| |
Boekbespreking
Letterkunde
Johannes Tielrooy, Panorama de la littérature hollandaise comtemporaine, Editions du Sagittaire, Parijs 1938.
Het is met onzen internationalen roem nooit best willen vlotten, en menigeen heeft zich al in de vermoedelijke oorzaken daarvan verdiept. De een meent: onze taal zou te moeilijk vertaalbaar zijn, maar dat heeft zij met vele andere talen, het Russisch, het Hongaarsch gemeen; de ander: de nederlandsche romans zijn te provinciaalsch om het buitenland te kunnen boeien. En ook bij dit gezichtspunt behoeven wij slechts naar andere noordelijke landen te kijken, naar Noorwegen bijvoorbeeld, waaraan Ibsen, de groote provinciaal, een wereldroem bezorgde niet alleen, maar van waaruit tal van middelmatige schrijvers uit kleinburgerlijk milieu de familiedrama's hunner steden en stadjes regelmatig en met succes aan de wereldmarkt brengen.
Ik weet het eigenlijk niet, ik geloof voor het naaste dat de nederlandsche schrijvers, van '80 af, hun handen te vol hebben gehad met in hun eigen land, tegen de lauwe
| |
| |
belangstelling van een ongeletterd publiek in, voor de zuivere litteratuur de plaats te bevechten welke haar ook in dit ‘domineesland’ toekwam, en dat de besten van die eerste periode, met uitzondering van den naar alle richtingen eerzuchtigen Frederik van Eeden - de eenige naam, die in het buitenland destijds eenige bekendheid genoot - er weinig om gaven. En dat is feitelijk nog zoo. Om in een andere taal een roman te doen verschijnen, in een vertaling die niet al te ver beneden het oorspronkelijke blijft, moet een schrijver zichzelf veel moeite willen geven, zich allerlei, vaak nuttelooze correspondentie getroosten, in letterlijken en figuurlijken zin geduldig bij vreemde uitgevers antichambreeren en niet opzien tegen teleurstellingen. Ik ken er, die hun kostelijken tijd liever gebruiken voor het werk, dat zij onder handen hebben, en dat hun meer waard is dan al de rest.
Deze betrekkelijke onverschilligheid heeft gemaakt dat de nederlandsche letterkunst in het buitenland weinig bekendheid geniet en, beoordeeld naar sommige producten die toevallig wèl in vertaling verschenen, in het algemeen te laag wordt aangeslagen. Onze buren zouden opkijken wanneer hun eens een behoorlijk vertaalde bloemlezing uit het werk onzer beste dichters en prozaschrijvers werd voorgelegd. Sinds de volkeren, die elkaar beoorlogen, of dreigen dit te zullen doen, ter compensatie meer en meer trachten naar het vreedzaam geestelijk verkeer - de Intern. P.E.N.-Club behoort o.a. tot de verschijnselen - moeten wij het inderdaad betreuren, veelal door eigen nonchalance op dit gebied niet overal voor vol te worden aangezien. Het is altijd ietwat pijnlijk bij een dergelijke gelegenheid onze brave hollandsche auteurs - polyglotten, en daar een beetje trotsch op - zich te hooren uitputten tegenover den buitenlandschen collega in al of niet gemeende vriendelijkheden over diens ijverig gelezen oeuvre; te meer wanneer men hierbij bedenkt dat de Nederlander dien buitenlandschen kampioen soms glad slaat, en de laatste niets anders heeft te doen dan met een welwillenden glimlach de complimenten op te strijken zonder er één contra-beleefdheid tegenover te stellen. Hij zou het immers niet kunnen, en het raakt zijn belangstelling ook niet; onbekend maakt onbemind.
De Vlamingen, ofschoon minder in de verdrukking dan de Noord-Nederlanders - het tweetalig geboorteland geeft hun een zekere speling over twee grenzen en daarbij houden zij elkander zeer hoog - gevoelden altijd meer dan wij de behoefte ook internationaal op hun waarde te worden geschat. Van hen ook is het initiatief uitgegaan een internationale Revue uit te geven, in het bijzonder in het belang der kleine landen met beperkt taalgebied. Door middel van dit tijdschrift zouden hun dichters en schrijvers zich meer bekend kunnen maken met een opname van het oorspronkelijke, geflankeerd door een zorgvuldige vertaling in één der meest gelezen talen. Er wordt aan gewerkt, maar de internationale molen maalt ook op dit gebied langzaam.
