| |
| |
| |
De Christus in de Byzantijnsche kunst
Door Thole Beishuizen
ER is een merkwaardige tegenstelling in de oude, edele kerk- en sierkunst der Byzantijnen, en wellicht vormt die tegenstelling haar grootste en diepste bekoring. Het is een ongeëvenaarde harmonie tusschen antieke levensdrift, en streng theologische, middeleeuwsche ascese. Tusschen Oostersch-welig, vegetaal rankwerk, en abstract-wiskundige vormen, die dit rankwerk binnen een kader van geometrische vervlechtingen houden, zoo strak, dat men zich verwondert hoe de preciese regelmaat van het laatste samengaat met de woekering, de natuurlijke overvloedigheid, van het eerste. En deze tegenstelling heeft de Byzantijnsche kunst altijd beheerscht, vooral echter in de periode van volkomen versmelting der heterogene elementen waaruit zij is opgebouwd.
Dezelfde tegenstelling, maar in andere vormen, beheerscht natuurlijk ook de weergave van den Christus in de Byzantijnsche kunst. Waar men den Christus afbeeldde als een ascetische figuur van mathematische anatomie, streng, stijf, somber, een monarch inplaats van een mensch, een wereldbeheerscher (Pantocrator) instede van een hemeling, bracht men tegelijk een praal-ornaat aan, een tooi van symbolen en ornamenten, een glorie van versierselen zóó overdadig, zoo rijk en gevarieerd, dat de idee van versterving en onttrokkenheid aan het aardsche, schuilging in een mysterieuzen sluier van natuurvormen, zij het dan dat men deze styleerde. Zoo ontstond de Byzantijnsche Christus, een aparte beeltenis met een eigen karakter, los van den Westerschen Christus. Een synthese van theologie en antieke natuurdrift. Speurt men tot in het fond der kunsthistorie na, zoo opent deze strakke en toch overdadige Byzantijnsche Hemelmonarch ongedachte perspectieven op het cultuurleven van de antieken en de middeleeuwers, en toont zich in een licht, dat zelfs de oogen van onzen tijd nog bij machte is, te verheugen.
Immers, de kern van den Primitieven Christus was Syrische, Egyptische en Mesopotamische symboliek, levenbevestigende, leven- en lichtverheerlijkende, kosmische natuur-, zonnesymboliek, legaat van de antieke culturen, kostbaarste nalatenschap via Rome aan Byzantium, van de ideeën, stijlen en kunstvormen uit het zonne-aanbiddende Oosten. Toen in Rome en aan den Bosporus de Christenen voor de eerste maal uit de duisternis van hun catacombale mysteriën met hun duif des Geestes, hun wijnstok des levens, en hun ouden zonnecirkel, tevoorschijn mochten treden, om hun leeringen en geloof vrij uit te leven, begonnen zij publieke samenkomsten te houden in de basilica's. Maar de basilica's waren naar alle zijden open, licht en lucht kwamen binnen, en de zon vergulde er de marmervloeren, tusschen de heerlijk-gestyleerde en gecanneleerde oud-heidensche zuilen dóór. De Christus
| |
| |
die in deze basilica's op cirkelronde tafels als het Lam Gods geslacht werd, was een Heer van kosmisch licht, een geestelijk wezen, dat alle wereldruimten van zijn glans vervulde, en van wien de geheele natuur gewaagde, ‘Hem lofprijzende en dankende tot in eeuwigheid. Amen.’
Deze Christus was de apocalyptische Kaars, de Eleusinische Fakkel, het Lichtleven en het Levenslicht. Het rhythme waarmede de zon dagelijks vier fazen volbrengt en jaarlijks drie; de cadans waarin de maan haar metamorphosen volvoert en waarin de sterren door de ruimte wentelen, opgaande, culmineerende en ondergaande van Oost door Zuid tot West, onophoudelijk, ‘in alle eeuwigheid’, dit rhythme en deze cadans waren die van den Christus. De oude Christenen hadden de symbolen van Mithras en van Osiris, van Thammuz en van Atys, van alle antieke zonnesynthesen, overgenomen en bekleed met de nieuwe attributen van een, die menschelijker was dan al zijn voorgangers. Daarvandaan de wijnrank, de fabelachtige phenixen, sfinxen en pauwen, de pijnappel, de palm met wijdgespreide bladen, de korenaar, de pyramide, de acanthusbladen, de zuilboom en de vele andere heerlijke zonnefiguren, die in de Byzantijnsche ornamentale kunst traden, en die daaruit nooit meer verdreven konden worden, allen anti-heidensche edicten van een Theodosius en een Justinianus ten spijt. De kosmische Christus der oude Byzantijnen was in wezen antiek, heidensch. Of beter: hij was boven elke antithese van heidensch en christelijk: hij was universeel, en zijn trekken ontleenden glans aan de heerlijke, eeuwige mythologieën van Indië, Iranië, Egypte, Assyrië en Hellas.
