| |
| |
| |
Is het noodig te begrijpen?
Door Lode Zielens
IK had me verder gewaagd dan tot waar ik gewoonlijk kuier, en rustte uit aan den zoom van een blauw ven, waarvan het water zoo klaar is, dat men kan zien tot op den weeken zandbodem, helder, wit en diep, met plotse rillingen, die de huiveringen zijn van den waterspiegel. Rondom strekte zich de uitgebloeide heide, heuvelend, hier en daar, en vóór mij, zacht oploopend naar de hooge, gouden duinen, van waarop men Holland kan zien. Meer dan in kleuren, ontwaarde ik het landschap in de gebeten lijnen van een ets, en dan bepaaldelijk als een ets van Rembrandt: de kam van de duinen, wriemelingen van een enkelen boom, de gladde rust van een watertje, maar een oneindige lucht als een zee van licht, die de volstrektste eenzaamheid zou zijn.... Het was Zondag-morgen en laat-September, ik bezat deze enorme uitgestrektheid en deze Rembrandtsche openbaring voor mij alleen, nooit hoorde ik in de natuur zúlke stilte. Er klonk niet het minste, er ruischte geen blad, niets ademde, over het water scheerde geen zucht, geen vogel fladderde; ik laafde mij aan deze diepe eenzaamheid, ademde blij de geuren der heide en bosschen in; de reuk van het water verkwikte mij zoozeer, dat ik verrukt mijn handen streelend dompelde in het schitterende, het fonkelende, klare water.
Toen zweefde een zeer zachte vrouwenstem. Zij waaide meer om mij, dan dat ik haar hoorde. Over den waterspiegel gleden twee schaduwen, ik keek hen nà. Ik zag een kleine vrouw, onfrisch, gebrild, naast een, nonchalant stappenden, jongen man. Met haar klein, dik en toch krachtig hoofd leek zij een over het zand trippelende musch. Dit hoofd bewoog nadrukkelijk. Hij luisterde slechts. Voor deze beiden bestond er niets anders als dit gesprek, en dan nog misschien niet eens voor deze beiden. De zóón wil liever élders, dacht ik. De stem van de vrouw, haar fluisteren klonk zóó zacht, dat ik slechts als het hommelen van een bij hoorde, begrijpen deed ik niet. De vrouw zelf mocht dan al onaanzienlijk zijn, de teederheid van haar praten omgaf haar met een zekeren glans, die haar de betoovering van het geheim verleende en, natuurlijk in zekere mate de nieuwsgierigheid opwekte. Deze vrouw droeg een geheim in haar en over dit geheim sprak zij, dit voelde ik plots zeer bepaald.
Nu goed, laat zij haar geheim bezitten en laat de zoon er slechts verstrooide belangstelling voor over hebben, ik verkoos naar de eenzaamheid terug te keeren....
Wij bleven toen den winter doorbrengen in een huisje op het duin.
Eens, bij valavond, belandden wij in een herberg langsheen de heirbaan. Aan het open vuur lieten wij onze kleederen drogen en terwijl het donker
| |
| |
daalde in een stilte en een rust wonderbaar, en wij ons gereed maakten om de koele avondlucht in te gaan, bracht een vrouw licht.
Die vrouw was zij.
Ik herkende voornamelijk haar stem. Zij moest niets anders en méér zeggen als ‘de avond valt’, en ik kende haar. Wij hadden tamelijk opgewekt met den waard zitten praten, mijn kinderen luisterden gretig naar de verhalen over de streek, en plots viel het gesprek, nochtans de vrouw verscheen slechts éven. De waard staarde in de vlammen, knikte afwezig ja en neen, zag ons vragend aan. Toen wij heengingen groette hij ons vaarwel met onmiskenbare blijdschap om ons vertrek....