Zóó ongeveer staan de zaken op dit oogenblik, waarop de bevoegde essayist Johannes Tielrooy, de schrijver van ‘De Fransche literatuur sinds 1880 (‘Elsevier’ 1924) het nu eens niet bij praten heeft gelaten,maar als het ware een ‘pendant’ daarvan uitgeeft: ‘De Nederlandsche literatuur sinds 1880’, door hem in het Fransch geschreven en uitgegeven in de reeks ‘Panoramas des littératures contemporaines’ te Parijs; een uitgave die onder het patronaat verschijnt van Paul Valéry, George Duhamel, Jules Romains, André Maurois e.a. Een werk, dat een einde maakt aan den toestand van isolatie, waarover ik in dit verband opzettelijk wat uitweidde om tegen dien achtergrond
| |
| |
des te beter te doen uitkomen, hoe erkentelijk de nederlandsche schrijvers Tielrooy hebben te zijn. Dit, met encyclopedistische beknoptheid geschreven, en niettemin voor het doel voldoende kenschetsende en inzicht-gevende kleine boekdeel, het moge ons litterair al niet ‘opstooten in de vaart der volkeren’ naar van Deyssels hoog woord, wij hebben er voor het minst een visitekaartje aan, voor elk persoonlijk, en voor allen te zamen een brevet. Het is zelfs verrassend hoeveel en hoeveel goeds er over onze letteren van '80 af te schrijven valt in een vreemde taal, die onwillekeurig rekening doet houden met een vreemd, een oningewijd publiek. Het moet een kleine leemte in zijn opvoeding gevoelen wanneer het dit, in onopgesmukte, betrouwbare taal geschreven rapport leest, het kan hier en daar overeenkomst met eigen letterkunst vaststellen (Tielrooy verwijst waar hij kans ziet naar verwante uitingen in de fransche taal tot gemakkelijker oriënteering) en het zal, voor zoover het mogelijk bleek iets in vertaling weer te geven, ook van onze verskunst een en ander kunnen genieten.
De schrijver laat een ‘Voorwoord’ voorafgaan waarbij hij rept van de moeilijkheden die een ietwat systematische indeeling opleverde, hij erkent niet ieder te hebben kunnen geven wat hem toekwam binnen dit kort bestek en stelt zijn onpartijdigheid - door zijn boekje o.i, volstrekt bewezen - vóórop. Op dit ‘Préface’, volgt een korte ‘Inleiding’: onze letterkunde tegen den historischen achtergrond en in het verband onzer zeden en gewoonten, en daarna begint het eigenlijke, in vijf tijdvakken verdeelde overzicht: 1. La rénovation de 1880; 2. Le néo-romantisme de 1895; 3. La génération de 1910 (twee rijke perioden!); 4. L'après-guerre (prolongements et phénomènes isolés); 5. La vie de l'homme de lettres en Hollande, geeft dan weer een aspect in het algemeen. Een terecht niet zeer opgewekt, want de positie van den nederlandschen schrijver is en blijft ver beneden die van den buitenlandschen auteur en wanneer wij deze bekende waarheid nog eens lezen in een vreemde taal, treft ze ons opnieuw en komen we tot ons uitgangspunt terug: de nederlandsche schrijvers moeten niet alleen al hun tijd besteden aan het werk dat zij onderhanden hebben, het is dáárin en daarin alléén, dat zij hun voldoening moeten vinden.
‘L'écrivain hollandais n'est pas seulement insuffisamment payé,il est insuffisamment honoré aussi. Certes, les adhésions intimes sont ce qu'il doit espérer avant tout, mais une décoration venue assez tôt aux plus méritants, leur admission dans les salons réputés, leur eléction dans quelque académie universellement estimée - tout cela augmenterait leur confiance en eux-mêmes et profiterait ainsi à leur oeuvre. Cela profiterait aussi à la société, puisque cela contribuerait à diriger son attention vers la beauté litteraire. Or, aucune de ces trois conditions n'est remplie.’
