentoongestelde is dan ook van uitnemende kwaliteit. Opmerkelijk is b.v. de collectie bronzen, zooals het groote beeld van den valkengod Horus (coll. Philips), de prachtige dierfiguren, vooral de katten. Een smaakvolle opstelling laat elk stuk, hoe klein ook, volledig tot zijn recht komen. Toch is het ons inziens te betreuren, dat de opstelling zich zoo geheel niet aan de chronologie stoort, te meer daar werkelijk genoeg aanwezig is om van elke stijl-faze zoo niet een volledig overzicht dan toch een duidelijk denkbeeld te geven. Dit geldt zeker voor een tentoonstelling als deze, die kennelijk het publiek niet alleen aangenaam bezig houden, maar ook voorlichten wil (getuige de doorwerkte inleidingen in den catalogus, de spijkerschrift-inscripties, de tentoongestelde litteratuur). Tevens ware er het practisch voordeel geweest, dat door enkele aan wijzigingen het onrustig bladeren in den catalogus kon vermeden worden. Het aesthetisch genot zou er eer door verhoogd dan gestoord worden. Een welsprekend pleidooi voor onze zienswijze wordt in de volgende zaal gehouden, die der Chineesche bronzen. Deze afdeeling is wel het glanspunt der tentoonstelling, het hier gebodene (haast alles uit privé bezit) is schier onovertrefbaar, ook buiten Nederland. Een schitterende rij bronzen vazen, prachtig van vorm en decoratie, overtogen door een glanzend patina van velerlei tint, getuigen van het plastisch gevoel en den decoratieven zin der Chineesche kunst ook in de allervroegste tijden, om van technische volmaaktheid niet eens te spreken. En bovendien wordt ons door de overzichtelijke, chronologische opstelling ons ondanks de geheele stijlontwikkeling duidelijk van Yin tot Han, van lang vóór 1100 v. C. tot na 200 n. C. Staat deze afdeeling nog door gelijktijdigheid in eenig verband met de Oudheid in strikteren zin, de volgende zaal, gewijd aan Indië, Voor-Indië en China tot ongeveer 900 n. C. valt wel eenigszins buiten de opzet der tentoonstelling. Wij zouden haar echter niet gaarne willen missen. Daar zijn allereerst de onaantrekkelijke, maar door duidelijken Hellenistischen invloed interessante Gandhara-sculpturen, de zuiverder en fraaier kunstwerken van lateren tijd, de pas in de laatste decenniën ontdekte schatten van ons eigen Indië. Daar zijn vooral de Chineesche graffiguren zooals de rijzige hoogwaardigheidsbekleder (coll. Westendorp), de geestige en rake dierfiguren als de knielende kameel (coll. John Rädecker) en vele andere, alle onovertroffen meesterwerken. Hierna kunnen wij bij het betreden van de zaal Griekenland-Rome een gevoel van teleurstelling niet onderdrukken. Hoewel ook hier veel moois te zien is, lijken keuze noch opstelling ons zeer geslaagd. Een gunstige uitzondering maakt de vitrine vroeg-Grieksch aardewerk. Verder moet men de belangrijke stukken zelf temidden van veel onbelangrijks zoeken. Een prachtstuk als de terra-cotta groep van twee spelende meisjes (Allard Pierson Museum, Amsterdam) kan ook aan een ongunstige opstelling weerstand bieden. Maar een zeer zeldzaam en ook fraai stukje als het Kretensisch | |
[pagina 276]
| |
bronsje (Rijksmuseum van Oudheden, Leiden) verzinkt in het niet, de meesterlijke laat-Romeinsche kop (Allard Pierson Museum, Amsterdam) verdwijnt te midden van weinig zeggende sculpturen. Menig bescheidener, maar even waardevol terra-cotta of bronzen beeldje gaat te loor. De niet-geometrische Grieksche vazen zijn (met uitzondering van eenige uit de coll. Six) weinig representatief. Noode missen wij de munten, waarvan ongetwijfeld menig voorbeeld in Nederlandsche handen is. Zelfs tusschen Griekenland en Rome is geen onderscheid gemaakt. Verrassend is daarentegen de afdeeling Nederlandsche oudheden. De uitstekende stukken van de voorhistorische afdeeling zijn van