Enkele dagen nadien betrad ik het kapelletje in het woud. Er dwarrelde fijne sneeuw, waardoor het groen ruiger en krachtiger werd. Van verre had ik op het paarse blauw van het sneeuwveld den gouden weerschijn van kaarsen ontwaard en het was het goud, dit edel-glanzende goud, dat mij naar deze rustige beslotenheid lokte. Ik vond de vrouw liggen op een stoel, verzonken in gebed, verpletterd in gebed. Ik dorst haar maar even aan te kijken; zij lag daar als verschroeid, de glazen van haar bril waren bedampt door haar tranen, er vaarden schokken door haar smal lichaam, dat mij zonder eenige bekoring leek, al kan het vreemd en wellicht ziekelijk schijnen, dat mij dit opviel op déze plaats en in zulken toestand, als waarin zich de vrouw bevond. Welke genade smeekte zij af, welk erbarmen riep zij in? Ik verkoos door het woud te dwalen, liever dan in deze kapel te blijven en de vrouw te hinderen door mijn aanwezigheid, gesteld dat zij haar zou opmerken.
De volgende dagen hield het sneeuwen aan. De lucht hing als vlak boven de aarde, menschen en dingen leefden dichter bij elkaar, de sneeuw had de afstanden toegedekt. De vorst kwam en klonk alles vast. Af en toe dreunde het woud onder het krachtig galoppeeren van een paard. Als een bruine schicht schoof het brieschende dier over de kleinste paden. Het werd bereden door den zoon van de vrouw. Maar, eens, toen hij afsteeg om - het edele, rillende dier bij de teugels nemend - mij den weg naar P. te vragen, zag ik hem van zulke elegantie, dat het mij onmogelijk toescheen in hem den zoon te erkennen van de vrouw. Tenger van gestalte, met wonderlijk lichte en lichtende oogen, die mij en heel het woud ironiseerend aankeken, - en waarom ironiseerend? - zoodat ik mij dadelijk verdrongen voelde, een warme, het leven, zacht beademende mond, zeer nerveuse handen, maar over het geheel iets onvolgroeids en toch rijps, nog niet eens jongeling en reeds man, zóó stond hij voor mij, luisterend naar mijn woorden, die aarzelend kwamen en verstrooid. Ik kon moeilijk anders dan dit verwend en ijdele, dit pronkende kind aanstaren en mij met zijn verschijning bezig houden. Wie was hij dan en hoe kwam het, dat ik hem eens had kunnen zien, wandelend met een bijna schamele vrouw in de heide? Om met Beaumarchais te spreken: Cherubin gaf zijn ros de sporen; lang nadat de hoeven van zijn
| |
| |
paard niet meer klonken, dacht ik nog aan hem. Plots zag ik in mijn geheugen den waard zitten aan den haard en hoe zijn handen rustten op zijn breede knieën. Nu eerst zag ik hoe deze man, door asthma gehinderd, aarzelend en hijgend sprak en hoe mak hij werd, toen zijn vrouw het licht bracht, hoe schuw zijn oogen haar aankeken en welke siddering door hem huiverde....
Enkele dagen later trad op mij een amazone toe. Dat was nabij de kapel, waar ik de vrouw als verpletterd onder haar gebed had aangetroffen. Van achter een verwaaiden heester kwam het meisje en vóór ik haar goed aankijken kon vroeg ze gejaagd:
- Hebt gij niet een paard gezien, meneer?
- Een paard, mademoiselle, een paard?
- Ja, een paard.
- Het is toch niet mogelijk, dat gij een paard hebt verloren?
- Maar ja, meneer, een paard. Ik had het aan een boom gebonden en ging even het kapelleke binnen. Ik vond het paard niet meer terug, 't Is het paard van mijn broeder. Mijn broeder hebt gij ook niet gezien? Hij doolt hier nogal eens rond.
Het meisje had dit laatste meer gefluisterd, bijna gezucht.
Zij leek wel zeer op haar broeder, de oogen bezaten nog iets kinderlijks, haar gelaat nog den bekoorlijken glans van de ongereptheid. Een seconde duurde de stilte van het wederzijds verkennen.
- O, voilà papa, kirde zij.
Dezen plompen man kende ik. Vele jaren geleden was ik zijn jongste - en slechtste - bediende. Hij dreef toen met ijzeren energie een zaak van mijnhout en cement, goochelend met millioenen; onlangs las ik, dat het parket zich verplicht had gezien een blik te komen werpen in zijn dokumenten, - maar men had zijn rekenplichtige in arrest gesteld, die had de boeken vervalscht, zoodat het failliet van meneer Benz, wel frauduleus was, echter niet door zijn schuld!