In de kunst van Byzantium leefden bijvoorbeeld Osirische vormen. Het oud-christelijk kapiteel stelde een omgekeerde afgeknotte pyramide voor; de pyramide is een zonnefiguur, een astronomisch embleem, waarin de geestelijke aanschouwing en de synthetische wetenschap der Egyptische denkers belichaamd werd. De pyramide bestaat uit vier vlakken, vier gepolijste steenen spiegels, naar de vier hemelhoeken gekeerd, als om alle astronomische bewegingen te enregistreeren; haar as wijst naar zenith en nadir, haar toegang, (verborgen onder een mantel van tegels), naar de poolster. Zij heeft vier ribben, die paarsgewijze naar de vier windstreken staan als de beenen van vier passers: zij ‘meet’ de fracties der zonnewenteling, haar maten (in oude Egyptische plethren, bij Herodotus te vinden), bevatten het groote astronomische geheim van de aeonen, gebaseerd op de z.g. praecessie van de equinoxiale punten, zooals de Ouden dit zagen. Zuiver Osirisch was haar structuur, getallen en glyphen waren haar steenen, mysteriewezen was haar inwendige, waar de novieten Osiris van aangezicht tot aangezicht leerden kennen. In het oude Byzantium verscheen zij, omgekeerd, met afgeknotte punt en gebeeldhouwde vlakken, als bekroning van alle zuilen en kolommen, tot zelfs in de boogvensters boven het altaar.
Osirisch was de oude Byzantijnsche Christus, want Osirisch was het zonne- | |
| |
denken in het gansche antieke Oosten. Osiris stierf, door in de stof af te dalen en haar een myriadenvoudig leven te schenken, dat niet anders was dan zijn eigen, aan de stof- en vormwerelden vrijwillig geofferde leven. Zoo stierf ook Thammuz, de lentegod der Assyriërs, zoo Krishna, zoo Mithra, zoo de Phrygisch-Attische god van den bloei der natuurgewassen: Atys, zoon van de Alma Mater, Cybele, moeder aller wezens. Zoo stierf Christus. Zijn ‘kruisdood’ was vrijwillig offer aan de werelden van vorm, stof en begrenzing, conditia sine qua non van alle leven in die werelden. Christus was de Groote Onderhouder, het Verbum, de Logos van de scheppende en voortplantende actie Gods, zooals ook Osiris, Thammuz, Atys en Krishna logoi waren, syllaben uit den kosmischen Godsnaam, heengezonden om ‘de heidenen te bekeeren’, d.w.z. de kosmische groeikrachten onophoudelijk weer uit de winterverstarring los te maken. Zij waren incarnaties van de geestelijke heelalszon.
Zoo vinden wij b.v. het ‘eeuwige zaad’, de kiemkracht der onverwoestbare natuur, in de kunst der Byzantijnen nogmaals en nogmaals afgebeeld als combinaties van korrels en kiemen; als astragalen en cimaisen ontleend aan den figurenovervloed van Hellas. De periodieke toover van de flora en fauna der aarde, in Osiris' hand een scepter, in Christus' handen wordt het tot een geopend Boek, het veelbladige Boek der Schepping, waarmede hij in de koepels der kerken troont, in de wandmozaïeken en op de miniaturen van Byzantium.
Er was meer: diepzinniger nog grijpt de kosmische Christus der Byzantijnen terug op de zonnemysteriën van de gansche oudheid.