groote archeologische waarde, de vondsten uit Romeinschen tijd zijn bovendien ook uit artistiek oogpunt van belang. Zoo b.v. de rijk bewerkte verguld zilveren helm, het geheel als portret behandeld gezichtsmasker, zoo onder het wonderlijk gaaf glaswerk de druiventros-vormige flesch (alle uit het Leidsch Museum), de bronzen kan en pan uit Millingen (Rijksmuseum Kam, Nijmegen), de in Nederland gevonden beeldjes, de kleinoodiën uit Karolingischen tijd. Een waardig besluit van deze boeiende tentoonstelling, die menigeen nieuwe werelden opent, iedereen wat moois te geven en wat nieuws te leeren heeft. Annie N. Zadoks-Josephus Jitta | |
Buitenlandsche tentoonstellingenDe oogst van zomersche tentoonstellingen in het buitenland is niet groot geweest en daar waren redenen voor. Voor groote shows raken de onderwerpen uitgeput, belangrijke bruikleenen uit andermans landen worden bovendien niet meer verkregen, want de diplomatie kan het met kunstwerken niet meer af om nationalen bluf te toonen, men oordeelde andere manoeuvres noodig. De inperking - op zich zelf toe te juichen - is feitelijk even abnormaal tot stand gekomen als de uitwas van de vorige jaren. Verdiepen wij er ons niet te veel in, groote manifestaties waren alleen in Venetië (Biennale) en München (Haus für Deutsche Kunst), de vlaggen stonden er strak van de officieele lucht. Belangwekkend, maar voor wie haar zagen een ongenoegelijk verteerbare kluif, was een tentoonstelling van napolitaansche kunst in Napels. Fraai daarentegen, die van Altdorfer en zijn tijdgenooten in München, mede dank zij Weensche bijdragen. In Engeland zijn des zomers geen tentoonstellingen; zoo is 't ook in Scandinavië. In Brussel hadden Luc en Paul Haesaerts echter voor een verrassing gezorgd door in opdracht van den schilderskring ‘Les Compagnons de l'art’ een overzicht van het werk van juist die schilders samen te stellen, die ver van ieder academisme of officieele roem de vlam van hun inspiratie in zich brandende hadden weten te houden. ‘L'art est invention, joie, vigueur, équilibre, présence d'esprit, perception aiguë de la vie et de ses spectacles....’. Een goede 300 schilderijen en beeldhouwwerken waren het waardig protest tegen de officieele arrangementen, waarmede België de laatste jaren telkens weer was opgescheept. Evenepoel, Smits en Ensor vormden het uitgangspunt tezamen met den vrijwel vergeten Louis Thévenet en van den Abeele. De Saedeleer, Minne, van de Woestijne en Servaes waren hier de uitgenoodigden van den kring, waarin Permeke, De Smet, van den Berghe, Tytgat en Daeye alweer tot de ouderen behooren. Brusselmans en Jespers kan men hier ook toe rekenen. De jongere generatie werd vertegenwoordigd door de surrealisten Magritte en Delvaux, door den beeldhouwer Leplae en de gevoelige, de wereld psychologisch peilende, coloristen Dasnoy en Haesaerts zelf. Zij, de dertig- | |
[pagina 277]
| |
jarigen, zetten de reeks voort van hen, die hebben durven riskeeren en hun leven en goed hebben ingezet voor een vrije overtuiging. Een alleraardigste levendig-gestelde catalogus, betooverend als een handvol veldbloemen, waaruit men onbekommerd kiezen mag, laat ook na het bezoek den gast, die hier genoot, met zijn gedachten toeven in de deining en den golfslag van het volle leven. In Frankrijk verbouwt men musea. De spurt is laat begonnen, maar de resultaten zijn er des te beter door. De bezoeker wordt er in een andere verhouding tot het kunstwerk gebracht, de sfeer van het kleine menschje in de groote ruimte met het enkele te bewonderen voorwerp. Fransch van afmetingen en harmonie. Wij komen er later op terug als ook de schilderijen-afdeeling aan de beurt is gekomen. Op een paar kleine exposities, die men in een drukker seizoen voorbij zou zijn gegaan viel thans