Meneer Benz had dit failliet in goeden doen overleefd. Er zijn ten allen tijd dooden geweest, die het uitstekend weten te stellen. Onlangs vernam ik, dat zekere Benz voor een prikje eigenaar werd van een domein, vele hectaren groot. Dat was dus déze Benz! Wanend dat mijn Benz zoo goed als niet meer bestond, had, vroeger, deze naam mij niets gezegd. Die jongen, dit meisje waren dus zijn kinderen? Als uit den grond groeide Benz, traag en geweldig. Hoe kon zulk zwaar lichaam tot bekroning zulk klein, dik, bollig hoofd hebben, hoe kon een man, zoo intelligent in zaken, zulk klein voorhoofd bezitten? Als hij zijn wenkbrauwen fronste verdween het voorhoofd! Maar, daar waren de oogen, klein en vonkelend, loerend, gespitst op dingen, die nog geen mensch zag en die zijn succes zouden worden. Zijn mond hapte toe, dadelijk, maar zijn handen, ofschoon grof, waren geoefend in het geduld. Op het land werd hij geboren en van de lieden van het land had hij de arg- | |
| |
listigheid en de taaie onverzettelijkheid. Daar stond hij voor mij, keek me natuurlijk niet aan. Benz legde de schraapzuchtige klauw op den schouder van zijn dochter, een roode vleezige lap op een schuchter wit.
- Mijn paard, papa, zegde zij.
- Uw paard? Nelly?
- Ik had het aan een boom vastgemaakt en....
- Georges zal het hebben losgemaakt, onderbrak hij haar ongedurig. Waar is hij?
Zij verwijderden zich, Nelly keek nog eens om:
- Bonjour, monsieur....
Enfin, er zijn in de wereld honderdduizenden, die meer de aandacht waard zijn dan alle Benzen bij elkaar, laten wij spoedig opstappen en niet meer zien hoe die jonge rug naast zulk een lompen man het heuveltje afdaalt. Maar ik was nog niet zoo heel ver weg of ik moest uitwijken voor een haastigen ruiter: Georges rende in de richting van den steenweg. Het paard is terecht, Nelly moet niet langer zoeken, dacht ik.
Op den steenweg ontmoette ik den kunstschilder Jan Mets, die, sinds jaren, vruchteloos poogt iets van de stralende wijdte van de heide op het doek te brengen en nog altijd niet beseft dat hij de natuur natuur moet laten en dat, indien de natuur één ding is (en welk een!) een schilderij een ander ding is. Wij kunnen elkaar niet goed verdragen; hij mij niet, omdat ik zijn werk te weinig waardeer en ik hem, omdat hij in mijn oogen een soort klaplooper is, en niet eens een onfatsoenlijke, waardoor de klaplooperij zooiets als karakter verkrijgt, persoonlijkheid en in ieder geval, ook anderen dan wie haar bedrijft, vermag te boeien. Toch zijn wij niet zóó boos op elkaar, dat wij - als het toeval ons tezamen brengt - nijdig ieder zijns weegs zullen gaan. Laten wij dan maar weer wat praten en ruzie maken! Er is immers nog altijd de mensch; dit onbekende eiland in een archipel van soortgenooten!
Deze Jan Mets ontmoette ik dus. Hij keek een man ná, dien ik nog even aan de kromming van de baan kon opmerken, een hoog getorsten kruiwagen duwend.
- Hoe is het mogelijk, vroeg Jan, meer tot zich zelf dan tot mij, begrijpt gij hoe dit mogelijk is?
- Hoe zoo? vroeg ik.
- Natuurlijk begrijpt gij weer niemendal!
Jan keek spottend, triomfeerend en blies forsch zijn adem in mijn gelaat.
- Daar hebt ge nu een ongewoon staaltje van menschelijke dwaasheid en gij zoudt niet begrijpen? Die man, ginder, rijdt een straf, hem opgelegd door zijn dierbare gade. Tweemaal moet hij dien wagen over den steenweg rijden, op en neder, van ginder tot hier. En weet ge waarom? Omdat zijn chère épouse meent dat haar heer gemaal een andere vrouw heeft toege- | |
| |
lachen, even maar, genoeg echter om gestraft te worden! Ik wil hopen dat die andere de moeite waard is....