Zoo is 't. Tielrooy laat dan tot besluit nog een ‘Conclusion’ volgen, die de brug vormt naar een aanhangsel, waarin onze voornaamste tijdschriften en couranten worden genoemd, benevens een alphabetische index, en deze conclusie is in staat ons uit de neerslachtigheid weder op te heffen en te overtuigen dat wij, zij het force majeure, met de ongestoorde overgave aan ons werk niet het slechtste deel hebben gekozen.
‘Tous les grands sentiments humains ont trouvé leur expression dans la littérature de ses soixante années. Les luttes sociales y ont eu des répercussions, la société a été décrite, des convictions métaphysiques et morales ont inspiré de belles oeuvres, l'élaboration d'un humanisme moderne a été tentée, la psychologie a été approfondie.’
Natuurlijk kunnen er op een werk als dit velerlei op- en aanmerkingen worden ge- | |
| |
maakt, persoonlijke en algemeene. Er zijn onder de vele schrijvers inderdaad te vluchtig genoemden (Aart van der Leeuw o.a.) en er zijn er die op een gansje vielen; helaas zijn er ook enkele vergetenen. (M.J. Brusse, Jo Yssel de Schepper-Becker, Eva Raedt de Canter). Onder de schaarsche ‘humoristen’ hadden we gaarne Melis Stoke ontmoet, te meer omdat de samensteller zelf van ons land moet getuigen ‘Son comique n'était pas toujours des plus subtils’ en dan namen noemt die deze uitspraak slechts kunnen bevestigen, terwijl we er hier fijnere bezitten. Daarentegen vonden we met voldoening ‘le délicieus J.H. Speenhoff’ onder de officieële poëeten vermeld. Aan Geerten Gossaert en J.C. van Schagen wordt in dit boekje meer recht gedaan dan in langen tijd het geval was.
Van de dramatische litteratuur heeft de schrijver weinig werk kunnen maken, het is een schraal veld. Nochtans had A. den Hertog met eere kunnen worden genoemd naast degenen die zich scharen als de planeten om de zon, Herman Heyermans, Was er, vraag ik mij af, nergens een plaats voor Leo Simons, den stichter der Wereld-Bibliotheek en schrijver van o.a. ‘Het drama en het tooneel in hun ontwikkeling’, in drie deelen?
Wij stippen deze lacunes noode aan, overtuigd dat zij geheel onopzettelijk zijn ontstaan en in een herdruk hersteld kunnen worden; en laten het hierbij.
Johannes Tielrooy is geen militante natuur, zijn uitspraken loopen meestal parallel met de gangbare meening, getoetst aan zijn persoonlijke gevoelens. Zelf behoort hij tot die gelukkige grensgevallen (Huizinga, Hammacher, Matthys Vermeulen, ook door hem op blz. 116 onder de essayisten geprezen) die met hun hart in de kunst leven en met hun geest in de wetenschap, en van wie wij naar beide kanten door een natuurlijk evenwicht gedragen, redelijke uitspraken mogen verwachten. In een toon van goeden huize. Zoo terloops treft dan nog menige puntige karakteristiek, door de fransche taal verlevendigd: ‘Le grand bonhomme’ (Jacobus van Looy). Over Menno ter Braak: ‘Il a fallu plusieurs années à ter Braak pour vaincre le provincial et le protestant qu'il avait en lui; il a réussi, mais la longue durée de la lutte nous a quelquefois étonnés, de la part d'un écrivain si assuré de ton’.... En dit over den manhaftigen E. du Perron: ‘Avec cela, quelque peu timide tout de même....’
Mogen er in de nog overige wereldtalen meerdere ‘Panoramas’ geschreven worden over de nederlandsche letteren, zoo goed en zoo geschikt voor het doel als dit boekje.
Top Naeff
| |
Maurice Roelants, Alles komt terecht. Rotterdam, Nijgh en van Ditmar.
Het verschijnen van een nieuw boek, geschreven met de pen van Maurice Roelants is altijd min of meer een gebeurtenis, ook voor ons, Noord-Nederlanders.