gelukkig het volle licht. Werkelijk ongeëvenaard was wat men in twee zalen van de Bibliothèque Nationale vond. In de benedenzaal Perzische kunst van de vroegste tijden af tot omstreeks 1100 na Chr. Uit de oudste periode nog vóór den komst van Alexander waren er afgietsels van reliefs en zilveren schalen en kannen, uit de zesde eeuw voornamelijk geëmailleerde ceramiek met groen en bruin gestyleerde vogels op roomkleurig fond. Een wilde pracht, een satanisch en toch vorstelijk geweld ligt gevangen in de eindelooze herhaling van dezelfde motieven, die wel het schoonst verwerkt zijn in de geweven stoffen ten tijde van de dynastie der Sassaniden (226-651) en de Arabische Kaliefen, die in de 7e en 8e eeuw Perzië beheerschten. Alleen buiten Perzië zijn nog resten dezer textielkunst gevonden, vooral in de Fransche kathedralen (Auxerre, Sens, Chinon o.a.), aangezien de relieken der Heiligen uit het Oosten in dergelijke kostbare stoffen werden gewikkeld. Perzië zelf met zijn handelswegen naar China en Indië, met zijn infiltratie van Hellenistische kunst is een vergaarbekken, waar de groote oostersche en westersche culturen elkander om beurten doordringen. Men kon hier weer overtuigd raken van de beteekenis dezer uitwisseling en van den invloed der Perzische elementen voor de ornamentiek en vormgeving der romaansche kunstGa naar voetnoot1). Vrijwel onbekend waren verder, boven in de Zaal Mazarine, de tentoongestelde 13e eeuwsche perzisch-arabische miniaturen (school van Bagdad). Realistisch, scherp geobserveerd, gericht vooral op het emotioneele leven van gebarende menschen en van dieren, die als speelsche vlakversiering zijn opgelost in ornamenteele landschappen. Wie deze schalksche fabels van Abou Zayd, deze moraliseerende avonturen van Kalîlah en Dîmnah in hun expressieve kleuren eenmaal heeft gezien, weet dat wat hij kende van Perzische miniaturen niet anders was dan een kunst van verfijnd hoofsch verval. Was een dergelijke tentoonstelling alleen in Parijs mogelijk wegens het bezit aan manuscripten van de Bibliotheek, alleen in Frankrijk denkbaar en uitvoerbaar was tevens de charmante expositie ‘La Rosé’ in La Bagatelle (Bois de Boulogne). De ‘roos’, symbool van vrouwelijkheid en liefde, kan men van den ‘Roman de la Rosé’ af steeds weer ontdekken op alles om ons heen: op snuisterijen, op poëzieblaadjes, vaatwerk, in het haar, als garneering aan kleedingstukken, men kon het zoo gek niet bedenken of men vond specimina dezer verwilderende romantiek in de zaaltjes van La Bagatelle tentoongesteld. Iets van de geur dezer bloem bleef bewaard. Het leven zelf, bloesemend, bloeiend, verwelkend, onecht of dwaas, een idéé fixe, een hartstocht, ademt niet anders. J.G. van Gelder | |
[pagina 278]
| |
De nieuwe opstelling der collectie van reproducties van beeldhouwkunst in de Haagsche Academie van beeldende kunstenReproducties van beeldhouwkunst. Een aantrekkelijk woord voor ‘gipsafgietsels’ of ‘pleister’ zullen velen zeggen; en zoo deze argwanenden vroeger gewerkt mochten hebben voor een Akte Handteekenen zullen zij zich met schrik en afgrijzen de vele uren herinneren, waarin zij deze ‘doode’ materie hadden te imiteeren, gedoezeld of gearceerd, al naar de eischen van den docent. Die tijd behoort, gelukkig, tot het verleden. Waar kwam dat ‘gipsteekenen’ vandaan? En, nu men zelfs bij de ‘Akten’ tot de natuur is teruggekeerd, heeft nu dat pleister nog eenige beteekenis? Zoo ja, hoe moet het dan worden tentoongesteld? Het zou de moeite loonen op de eerste vraag dieper in te gaan, dan in een korte, samenvattende aankondiging als deze mogelijk is. Laten wij hier volstaan met te herinneren aan het feit, dat het formalisme van onze zestiende eeuw, grootendeels overwonnen door het realisme der zeventiende, in 's-Gravenhage, aan