- Die man?
- De baas van het kroegje daar, waar men u wel eens ziet! O, geneer u niet, ge moogt er komen, 't is wel mijn genre niet.... Nu zal ik, die daar niet kom, u eens wat zeggen. De man kán gelachen hebben naar die vrouw, hij zal daar in geen geval bedoelingen mede gehad hebben, hoe ongelooflijk u dat ook moge schijnen, u zelf in het bizonder en de mannen in het algemeen kennend.... Die man is zoo goed als dood, begrijpt ge? Het asthma! En de rest! De angst voor den dood! De angst voor zijn vrouw! Daardoor kan zij zulk overwicht op hem uitoefenen.... Nu, daardoor is het gekomen dat gij dezen man, herbergier en in zijn vrije uren douanier - het moest omgekeerd zijn, maar het is het niet! - hebt zien rijden met een kruiwagen, wat gij en ik zouden verdommen, zelfs al hadden wij de schoonste vrouw ter wereld gezoend - die er niet is, neem het van een schilder aan; er zijn zelfs maar weinig schoone vrouwen! Nu is de vraag: wát heeft de vrouw aangezet haar man zóó te vernederen, te kwetsen? Denk eens daar over na. Maar weet, dat zij zeer scrupuleus is, zelfs af en toe vlagen kent van godsdienstwaanzin. En dat zij, met dat al, een vrouw is, een zeer vrouwelijke vrouw, dus ook ijdel, behaagziek, koket en wat al meer....
- Ik begrijp het niet.
- Ik wel en ik heb zelfs al een ontknooping in mijn hoofd. Ik zal u later komen vertellen of de mijne de goede was.
Al grinnikend stapte Jan Mets op.
Ik kreeg den indruk dat ik feiten bijwoonde, die bezig waren een drama te worden, al wist ik nog niet goed wélk drama. Ik kende de personnages en wist iets af van hun gedragingen en handelingen, nu was het wachten op het slot, op de conclusie, waardoor die feiten overzichtelijk zouden worden en gestold in wat dan het drama zou zijn.
Tijdens den winter ontwaarden wij nog herhaaldelijk de vrouw, diep in gebed verzonken of ontmoetten haar met Georges, waar het woud een zekere dichtheid heeft; wij hooren nog het snuiven van zijn driftig paard. In het stationnetje wachtte ik herhaaldelijk op den trein in gezelschap van den groot-industrieel Benz, mij terecht volkomen ignoreerend en wellicht op weg om zijn rekenplichtige een hart onder den riem te steken!
Zoo kwam de Lente. Eerst waasde haar adem over het woud en op een vroegen morgen mochten wij haar liefelijkst wezen ontwaren in een crocusje; meteen zagen wij het glanzen van haar oogen in een snel gerezen bruin en blauw, in een plots gekomen groen, en rose en in zulke blankheid van wolken, dat de oogen te beven begonnen. De vogels klonken luide en het woud rilde van blijdschap onder haar dartelen tred. De wateren der beken stroelden klaterend langsheen haar flanken.
| |
| |
Maar dat was alles niets; haar adem was het en anders niet, haar ádem....
Op zulk een voorjaarsdag, de namiddag is dan vol van het jonge goud der tulpen, kwamen wij weer - mijn kinderen en ik - in de herberg. Het regende licht aan de ruiten en de waard leek als dronken van naar buiten te staren. Hij zei: mijn vrouw is met meneer Georges naar Brugge, ja, nu komt het goede weer. Ge moet er geen kwaad van denken, meneer Georges is in Zwitserland geweest, zegt hij, hij verteert veel, wij hebben hier niet erg te doen en 't was lang geleden dat hij hier over den drempel was geweest, ze kon niet weigeren en met de auto zijn ze seffens terug. De wegen zijn bizonder goed langs dien kant. En zij kende Brugge niet.
Ik dorst hem niet aanzien, zag echter ál zijn bewegingen en hoorde ik zijn hijgen niet? Het asthma! Ging hij daardoor meer gebogen, kwam daardoor al dit grijs aan zijn slapen?