Er is in Roelants' werk iets dat ons op het aangenaamst prikkelt, omdat het ons zéér verwant is én omdat het desniettemin het bekoorlijke heeft van het heel-even ‘anders’ zijn.
De Vlaamsche schrijvers, die tot het soort van Timmermans, Thiry, Sabbe behooren, zij hebben altijd zóó sterk waarneembaar het zuidelijk element rond zich gedragen, dat zij het Nederlandsche publiek bekoorden door hun kleurrijk ‘anders’ zijn. Die oversproeiende levensliefde, die lust aan overdaad en aan grollen, hun uitgesproken soms kinderlijk beleden geloof, het was alles van een gehalte dat het werk bijna uitdagend deed afsteken tegen de grijzere atmosfeer die wij hier in Holland gewoon waren.
| |
| |
Dit was voorál zoo in den tijd toen wij hier onze ‘landelijke auteurs’ als de Man, Gooien, de Jong nog niet hadden.
Een tijd lang heeft hier in Holland de meening geheerscht dat het oer-Vlaamsche gelijk stond met den geest van Lierke-Plezierke! Maurice Roelants behoort tot hen die een anderen geest in de Vlaamsche letteren brachten, een geest overigens die er sinds Karel van de Woestijne inheemsch was, doch die door hen die het meer elementaire volksleven verheerlijkten, eenigszins leek verdrongen. Het ging dezen jongeren ook niet om ‘dorp of stad’, doch alleen om den ménsch!
Gerard Walschap, Lode Zielens, zij zijn fel van temperament, maar hun eerste eigenschap is niet de lust om het volksche te streelen of te dienen, doch eer een zucht om de diepten van den mensch - en niet enkel den Vlaamschen - te peilen.
Wij kennen Zielens, de jonge, diep-ernstige, die de zonde tracht te doorgronden tot waar zij haar laatsten sluier laat vallen en deernis, meedoogen wekt, - Walschap die deze trek met Zielens gemeen heeft en gelooft in ‘den mensch van goeden wille’, hoezeer deze op doolage zijn moget
Maurice Roelants staat niet ver van hen, alleen, hij is wat rustiger, ingetogener - misschien beheerschter. Roelants schrijft boeken waarin zich weinig menschen bewegen - het was reeds zoo in ‘Komen en Gaan’ en in ‘Het Leven dat wij droomden’.
Hij bouwt zijn boeken op volgens wél doordachte wetten, hij is streng voor zich zelf én voor zijn helden; zijn Nederlandsch proza is van een heldere structuur, van een directheid en kloekheid die menig Noord-Hollandsch auteur hem mag benijden! Roelants publiceerde als jong maatje gedichten (ik moet bekennen niet te weten of hij het misschien nog doet) die ten duidelijkste van zijn scholing als leerling van Karel van de Woestijne getuigden. Het is een scholing geweest die hem geen windeieren gelegd heeft. Deze Woestijne, man van diepste worsteling én met zijn ziel én met zijn taal, heeft aan de hem verwante schrijvers een eeuwige lust tot zelfontleding, discipline én waarachtigheid overgedragen (al is de lust tot waarachtigheid soms zoo groot dat zij wel eens haar doelwit schijnt te missen en tot compliceerdheid verwart). Roelants is in taal steeds helderder geworden, in uitbeelding van menschen echter is hij soms wat zwaar gebleven.
Hij heeft eens den wensch uitgesproken dat hij de Vlaamsche traditie hoog mocht houden, die traditie waarin ‘het hart van den universeelen mensch door de kleeren van den Vlaming straalt.’ Deze wensch is zeker een grootsche. Steeds voelt men in hem het verlangen den mensch aan te vallen daar waar hij zweeft tusschen óp- en nedergang, hem te treffen in het hart van zijn wankelmoedige doch eerlijk strevende inborst. Raimond Herreman heeft eens van hem gezegd: ‘Uw helden zijn menschen die lijden en beminnen en ons leeren hoe men niet ondergaat als men gered wil worden.’