het hof en in de omgeving van Frederik Hendrik steeds de voorkeur was blijven genieten. Als driekwart van onze Gouden Eeuw voorbij is en met Daniël Marot en anderen de reeds sterke Fransche invloed nog veel krachtiger wordt, terwijl de meesten onzer groote realisten hun tijd gehad hebben, dan krijgt opnieuw het formalisme de overhand. Dan heeft men, als vroeger, Italië weer te bereizen, naar antiek en naakt te werken in Rome of contact te zoeken met Parijs en met de school van le Brun en diens volgelingen. Doch hoe moesten zij zich behelpen, die niet naar Italië of Frankrijk konden gaan of er slechts kort konden verblijven? Van dezen werd toch ook de kennis van goden en godinnen, van antieke en mythologische figuren gevergd. Ook die moesten het naakt leeren beheerschen op een wijze, die het eerste gedeelte der eeuw nauwelijks had gevraagd, want het ging nu om opgaven, muur- doch vooral plafondschilderingen, die allerminst eenvoudig genoemd konden worden. Voor dezulken was noodig een.... Academie en in die Academie moest geteekend worden naar naakt en ‘antycx’. Zoo werd het aankoopen van reproducties van beelden uit de Oudheid een noodzaak en geen teekenschool van eenige beteekenis - en hoevele verrezen er niet in ons land in de 18de en 19de eeuw - kon ze ontberen. Steeds zijn het ‘antieken’, slechts ‘antieken’, die men zich aanschaft. En dat wordt er niet minder op, als Winckelmann's woord almachtig wordt. Dan wordt zelfs de levende naakt-studie voor de Grieksch-Romeinsche copie teruggedrongen, omdat zooals Winckelmann schrijft ‘.... das Studium der Natur ein längerer und mühsamerer Weg zur Kenntnis des vollkommenen Schönen sei, als das Studium der Antike.’
Met Winckelmann's decreten en met de geïmporteerde romantiek is men bij ons de 19de eeuw ingegaan: de redenaar, de speerdrager en de Laokoon worden, al naar gelang men een al dan niet ‘romantischen’ docent had, afgewisseld met heroïsch of sentimenteel uitgedoschte modellen, gelijk dat nog aan het leerlingen werk van de Marissen, van Blommers en hun studiegenooten te zien is. Wat men in de 19de eeuw de hoogste classieke kunst achtte, leert ons intusschen een rede in 1818 uitgesproken door burgemeester van den Kasteele, voorzitter der Academie, die memoreerde dat ‘.... de Antieken gingen van Alexander den Groote tot aan Keizer Phocas, onder wiens regeering de zon der Kunst onderging!’ | |
[pagina 279]
| |
Zoo vond men in het midden der 19de eeuw in de Haagsche Academie slechts de ‘antieken’ van Pictura (het oude genootschap van 1656, waaruit in 1682 de Academie was voortgekomen). In het begin der 20ste eeuw kon die collectie worden uitgebreid met de verzameling van reproducties van kleinkunst, welke oorspronkelijk in het ‘Museum van Kunstnijverheid’, behoorende bij de Academie, een plaats had gevonden. Doch belangrijker was het feit, dat door de hierboven genoemde romantische strooming, men in ons land, maar vooral ook in Frankrijk en Duitschland, weer meer notitie was gaan nemen van de producten van eigen bodem, met name van die der Middeleeuwen en vele afgietsels was gaan maken van Romaansche en Gothische sculptuur; in de naoorlogsjaren vermocht de Academie, op initiatief van dr. C.W. Lunsingh Scheurleer, daarvan twee zeer belangrijke collecties te verwerven, een uit Düsseldorf in 1919, een uit Keulen in 1921. Ook de collectie van het Haarlemsche museum van Kunstnijverheid werd haar eigendom in 1919. Was dat alles, om het pleisterteekenen een nieuwen impuls te geven? Neen! Er was nu een collectie bijeengebracht, die in een andere behoefte kon voorzien. Waar bij het teekenen het levend model weer in eere was hersteld, daar kon voor het ‘gips’ het accent komen te liggen op z'n waarde voor het kunsthistorisch en cultuurhistorisch