- Het wordt nu de goede tijd voor de kinderen, ging de baas voort; heel spoedig zullen ze terugkomen, nog vóór den donker, ze zijn al van dezen ochtend vroeg weg.
Hij sprak meer tot zich zelf om de onrust van zijn hart te sussen.
- Hoe stellen uw kinderen het? vroeg ik.
- Mijn jongens zijn in het pensionaat. Ze moeten toch goed Fransch leeren, is het niet? Met Vlaamsch alleen komt ge niet ver in de wereld.
Toen hij mij zag aanstalten maken om heen te gaan, kwam hij op mij toe:
- Meneer, als het u niet derangeert, blijf dan nog een tijdeke hier? Een beetje maar. Rook eens déze sigaar? 't Is een gesmokkelde. Mijn broer, de zeeman, bracht ze mede uit Amerika.... Ik ben douanier en ik zou het niet mogen weten, maar allez, ik ben met ziek-verlof en dus.... Wij hebben hier van heel den winter zoo goed als begraven gezeten. Van op 't laatst van Januari hebben wij niemand gezien. Ik ben blij, dat ik met iemand kan praten, mijn vrouw zal spoedig komen, hoe vindt gij die sigaar?
Het was zijn angst, die mij overreedde. Spoedig was hij uitgepraat. En dat daarbuiten de Lente riep in de kreten van een dronken merel! De waard zat te paard op een stoel, zijn vingers betrommelden de leuning; hij bleef naar buiten kijken. Achter zijn huis ijlde een trein naar de stad.... Nu weg, dacht ik.
Maar op dit oogenblik werd de deur opengerukt en traden Benz en zijn dochter binnen. Met eenvoudig-walgelijke onderdanigheid ging de waard op hen af.
- Bonjour mademoiselle, bonjour monsieur. Wat zal het zijn als-'t-u-blieft?
Benz bestelde. Zijn dochter groette me.
- Wie is dit individu? hoorde ik hem vragen.
Zij antwoordde, dat zij het ook niet wist. Toen Benz mij scherp aankeek groette ik geamuseerd.
| |
| |
- Bonjour, groette hij kort en trok een muur op tusschen zijn tafel en de mijne.
Om de een of andere reden toornde Benz inwendig. Ik kende dat. Zijn handen bleven passief - wat hadden zij hier te grijpen? - maar zijn oogen werden nóg stekeliger, hij beet zich op de lip.
De waard kwam heel dicht naast mij zitten. En de sigaar? vroeg hij. Zij smaakte mij niet, ik zei toch maar: ‘lekker’. Het was Benz, die het lokaal vulde, de enorme Benz, de rijke, de machtige Benz. Zijn dochter had zich tegen hem aangevleid, het leek of hij haar duldde in zijn schaduw. De waard zat te beven als een konijn, dat gevangen in een strop den dood afwacht. Hij dorst nu geen woord meer te zeggen, ik trouwens ook niet en Nelly evenmin. Die geladenheid werd ondragelijk.
Na een poosje stond Benz op.
- Zeg eens, riep hij den waard toe, als Georges terugkomt stuur hem dadelijk naar mij. En als hij hier nog een voet binnen zet, ransel hem buiten. Hebt gij een zweep?
- Nee-je, meneer Benz.
- Ik zal er u een laten brengen. En ransel. Ik heb er geen tijd voor gehad. Kom, snauwde hij Nelly toe, kom.
Hij zal de consumptie vereffenen als hij de zweep brengt, dacht ik spottend.
- Rijke menschen zijn toch zonderling, jammerde de waard en meneer Benz is rijk. Ik, meneer Georges.... en nogal met een zweep, waarom deed hij het niet?
Toen ik dan toch eindelijk wilde weggaan zegde hij:
- Ik kan u natuurlijk niet weerhouden, maar het is zonde zulke sigaar buiten te rooken. Weet meneer wel dat ik douanier met ziekverlof ben?
En toen vertelde hij in een trek door dat zijn vrouw in haar jonge jaren naar een klooster wilde gaan, zóó bezat zij het geloof, en nóg meneer.... Zij bracht toen de groenten in zijns ouders huis en zijn vrienden hadden hem gezegd, dat zij nooit van een man zou willen weten. Dat wil ik zien, had hij toen gezegd.