De centrale, schematische figuur van deze mysteriën was een cirkel, afbeelding van de sterrebanen rondom de aarde, van de aardbaan rondom de zon. De cirkel gold als het instrument der oneindige vermenigvuldiging: al wentelende vermenigvuldigde zich het leven, vermeerderden zich de schepselen, groeiden de aeonen. De cirkel was de slang, die door alle vormen heengolfde, de rhythmische levensadem uit den mond van den Algeest. Viermaal per jaar wierp de kosmische slang haar huid af: vier malen immers verandert het aanzicht der natuur, in vier seizoenen volbrengt de zon haar baan. Dus de cirkel was vierdeelig. Vanuit zijn middelpunt liepen vier spaken naar zijn buitenrand. Zoo ontstond het wiel, zoo was ook het wiel, de rota, bekend aan alle antieke civilisaties, en zoo leefde het voort, dit levende wiel van in elkander overgaande elementen, als een diep symbool der theurgische mythologie van alle oude volkeren. Zoo nu, nam Constantijn de Groote het over, en teekende het in het labarôn der triomfeerende legioenen, en zoo werd het gebeiteld op de primitieve kapiteelen van de basilica's. Dit wiel was het wiskundig-astronomische schema van Christus als kosmische Geest. Er was meer: dit wiel belichaamde de ecliptica, de hemelzône waarin alle sterren rondwentelen, en dus droeg het ook een verdeeling in twaalven, namelijk volgens de twaalf sterrebeelden aan de ecliptica: de twaalf Dierenriemteekens, waar- | |
| |
van de zon maandelijks één als ‘huis’ bezit. Zoo ontstond dan ook de cirkelronde prothesis- of hostietafel, naast het altaar in de primitieve basilica, een kleine tafel in den vorm van een zeer platten beker op voet, rondom aan den rand versierd met de twaalf Dierenriemteekens. Tijdens de liturgie, bereidden de priesters in het middelpunt van deze tafel, de hostie. Het wilde symbolisch zeggen, dat de Christus als Geest, zich diffuseerde over de twaalf stofrijken, en brood werd en wijn, in het hart der
materie. Vandaar droeg men hem, als brood en wijn, door de geheele basilica, in een processie die voorstelde hoe de Geest het kleinste stofatoom van het heelal met levende rhythmische kracht doordringt; en aan het eind van den ommegang gekomen, wanneer dus de Christus volkomen ‘gekruisigd’ was, volkomen ingedaald tot in de diepste stofrijken, plaatste men zijn substantie op de eveneens cirkelronde altaartafel, waar hij zich transsubstantieerde, geest werd en tot de hemelen wederkeerde. Aloud mysterium van lichtwording en duisternis: brood en wijn zijn zonnespijzen; vierdeelig was de kruisgang door de werelden: geboorte of indaling (op de prothesistafel), leven-schenkende stofgevangenschap (rondgang in de basilica), sterven of diepere afdaling nog, tot in de limben van het zwarte rijk des doods, (volkomen diffusie door alle ruimten, éénwording van stof en geest), en herboorte, (transsubstantiatie op het altaar).
Zoo werd in de sierkunst der Byzantijnen de cirkel oneindig vermenigvuldigd, en elke cirkel vertoont een omstrengeling met plantenranken, figuur voor den overvloed van het vegetale dat door Christus' mystieken ‘dood’ in den baarschoot der natuur voor alle eeuwigheid periodiek herontstaat. De kosmische Christus der eerste tijden is een synthese van verspreiding en samentrekking, uiteentreding en herzameling van Geest, evenals Ammon-Osiris dit reeds was tijdens de oudste dynastieën. Osiris, door den planeetgod Typhon-Seth ‘gedood’, wordt in veertien stukken gesneden, maar de veertien deelen worden herzameld in één sarcophaag, en uit dit doodenhuis herrijst Osiris. De rhythmische gang dezer goddelijke figuren, het offer, de diffusie over de heelalsrijken, en de apotheose van de herboorte der eenheid, het rhythme hiervan is als een pulsatie, waarop alle cadansen der figurale kunst bij antieke en primitieve volkeren geïnspireerd schijnen te zijn, of waaraan zij motieven ontleent. In de incarnaties, de stof-omhullingen, ‘sterven’ de Indische goden als geest, en herleven als lagere vormen; voor de oogen van hun discipelen evenwel vallen de sluiers der omhulling af, en de Eenheid van leven en dood, belichaamd in het goddelijke, verheft zich glanzend en doet zich aan hen voor in haar wezenlijke majesteit.
