Dankbaarheid
Door Siegfried E. van Praag
I
DAAR stond ik, een klein mensch, in één van de schaarsche oogenblikken dat ik in groote dankbaarheid het leven ontvang.
Om mij is het bosch, het Ter Kamerenbosch. Maar geen menschen, geen Zondagsche drukte en kinderblijdschap. Het is al de schemering en de herfst. En ik ben alleen in het bosch. Alleen met het jaargetijde van mijn liefde. De zomer is te zwaar voor mijn schouders. De winter is dood.
Dit jaar in Maart heb ik met ontzetting gemerkt dat ik de Lente niet meer beleef. Dat ik verteederd als een oud man naar de kleine, jonge knopjes van de struiken heb gekeken, zonder in mijzelf den schreienden weemoed van het zoeken en den jubel van de herleving te vinden. Er blijft mij de herfst. Alles in mij vloeit met hem samen. Tot mijn liefde, die wild is en gelaten en die zichzelf wil ontbladeren, berooven, zich wil wegwerpen, niet als bloesem een vrouw tegemoet, maar op den grond, naar den dood. Minnen en dooven.
Vergeef mij. Ik vergelijk het onvergelijkbare. De goddelijkheid der natuur, Gods onmiddellijk eigendom en mij, treurige huurder Gods, leener die het eigendom verknoeit.
Bosch-omringd ben ik geweest. Ik wilde niet zien, hoe spoedig de stille lanen en het kreupelhout ophielden, en de groote wegen openlagen, als had men het bosch juist op de borstkas gevild. Ik ben het sterkst met mijn vervoering. Die muurt de werkelijkheid wel af. Ik ben in het bosch geweest temidden der fantazie zelve. Ze hebben ons Joden woestijnmenschen genoemd en Renan zei dat de woestijn de leermeester van het monotheïsme is. En toch is mij niets liever dan het herfstige bosch in de schemering, het voorportaal van het onbeleefbare feest. Ik stond er als een hert, alleen, en hief het hoofd. De bladeren waren mijn vreugde, mijn wijn, mijn geluk. Het zijn geen doode blaren. Die op den grond liggen, die dwarrelen, opspringen en wegrennen als muizen, zijn doode blaren. Aan de boomen hangen de ware vruchten. De vruchten der schoonheid, na de vruchten van de voortplanting. Een boom hier in 't Noord-Westen, was met blaren geladen als met goudappelen; de derde dimensie geofferd aan de schoonheid, als op schilderijen. In prachtige kronkelingen kropen de wortels van den beuk als slangen van den heuvel. Mijn blik ging langs den stam naar de kruin, in deemoedige liefde. Ik wilde dat ik haar kleur kon noemen. Men spreekt van gouden blaren. Het mooiste kan men niet noemen. Heeft men ooit in goud, liefde, moederlijkheid, tijd en rijpheid gezien? Geen gouden blaren. De kleur van een hand die men in de schemering liefkoost, als in de verte een lamp brandt? De kleur der tevredenheid in zichzelve?
In de verte de lichten van de aristocratenlaan: Avenue des Nations. Ze