onderwijs. Als zoodanig heeft het in het oude gebouw der Academie ongetwijfeld reeds belangrijke diensten bewezen. Doch er waren bezwaren; de enorme hoeveelheid der tienduizenden afgietsels, gepaard aan het gebrek aan ruimte voor een goede opstelling, maakten een overzichtelijke expositie, een rustig bekijken nauwelijks mogelijk. Daarin is nu verandering gekomen; de regeering erkende het belang der collectie en keurde goed, dat in het plan van het nieuwe Academiegebouw, een zevental grootere en kleinere zalen voor de collectie werden opgenomen. Het was geen eenvoudige arbeid alle afgietsels te demonteeren, uit de oude zalen te doen verhuizen naar tijdelijke depots, alle kelders en zolders van de huizen, behoorende bij het oude complex der Academie leeg te halen, alle gietvormen te verplaatsen en daarna, na de voltooing van het nieuwe gebouw een keuze te doen en de zeven zalen chronologisch te vullen.... zonder ze overvol te maken. Het was evenmin een eenvoudige taak aan de collectie het harde, droge, kille, doode van gips te ontnemen. Dat een poging daartoe werd gedaan, op voorbeeld van wat de Academie reeds aan voortreffelijk gepolychromeerde specimina bezat, is een proef, waarover wellicht verschil van oordeel zal bestaan, waarvoor echter o.i. hulde moet worden gebracht aan den conservator, dr. F.W.S. van Thienen (die wegens benoeming aan het Haagsche gemeentemuseum de Academie helaas heeft moeten vaarwel zeggen) en aan den mouleur onzer instelling, den heer J.C.A. Sandmänn. Naar een rustige opstelling is gezocht en naar een tint van de wanden, waartegen zoowel zandsteen- en marmerkleur als brons, graniet of hout gelijkelijk goed uitkwamen. Zoo is gepoogd, met de reproducties mede van de schoonste sculpturen, die in bijkans vijftig eeuwen zijn gewrocht, een geheel samen te stellen, waaraan de bezoeker de Egyptische, de Sumerische, de Babylonisch-Assyrische en Aegeïsche cultuur, de Grieksche en Romeinsche beeldhouwkunst, de Byzantijnsche kleinkunst, het Romaansch, de Vroeg- en Laat Gothiek, de Renaissance van Italië, Frankrijk, Duitschland en de Nederlanden, het werk van Michelangelo en de West-Europeesche barok, het rococo en het classicisme in zijn ontwikkeling vermag te aanschouwen. Honderden grootere en duizenden kleinere afgietsels in depot opgesteld, zullen een | |
[pagina 280]
| |
regelmatig verwisselen mogelijk maken. Door de gieterij en de vormencollectie is het bovendien voor belangstellenden mogelijk zelf in het bezit van gewenschte stukken te komen. Mogen deze zalen, nu zij op 29 September 1938 officieel geopend zijn - op den 256sten geboortedag der Haagsche Academie - velen tot zich trekken en velen genot verschaffen. J.H. Plantenga | |
Dans en voordracht in het Kurhaus te ScheveningenArm aan tooneelgebeurtenissen was het afgeloopen winterseizoen. Onze eigen gezelschappen brachten een enkele belangrijke opvoering - het Centraal Tooneel: As you like it - Jan Musch: Lodewijk de Elfde - Van Dalsum: het door Paul Storm zoo fantasierijk geregisseerde Lied van het meisje en den moordenaar. Weinige buitenlandsche krachten hebben dezen winter den weg naar Holland gevonden. Maar in den zomer brengt het Kurhaus te Scheveningen een rijk programma, rijk in de eerste plaats aan groote musici. Doch ook voor voordracht kunst en dans wordt in dit afwisselende programma een plaats ingeruimd. En in dit kort seizoen, waar we zoo spoedig na elkander verschillende kunstenaars zien, worden wij gedrongen tot een vergelijking - niet in détails - maar onze geest keurt en verwerpt critischer, daar zij tegenover een teleurstelling onmiddellijk stelt de vreugde, beleefd op een anderen avond. Voor Yvonne Georgi was het niet gelukkig, dat zoowel Escudero als Argentinita met hun ensemble's kwamen. Yvonne Georgi - wij zijn gelukkig en trotsch, dat zij in staat is een Nederlandsch ballet te vormen en te doen bestaan. Onze dankbaarheid dringt ons meer tot prijzen dan tot afkeuren. Er vált veel te prijzen. Want in haar dansen en haar choreographie is voelbaar een streven, weer terug te keeren tot den dans als aesthetische kunst. In een tijd, dat de smaak van het publiek dreigt te worden afgeleid van de danskunst naar de spanning om het gedanst verhaal is Yvonne Georgi's streven niet genoeg te waardeeren. Maar danskunst stelt hooge eischen. Wie de groote Spaansche volksdansers als Escudero en Argentinita ziet, wordt sterker dan ooit doordrongen van de zekerheid, dat danskunst in de eerste plaats is een kunst van techniek - een vak, dat eerst gekend moet worden tot in de perfectie en beheerscht tot in elke kleinigheid voor het kan worden tot een uitdrukkingskunst. Deze SpanjaardenGa naar voetnoot1) - over welk een vaardigheid beschikken zij, welk een spierbeheersching en welk een vreugde aan het vak. Het sprak zoo duidelijk bij het guitaarspelen van Carlos Montoya op den avond van Argentinita. Dit guitaarspelen is één vertoon van vingervlugheid, een wild vingerspel, adembenemend van rhythme, meesleepend en verbijsterend. En dank zij deze wonderbaarlijke techniek weet hij met zijn instrument den danser te leiden, zooals in het nummer Zapateado van Antonio Triana. Danser en guitaarspeler vormden tezamen zulk een eenheid van rhythme en muzikale beweging, dat van ‘begeleiden’ geen sprake meer was. Zij verstonden het hun techniek in dienst te stellen van een hoogere harmonie. Maar voor alles denk ik aan Escudero. Deze pronker, die ten toon spreidt in pralend | |
[pagina LV]
| |
perzisch zijdenweefsel uit de achtste eeuw - detail van het z.g. lijkkleed van den heiligen victor: sens, kathedraal
| |
[pagina LVI]
| |
Foto: Afd. Reclame Ontwerpen der Academie
academie van beeldende kunsten, 's gravenhage - coll. van reproducties van beeldhouwkunst, michelangelozaal,
zaal middeleeuwsche kunst
blik van de hal door de zalen met egyptische, grieksche, hellenistische en romeinsche kunst naar de michelangelozaal
| |
[pagina 281]
| |
trotsche houding zijn overweldigend kunnen - zijn voetenwerk, zijn vingerbeheersching, zijn lenig lichaam. Wie kan vergeten zijn solo-dans, die begint met een roffelende cadans van zijn voeten, welke zijn vingers overnemen, terwijl dan het tinkelen van zijn nagels het rhythme doen voortleven. Na de pauze van zijn dansavond, als allen geschaard zijn in een kring op het podium en ieder om beurten zijn nummer ten beste geeft, terwijl de anderen hem aanvuren met handgeklap, dan is er in ieder van hen het hartstochtelijk zich uitleven in dat, wat hij kán. Dan vereenigt den danser en toeschouwer dit eene: dat zij beiden het zelfde mooi vinden. De danser kán het, de toeschouwer begeert het te zien en elkander zweepen zij op in hun enthousiasme. Bij deze Spanjaarden is dansen een overgave aan oude tradities, aan oud vakmanschap. Dansers als Escudero brengen meer. Het is bij hem het Spaansche temperament, dat zich uitleeft in de dans. Hij is ook de bezielde volksdanser, voor wien dit dansen zijn leven is. Argentinita is een andere persoonlijkheid, Haar wijze van dansen is eenvoudiger, mist die bedwongen hartstocht van een Escudero. Charmant en gevoelig is haar dansen, ontroerend haar zingen, 't Ligt niet in mijn bedoeling Yvonne Georgi's dansen en haar stijl te vergelijken met de Spaansche traditie. Yvonne Georgi zal haar eigen weg moeten gaan en zoowel in haar als in Escudero, als in Argentinita zal het hun eigene de waarde van hun kunst bepalen. Maar dit seizoen heeft mij opnieuw gesterkt in mijn eerbied voor het vakmanschap, dat den kunstenaar in staat stelt het hem eigene tot uiting te brengen.