Hier ligt ook de sleutel tot de schijnbare tegenstelling in de kunst der Byzantijnen, de tegenstelling tusschen den asceet Christus, en zijn ornaat vol gestyleerde, overdadige bloemen. Tusschen de mystieke mathematica van zijn anatomie, en de heerlijke levensovervloed die hem in vrucht, gerank, gewas omgeeft. Immers: de asceet Christus is de gedoode kosmische godheid,
| |
| |
christus pantocrator, koepelmozaïek 11e eeuw - klooster daphni bij athene
Foto G. Tsimas
| |
| |
de geboorte van het christuskind - fresco klooster varlaam, meteorengroep, thessalië
Foto G. Tsimas
| |
| |
transfiguratie - fresco in het klooster varlaam. meteorengroep, thessalië
Foto G. Tsimas
| |
| |
rechts boven: maria met kind, icone (museum van byzantijnsche kunst, athene); rechts onder: christus (draagbare houticone), berg athos - links: christus (meteorengroep)
| |
| |
die zich geofferd heeft; en de vegetale overvloed van zijn gewaad is de vrucht van zijn dood: het millioenenleven van de schepselen.
Christus sterft naar den geest, en wordt leven naar de stof; daarna geschiedt het omgekeerde: de ziel stroopt allen stofovervloed van zich, sterft dus naar de stof en herleeft naar den geest. Hier grijpen twee schakels van oud mystisch denken onlosmakelijk in elkander, en het resultaat is de rijke en toch mathematisch-strakke en abstracte bloeiweelde van het Byzantijnsch ornament.
In enkele vluchtige lijnen, helaas slechts met poovere demonstraties, werd hierboven aangetoond, dat de Oostersche Christus vóór het Concilie van Nicea, (325) kosmisch werd opgevat, als een zonnewezen gold, wiens leven het rhythme was der natuur, wiens cirkels en rozetten zonnebewegingsfiguren waren, wiens aureool de ecliptica, wiens Evangelieboek het myriadenleven van de schepselen, wiens ornaat de bloeiende vegetale mantel, het gewassenkleed van de aarde, voorstelden. Hij was Eleusisch, hij was een Heer der natuur, hij leefde en pulseerde in de kosmische werkelijkheid, hij was het kloppende wereldhart.
Na de officieele stichting van de kerk, begint echter de theologie op te komen; de strenge wet, de letter.
De ontwikkelingsgang van de kerkelijke kunst van Byzantium weerspiegelt in de eeuwen, volgende op het concilie van Nicea, een geweldig gistingsproces dat zich als reactie op de Oudheid, bij de vorming der Zuid-Oost-Europeesche cultuur, gaat voordoen: conflict tusschen de theologie en het heidendom. De figurale Christus der Byzantijnen ondergaat een gedaanteverwisseling.