- Er was een kracht in die kleine feeks, die mij aantrok, meneer. Marie-Thérèse zei ik, of gij wilt of niet, aan een man als ik, kunt gij niet weerstaan. Ik was toen volkomen gezond, volkomen krachtig, ik hield niet af. Nooit in mijn leven heb ik om iets zóó gestreden als om mijn vrouw. Ik zou nu niet meer kunnen. Ik vocht, vergeet het niet, tegen een heel klooster en er is mij niet veel gezondheid gelaten.... Ja, en later, als de kinderen komen, dan houdt ge wel van elkaar.
De waard zat nog volop in zijn levensherinneringen verzeild als een auto stopte. De vrouw stapte uit, meneer Georges reed snel heen. Zij staarde de weg-ijlende auto ná en kwam dan binnen.
De waard ging haar tegemoet.
| |
| |
- Goede reis gehad, Marie-Thérèse?
- Wel ja.... Wel ja.... Is hier iemand geweest, vroeg ze, wijzend op de glazen, waaruit Benz en zijn dochter hadden gedronken en door den waard vergeten.
- Meneer Benz en zijn dochter, zegde hij, maar schrok, als verwonderd dat hij dit had durven zeggen.
- Zoo. En wat vertelde hij?
- Maar niets bizonder Marie-Thérèse, niets bizonder.
De man keek mij in verstandhouding aan. Naast haar frischheid verschrompelde hij weldra. Deze vrouw? Deze jongen? Wat hadden zij aan elkaar? Wat vond hij bij haar? Een verkennen? Een proeve tot verleiden? Een stuitende inwijding? Ik kon geen Julien Sorel in hem zien, zij was zeker geen madame de Renâl. Maar dan, hoe! Wat bezielde hem in een omgang, met een vrouw, die ik aanvankelijk dacht zijn moeder te zijn? Ik beken, dat ik daarover méér dacht dan me welgevallig was.
Op zekeren dag kwam Mets me vertellen, dat de menschen begonnen te praten over die bejaarde vrouw, welke zoo dikwijls op een dag de baan opkeek en auto's volgde met angstigen blik. Ik kreeg deernis met den waard en ofschoon ik wist dat hij mij spoedig zou vervelen, besloot ik op een avond eens tot bij hem te wandelen.
In zijn herberg trof ik een groot gezelschap aan, dat lustig een paar flesschen wijn den hals kraakte. Een vroolijke ploeg jonge mannen en vrouwen zat er rondom een lange tafel. In het midden bevond zich Georges. Ook Nelly was onder dit groepje, naar het mij voorkwam als toeschouwster. Meneer Georges heeft een paar vrienden medegebracht, volgende week reist hij naar Congo af, vertrouwde mij de waard toe, die als in twee gebogen rond de tafel liep en deed wat hij heel zijn leven had gedaan, dienen. Dit vertrek deed hem blijkbaar goed. Het kon niet alleen de warmte van de temperatuur zijn, die zijn oogen zoo tintelen liet.
- Zoo pas hier binnen gevallen, meneer, zoo pas?
Nelly kwam op mij toe. Zij zag zeer bleek, het viel haar zwaar hier te zijn.
- U hebt het mijn vader niet kwalijk genomen, meneer, u begrijpt het wel, niet waar? Het is verschrikkelijk. Als u mijn vader beter kendet zoudt gij weten dat hij minder een ongelikte beer is, dan hij schijnt. Ik moest hem vergezellen....
- En nu? Mademoiselle?
Ik genoot eenigszins van haar verlegenheid.
- C'est mon frère, quand même, zegde zij heel zacht.
Misschien wilde zij nog meer zeggen, maar dan bedacht zij zich over den afstand, die ons scheidt en over de conventie, die niet toelaat een gesprek te beginnen met een wild-vreemde.
Ik knikte haar toe bij wijze van afscheid.
| |
| |
Als een wervelwind schoot toen de vrouw het vertrek binnen. Zij leek mij gedoold te hebben over vele wegen en gewacht aan vele kruispunten. Zij rende naar de tafel en trok haar woedend, gedeeltelijk, om. Dat gaf een lief geluid. Glas rinkelde aan scherven, als fusées schoten kreten óp.