Daarom kan Roelants zeggen: ‘Komen en gaan’ en ‘Alles komt terecht’ - stormen gaan over ons hoofd, stormen door onze ziel, maar het komt én gaat en alles komt terecht. Dat wil zeggen: als men gered wil worden. Dit is de zin van Roelants' werk: hij doorschouwt de verwarring in het menschelijk zieleleven, de oneindige tekorten, het wanbegrip, maar iets in den mensch stijgt daar boven uit. - Ik weet niet of ik dezen roman zoo mooi vind als den ‘Jazzbandspeler’, indertijd in ‘Elsevier's’ verschenen, een boeiend, glanzend, geheimvol levend stuk proza. ‘Alles komt terecht’ is soms wel eens wat te intellectueel. Maar het is proza van het beste soort en de nog jonge Vlaming die het schreef heeft bloed genoeg in de aderen, helderheid genoeg in het hoofd om ons nog menig maal te kunnen verrassen met schoon werk.
Jo de Wit
| |
| |
| |
Dra. Anne H. Mulder, Geschiedenis van Oranje. Kosmos, A'dam 1938.
Het moet wel heel moeilijk zijn een goed historisch werk te schrijven; nog moeilijker dit werk goed te schrijven; maar een boek over de geschiedenis van Oranje, vol feiten, vol namen, vol verfoeide jaartallen, de wereld in te sturen en hiermee toch te bereiken, dat de lezer van 't begin tot het einde geboeid blijft niet alleen, maar dat, ondanks het doorluchtige onderwerp, de lectuur van deze ‘doorluchtig’ vertelde geschiedenis hem telkens weer een glimlach op de lippen brengt, dat is een zeer bijzondere verdienste, die in onze vaak wat zware atmosfeer te zelden wordt aangetroffen.
Dit boek, met aardige illustraties en gevat in een geestig omslag, waarop de Nederlandsche Leeuw dapper danst op de maat van het Wilhelmus, is opgeweld in een jong hart, in de lente van het jubeljaar 1938. De schrijfster heeft natuurlijk geput uit tal van werken, niet het minst, dunkt mij, uit de beide banden van Japikse; ze heeft heel veel niet vermeld of slechts vluchtig aangeduid, maar zij heeft ook iets gegeven, wat nauwelijks tusschen de regels der kronieken te lezen is: ‘een droom, een kus, een glimlach, want zonder dit alles heeft geen mensch geleefd’. - Haar dichterlijke visie ziet achter het heden de historie, achter de historie de legende, achter geharnaste of in fluweel gepakte marionetten menschen en menschen willen wij zien, ook, of juist in de ‘grooten der aarde’ ondanks de hemelhooge voetstukken, waarop wij zelf hen plaatsen, ondanks blinde vereering of onwaardig Byzantinisme. Is dit een verlangen speciaal van onzen tijd? Ik weet het niet. Maar het heeft ons toch zeker allen getroffen, dat onze Kroonprinses aan den galamaaltijd te Amsterdam de aanwezigen uitnoodigde een heildronk uit te brengen als blijk van dankbaarheid ‘ditmaal niet tegenover de representatieve Koningin, maar.... ten aanzien van de stille werker, die men niet kent, van de persoonlijkheid, die niemand ten volle weet.’ -
Mej. Mulder wil menschen ten tooneele voeren, maar wie hier zooiets als een chronique scandaleuse verwacht komt bedrogen uit. Ja, eigenlijk vernemen we maar betrekkelijk weinig van al die Oranje's individueel en dan ook nog weinig nieuws, maar het is de warme menschelijkheid van de schrijfster zelf die het lezen van haar boek, dat nog geen 170 pagina's telt, tot een waar genoegen maakt. Het is ál leven en poëzie, gesponnen om een wereld van harde werkelijkheden. Wat oude rommel in een museum, een uitgesleten trap, een halfvergane zolder zijn voor haar geen waardelooze dingen maar de gouden sleutels uit het sprookje, die de poorten openen naar het wonderland der historie. Het verbaast ons niet, dat zij hoog opziet tegen Werumeus Buning, die immers ook in ons land zooveel dingen ziet, die wij niet zien. En wij, t.w. de gemiddelde Nederlanders, zien niet veel, wij hebben ook niet veel eerbied voor onze kunst en onze historie. Wij bekommeren er ons niet om, dat de graven van Johan van Oldenbarnevelt en Jacoba van Beyeren bedolven liggen onder ‘de steenkool van het Departement van Waterstaat.’ -