De theologen vergeestelijken alle symbolen. Zij bevolken den hemel met wezens, die feitelijk de groeikrachten der aarde beduidden, de levenssappen en de kiemen, kortom concrete werkingen in beelden. Zij accepteeren Christus' bloemenkleed, doch onder voorbehoud dat deze bloemen, deze leliën en rozen, voortaan slechts als gedachte, abstracte symbolische bloemen mogen worden opgevat; dat zij als bloemen van een theoretische formuleerkunst, van een rhetoriek der geestelijke denkwijze, zullen gelden en niet meer als sterren, zonnefazen, kosmische realiteiten. Het begrip eener astronomische synthese gaat verloren. Een doodende adem waart door de ruischende wouden des geloofs, der kunst en van alle cultuur: de strenge kerk is geboren, met haar onverbiddelijke decreten en haar politieke werkzaamheid. Haar concilies verdoemen denkers die niet slaafsch denken hetgeen zij voorschrijft. Haar banbliksems treffen geloovigen, die niet haar starre moden schrede voor schrede volgen. Haar dogma's veroordeelen de Oudheid, die niet langer begrepen wordt. Als een machtige basiliscus richt de kerk zich op, uit het stof der menschelijke overwegingen, en verschroeit den blijden levenstriomf van de antieken, hun dansende reien, hun rhythmische mythen, hun natuurlijken
| |
| |
overvloed. In de schaduwen van de kerk ontstaat een enge civilisatie, waarin tronende monarchen hun brandmerk stempelen in het leven der massa's. De Middeleeuwen weergalmen van den woedenden strijd tusschen de natuur en de letter, tusschen natuurmystiek en theologie. Niet tusschen Dionysos en Christus: doch tusschen Dionysos en Christus eenerzijds, de kerk aan de andere zijde. Strak en somber wordt evenwel Christus' Byzantijnsche beeltenis, een gouden kroon last op het smalle voorhoofd, de leliënmantel is nu effen keizerpurper met gouden boorden, en de zonnesymbolen zijn nu onbegrepen ornamenten, gedeeltelijk meer en meer overwoekerd door statiger motieven, gedeeltelijk oogluikend toegelaten, omdat de theologie ze als litteraire of puur-figurale bijversieringen onschadelijk acht. Het schijnt nacht over Oost-Europa te zijn: nimmer meer kan een bisschop tolereeren, dat men in een kerk een beeltenis van Orpheus plaatst, den Blijden Zanger, of van Heracles, den goddelijken held. Want de wezenstrek, die alle gestalten uit het antieke mythenleven gemeen hebben, die Orpheus en Heracles gemeen hebben met Christus, wordt niet meer erkend. De secten van andersdenkenden smeulen samen, verbreiden ondergronds nog allerlei halfverteerde antieke leeringen, thans als afvallig verdoemd. Heidendom en Christendom staan met het zwaard in de hand tegenover elkander. De tronende Christus van den Bosporus spreekt nu den ban uit over zijn eigen wieg en bakermat: het wijde bezonde Oosten, waarin hij als fabelvogel en als held, ontelbare malen zelf geboren werd, stierf en herleefde.
Het mag geen toeval heeten dat de open basilica met haar lachende kolonnaden en haar genereuze cirkelronde altaartafels, haar oude natuurplastiek, (alles van wit glanzend marmer), in dezen tijd gesloten wordt, verbouwd tot strengere kruiskerk, laag en donker. Met weinige, gekleurde ronde vensteroogen, doorgeurd van zware wierook, als graven, omvatten de tempels nu hun pronkende beeltenissen in mozaïek en fresco. De natuur-Christus is dood, alleen de asceet-Christus leeft voort, bloedeloos en fanatiek, een inspirator tot de listige politieke negotiaties van de Byzantijnsche monarchen. Bloedige martelingen uit obscure heiligenlevens orneeren dezen Christus: niet langer zijn de slippen van zijn kleed de blijde landouwen die zich tooien met lentepracht: zij zijn thans tafereelen van menschelijk lijden, ootmoed, verdorring en tragedie.
Deze periode, van de vertheologiseering der Byzantijnsche kerk, valt samen met die van de opkomst der kloosters. Het geheele gemeenschapsleven organiseert zich feodaal: de steden worden omgeven met burchtmuren, de geloovigen metselen zich in veilige retraites in, alle leven versterkt zich grimmig naar buiten toe, en trekt zich samen op individueele middelpunten.