- Buiten, gilde ze, buiten, het is dood-zonde zóó te slampampen.
Zij greep den beschonken Georges het eerst beet, hij lachte dom en hatelijk, maar zou geen weerstand bieden aan haar kracht. In de grootste verwarring dropen allen af.
- Maar Marie-Thérèse, lummelde de waard, ge verjaagt onze beste kliënten. Wijn dronken ze, wijn!
- En gij, meneer, wat doet ge hier? vroeg ze me bits.
- Meneer is mijn vriend, zegde de waard.
- Vriend of geen vriend, mag ik u verzoeken heen te gaan?
Daar stond ik in het huilende en tierende groepje. Net studenten die dronken manifesteeren om het genot te manifesteeren. Georges deed het opgewondendst van al.
- Die oude kwal, riep hij.
Zij kwam in de deuropening. In het geweld had zij haar bril verloren; klein, onaanzienlijk stond ze daar, nóg in ijzeren kracht geprangd.
- Georges, riep ze.
- Is het monsieur Georges Benz dien gij roept, vroeg hij, kronkelend van genoegen onder zooveel spot.
- Georges, vroeg ze.
De stem klonk als verscheurd.
- Plait-il, madame?
Daar waren er die op hun vingers floten, anderen werden zeer stil, als ontnuchterd door de sidderingen welke door het lichaam van de vrouw schokten.
- Ga toch binnen, madame, zegde Nelly, ga toch binnen.
Geleid door Nelly ging de vrouw in het huis. Zij keek niet om. Het groepje bleef nog wat sissen en gillen - een knoet voor dezen Georges! - en sprong dan de wagens in.
Mets komt bij mij:
- Het paard van Georges Benz is doodgeschoten. Precies op den morgen dat Georges naar Congo zou vertrekken. Nu, hij is vertrokken. De dader verloor het wapen: een douanier-revolver! Benz gaf hem mij, opdat ik haar naar den eigenaar zou terugbrengen. Of naar de eigenares.... Ik was bij Benz gekomen om hem een van mijn - ja, ja, mislukte - doekjes te verkwanselen. Hij brengt mij bij een dood paard! Hij stopt mij een revolver in de hand! En koopt niks!
- Een paard?
| |
| |
- Tiens, hadt gij óók een trein hooren fluiten? Dat was mijn pronostic, mijn ontkooping! Er bestaan echter geen groote amoureuses meer. Zij had verkozen het paard dood te schieten, niet hij, niet zichzelf! Maar een paard, hoe kunt ge zóó wreed zijn! Met dit paard was hij een paar dagen voor die afreis, waaraan ik niet geloof, evenmin als aan die reis naar Brugge destijds - voor haar woning komen rijden, of stapvoets, of dravend, of galoppeerend, maar in ieder geval voor haar woning, maar altijd op en neder, tartend.... En weet ge nu waarom ze zijn paard neerschoot?
- Omdat....
- Laat mij het toch zeggen: omdat zij hem nog veel te lief heeft om hém te dooden, vergeet niet dat zij zijn moeder zou kunnen zijn en dat hij in haar oogen ook zooiets als een kind is geweest. Maar zij wilde hem kwetsen in datgene, waarmede hij haar geplaagd had.... Misschien heeft ze in gedachten wel op hem gemikt! Als zij een groote amoureuse zou zijn geweest, had zij zich onder een trein geworpen, mijn pronostic, vader! Misschien denkt ge dat haar man het paard dood schoot? Het is inderdaad goed mogelijk. Denk maar aan die kruiwagen-geschiedenis, zelfs dat kreeg zij van hem gedaan en dit is heel wat zwaarder.... Of.... Lieve hemel, misschien heeft zij hem tóch opdracht gegeven Georges neer te schieten en had die asthmatieker alleen maar de kracht het paard neer te kogelen. Dat zou dan komisch zijn! Deze vrouw heeft altijd de hitte van twee vuren in haar borst gevoeld: dit der zonde (en dus het berouw) en dit van een ontzaglijk geloof. Misschien zijn zij samen toch maar één vuur. Zij heeft haar man laten boeten voor háár zonde, dit is wel het sterkste. Misschien heeft zij alleen maar in gedachten gezondigd! En het is mogelijk dat zij op dien dag van den kruiwagen ook de zonde zag in den lach van haar man. Maar begrijpt gij Georges? Een vrouw zonder eenige aantrekkelijkheid....