Het programma vermeldde ook een dans- en voordrachtavond van Chaja Goldstein. We moeten deze twee woorden dans en voordracht gebruiken, daar onze taal geen term bezit voor Chaja Goldstein's kunst. We zeggen ‘dans’ omdat dit het rhythmisch voortbewegen van haar lichaam is op muziek en ‘voordracht’ omdat haar lied verhalend-voordragend is. Maar de kunstvorm, die zij zich koos, wordt niet bepaald door deze termen. Haar ‘dans’ staat dicht bij ‘mime’, haar ‘voordracht’ dicht bij zang. Het zeer bijzondere aan haar is, dat zij gebonden is aan de uitdrukkingswijze van haar volk; dat ze b.v. de opstandige smart van de pogromsgestalte niet objectiveert tot de figuur van een ‘vervolgde’, maar tot den vervolgden Jóód. De moeder uit het Ghetto is de Jóódsche moeder met het gebaar en de houding van een eeuwen achtereen verdrukt volk. De behoefte van den Jood, zich te uiten met zijn handen, drijft haar tot de plastische uitbeelding van haar gevoelens. Haar handen zijn het meest expressief. Niet, dat ze met het gebaar gevoelens uitbeeldt, maar het gebaar karakteriseert de Jóódsche gestalte. Het uitspreiden der handen naast de schouders, het spreken met de hand in chassidische dans (vroolijk gesprek met God) toovert voor oogen het ras, wiens vreugde en lijden zij tot uitdrukking brengt. Zoo krijgt deze kunst een bijzondere wijding, want hier staat niet een individu, dat eigen lief en leed herschept, maar hier staat een kind van haar volk, dat zich uitdrukt áls dit volk en ervan weergeeft de eigen houding, het eigen gebaar en het eigen type. Haar kunst is styleerend en symbolisch. Het styleerende vind ik ook in de herhaling van een motief in één dans. | |
[pagina 282]
| |
Het komt me voor, dat ze dichter bij de zuivere volkskunst is in haar liederen, die zij zingt met de navrante stem, waarin het Joodsche lied gezongen wordt, Er is in haar verhalend zingen de mengeling van zwaarmoedigheid en humoristisch lichte levensvatting van een heel oud ras. Haar zingen behoort bij dit ras, dat door de eeuwen heen zijn godsdienst beleed in deze wijze van zingen. Een geheel andere figuur is Dora Gerson. Een moeilijke opgave is het voor een cabaretartiste om een geheelen avond het programma in een groote zaal te vullen. De stijl van het cabaret leent zich er niet toe. Maar dank zij haar veelzijdig talent is Dora Gerson in deze taak geslaagd. Gekleed in het zwart, met een enkele roode roos gesierd, zingt zij het ‘levenslied’. Cabaretvoordracht is een zeer aparte voordrachtskunst. Het lied wordt gezongen, moet zijn muzikale waarde behouden, maar de volle aandacht valt op woord en inhoud. De techniek van deze speciale kunst schijnt voor Dora Gerson geen moeilijkheid meer te bezitten. Zij weet elk lied te zingen met het eigen timbre, dat het telkens zijn eigen stijl verleent. Het zeemanslied of Fremdenlegion is stram en zeer bitter van toon. Fel verbeten Das Technische Zeitalter - een hekeldicht. Schrijnend en vol desillusie Surabaya, Johnny en Das Lied von der Anna Jansen. Zij heeft begrepen, door welke krachten en welk verloren geluk het leven van een vrouw kan worden beheerscht en kan worden gericht tot wat de wereld ‘slecht’ noemt. Zij weet ook uit te beelden, wát deze vrouwen hun eigen verleidelijkheid geeft en wat aan hun allen gemeen is. Maar zij beheerscht ook het lichtere genre. Fijn van geest is haar verhaal: Lottschen beichtet i Geliebten, het relaas van een vrouw, die ondanks haar waakzaamheid en bravour, haar misstap verraadt. En spottend humoristisch is de Sensation im Zoologischen Garten. Lyrischer en bekoorlijk van lichter humor Ein Rat für Verliebte. Haar stem, haar gezicht en gestalte, haar zuiver aanvoelen van wat omgaat in den mensen, die het leven in al zijn consequentie's durft te proeven verleenen haar dat boeiende, dat het geheim is van de geboren cabaretartist. Wrang zijn haar liederen, maar het is het leven zelf, dat hen wrang heeft gemaakt. Martha Dozy |
|