We leeren den geest, waarin dit boek geschreven is, misschien het best kennen door de kritiek, die de schrijfster uit aan het adres van hen, die de jeugdjaren, van Willem den Zwijger het liefst zouden willen verbloemen. ‘Maar,’ zegt zij, ‘deze visie doet te kort aan het leven. Want het boeiende en tevens ontroerende in het leven is niet, dat ernstige menschen ernstige dingen kunnen doen en dat lichtzinnige menschen wijn drinken, het ontroerende is: dat de lichtzinnige mensch vaak zulke prachtige dingen aan de wereld geeft, dat hem menschelijke nooden en menschelijke verrukkingen zijn geopenbaard, die zijn zwaarwichtigen medemensch ten eenen male ontgaan, dat hij
| |
| |
vaak hartstochtelijker zal vechten voor vrijheid en waarheid, dat hij gretiger zal leven en roekeloozer sterven, dat hij terzelfder tijd champagne kan drinken en tot den dood zijn gewijd.’ -
Er blijven bij het lezen van dit boek wel enkele wenschen onvervuld, maar de schrijfster zou, denk ik, zelf niet willen dat het anders was. We hadden wel graag iets meer over Prins Maurits willen hooren, vooral in verband met zijn strijd tegen Oldenbarnevelt. Ook de zeer gecompliceerde verhouding tusschen Het Kind van Staat en Johan de Witt komt er wat kaaltjes af. Een enkelen keer raakt zij zelf verward in al die Willems, Frederiks en Hendriks, zoo op pag. 126, waar zij een Hendrik laat sterven in Padua, terwijl het toch een jonge Frederik was; een latere Prins Frederik, broer van koning Willem II was geen ‘Grootmeester van de Nederlandsche loge Groot Oosten’ maar Grootmeester van de Orde van Vrijmetselaren onder het Grootoosten der Nederlanden; en bij de begrafenis van Thomson in Groningen waren wel duizenden menschen, er was ook veel regen en heel veel donder en bliksem, maar.... de Koningin was er niet.
Dit zijn echter kleinigheden. Hoofdzaak is, dat we hier over een belangrijk onderwerp een boek hebben, dat zelf, terecht, niet de pretentie heeft belangrijk te zijn, maar dat charmant geschreven is. En een klein beetje charme en een weinigje poëzie kunnen we nog best gebruiken in onze overigens zoo volmaakte wereld!
G.H. Streurman
| |
W. Groeneveldt, In het land der blauwe vulkanen, Den Haag, Leopold's U.M., 1936.
Oud-Resident Groeneveldt, een zoon van den vermaarden sinoloog, aan wien de Javaansche archeologie en geschiedenis zooveel danken, vertelt in een reeks aardige, vlotte schetsen over land en volk van Sumatra. Het zijn luchtige, humoristische verhalen, die de herinnering oproepen aan gesprekken om een Indische bittertafel of in een lange, rotan luierstoel. De schrijver heeft de natuur en menschen van Sumatra lief gehad en die liefde geeft een gulden glans aan al zijn vertellingen. Men weet niet welke men het meest waardeeren zal: die over de krokodillen, den egel, den tijger of die over de overstrooming, den kwaadaardigen vogel of de jeneverkruik. Geestig en gevoelig is ook het verhaal over Siak den huisjongen, terwijl de beschrijving van de naderende nacht in de wildernis zeer suggestief is: ‘Dan openen de groote, sterke dieren van het woud hun zachte nachtoogen en zwerven rond, op zoek naar voedsel, bladeren of bloed.’
Het gebeurt niet vaak dat goede boeken over Indië verschijnen. Meestal ontbreekt het aan echte sympathie voor dit verre land, dat ons in vele opzichten zoo vreemd is. Auteurs als Augusta de Wit en Resident Westenenk hebben evenwel bewezen dat men het werkelijk mooi beschrijven kan. Wij hopen dan ook dat de Heer Groeneveldt het niet bij dezen eenen bundel laten zal. Moge hij ons spoedig een tweeden schenken!
Dr. F.M. Schnitger
|
|