- Is het noodig te begrijpen? vroeg ik.
- Ge zegt daar al iets. Wij doen wellicht dwaas ons met dit probleem bezig te houden. Hoeveel dooden vandaag in Spanje en in China, gezwegen van de drama's der liefde? Kom, ik ga tulpen schilderen. Het is in ieder geval merkwaardig, dat wij dit probleemtje niet begrijpen. Daar loopt een stukske mensch, een Georges, en wij begrijpen er niets van. 't Is niet erg aanmoedigend! Ik ga beslist tulpen schilderen. Neen, kom maar niet kijken.
Ik zweeg. Vroeger had de waard om haar geworven om de kracht, die in dit tenger figuurtje school, ondergeschikt te maken aan de zijne. Maar zij won de finale. Nóg was er kracht in haar. Als Georges nu ook eens op haar kracht was afgekomen, en niet uit een drang van min of meer vulgaire veroveraarsinstincten of -oefeningen? Als hij zijn kracht eens had willen wetten op de hare?
Mets zag mij nadenken.
- Ik herzeg het u, zei hij, is het noodig te begrijpen? Daarbij, laten wij
| |
| |
aannemen, dat wij meenen iets te begrijpen van wat de vrouw dreef - wij zullen ook oud worden en naar nieuwen gloed verlangen-wat weten wij van Georges af? Het is niet, omdat wij toevallig jong zijn geweest op andere wijze, dat wij een oordeel zouden mogen strijken. Dit is trouwens nog minder noodig. Laten wij hem desnoods in Congo, ik bij mijn tulpen, het is niet noodig te begrijpen.
Er sluierde een plotse nevel door het woud. Mist en zonneschijn, verinnigd tot slierend zilver, dreven om ons. Mets vervaagde al meer en meer, ik keek hem een poosje ná. Hoe komt het toch dat wij dit openbaringske van leven niet konden begrijpen? Over enkele minuten zit Mets paarse tulpen in een vaas te schilderen en zal het hem een veel belangrijker probleem zijn, deze openbaring van licht op zijn palet te ondervangen, dat de problemen van alle mogelijke Georges'en te samen.
Enkele dagen later ontmoette ik Nelly. Zij hield een takje meidoorn in de hand en bood het mijn jongen.... Terwijl zij zich bukte, zegde zij, de oogen zijdelings op mij gericht:
- Zijt ge nog boos op Georges?
- Is hij in Congo? vroeg ik.
- Hij is in ieder geval hier ver vandaan, meneer, Papa had hem verboden nog in die herberg te komen. Dat was niet meer noodig, maar het gaf Georges een aanleiding om op een brutale wijze een einde aan te stellen.... aan die... verhouding. Georges is niet slechts wispelturig, hij is roekeloos.... roekeloos, alleen maar om het genot roekeloos te zijn. Dat heeft hij van papa. Maar die is het in zaken. Waarom heeft papa zich nooit met ons bezig gehouden? Och, meneer, ik zou willen dat wij hier vandaan gingen. Ik heb zulk medelijden.... met die vrouw.... Une si grande pitié.... Heele dagen ligt zij in de kapel... Adieu, monsieur....
Zij had te veel gezegd, de grens overschreden, heel langzaam ging zij verder.
Ik weet alleen nog maar dat Mets er in geslaagd is de tulpen, dien dag geschilderd, Benz te verkoopen. Hij heeft aan dien verkoop een enorm plezier beleefd.
- Bijna had ik Benz het ding gratis aangeboden! Een speelsche ingeving wilde ik niet involgen. Naast het tulpenkruikje zou ik een revolver schilderen en in de fond een dartel paard, genre ‘La jument verte’, groen om te harmoniseeren met de tulpen! Maar ik heb medelijden met háár.... Hun herberg staat te koop, zij trekken naar de stad.... Dat is beider einde, hij is zoo goed als dood, zij gebroken; dat we voor dit verdomde leven zooveel leergeld moeten betalen. En als wij maar wisten of het dit waard is!
|
|