Nu bereikt de weelde en de macht van Byzantium het hoogtepunt, namelijk onder den Macedonischen keizer Basilios II, den Bulgaroctonos (976-1025), die de toenmalig grootste vijanden van het Grieksche rijk, de Bulgaren
| |
| |
onder hun opstandigen hoofdman Smil of Samuil, beslissend weet te verslaan. Hierdoor wordt de macht van de Slaven op den Balkan voor enkele eeuwen gebroken, Byzantium ademt vrijer, weelde en pracht bloeien op. Basilios bouwt kerken en paleizen met gouden koepels, in bonte straling van email en edelgesteente. Dit einde van het eerste milennium na Christus kenteekent den hoogsten bloei van het Bosporusrijk. De oude handwerken van het Oosten, de luxueuze nijverheden, goudsmederij, enluminuurkunst, graveerkunst, weverij, nemen hooge vlucht. In het Westen tot aan de Noordzee toe, in het Noorden tot aan de Witte Zee, in het Oosten tot aan den Oeral, kent men Constantinopel, de glanzende stad der pralende monarchen en altijd-twistende theologen, de stad der fabelen, waar de keizers tronen in oogverblindende majesteit. Volgens hun opvatting is de macht een goddelijk recht. Christus is de Wereldkeizer; de aloude (Indische) leuze van het Universeele Empyraeum, van het heelal als keizerrijk des geestes, de Monarchie der Schepping met den Zoon Gods als Monarch, deze leuze klinkt weer op, en de goddelijke personen worden geheel als aardsche vorsten afgebeeld: de engelen als koningen en onderkoningen, Christus als Patriarch, Maria als Keizerin. Heiligen dragen tiaren en scepteren, het Jezuskind zit al gekroond in den schoot der Moedermaagd, het genre ‘Despotische Iconen’ wordt geboren, het geloof schijnt slechts te zijn een sanctie van politiek en krijgstucht, de kerkelijke kunst is een bezoldigd handwerk in dienst der wereldlingen.
Zoo sterk is de reactie op de chaotische Volksverhuizingsperiode, dat zelfs de beeltenis van den Byzantijnschen Christus verfeodaliseert, verhiërarchiseert op de kostbare mozaïeken in de lage, donkere kerken. De letter en het zwaard knellen de geestesvrijheid van den mensch en zijn besef van samenhang met de natuur, als in een nauwe vesting, die wel protectie geeft doch ook gevangenis is....
En toch kan dit alles met elkander de blijde oude heidensche kunst, den zonnecultus, niet geheel dooden. Zooals het ook in andere tijden en milieus gezien wordt, gaat het hier: er is een zekere pikanterie verbonden aan een mode die tegen den tijdgeest indruischt. Wanneer de letter der theologie de kunst beheerscht, verzet zich een zeker element van overgeleverd hellenisme, en wordt tot mode. Het is ‘en vogue’ in het christelijk Byzantium van de elfde eeuw, zekere hellenistische tradities te huldigen, zelfs al uit zich dit slechts in een onderdeel: een halfverborgen of vermomd motief, de wijze waarop een figuur wordt gedrapeerd, een slagzin in de letteren, een anecdote aan het hof, een uitdrukking in de taal. Byzantium blijft dwepen met de antieke mythologie, en dit dwepen is mondain, geliefd, sportief. Tien eeuwen na de verheffing van het Christendom tot strenge, onverbiddelijke staatsgodsdienst, leven paganisten, neo-platoniceanen, manicheïsten, bogomilen, aanhangers van Egyptische gnosen en van Zoroaster, als begunstigde pro- | |
| |
feten en amusante verstrooiïngbrengers aan de hoven der grooten, in Mistra, op den Balkan, te Byzantium zelf. De astrologie, ontaarde astronomie, van bijgeloof doordrenkte voorspelkunde op grond van verloren gegane getalsymboliek, gedijen in de mondaine milieus, en de beoefenaren van twijfelachtige wetenschappen worden geraadpleegd en bezoldigd naast de narren. Tot zelfs in de figuren der speelkaarten is oude heidensche mystiek geslopen, en blijft aldus bewaard, hoewel onverteerd. De ‘Eleusische’ Christus, de Christus van de zonne-panegyrie, sterft niet geheel in de kunst der hoofdstad; daarnaast blijven twee factoren van invloed, ook voor latere eeuwen, waardoor zich een herinnering aan het antieke zonnewezen van den Zoon des Menschen voortplant door de historie.
De eerste dezer twee factoren is de populaire draad, die het naïve, figurale voorstellingsleven van de oude christelijke kunstenaars met de periode van de Kruisvaarders verbindt. Het is de zoogenaamde Cappadokische, Klein-Aziatisch locale, landelijke fresco-kunst, die in de afgelegen parochieën onveranderlijk geëerd blijft. Het schuldelooze volk kent ‘zijn’ Christus andere attributen en waarden toe, dan de strenge, geleerde theologen. Iets van de welige Oostersche symboliek in de parochiale kerkjes blijft herinneren aan weiden met bloemen, aan den eeuwigen zonnemythos, aan de natuurgarneering van den mantel des geestes. Onbeholpen moge deze primitieve kunst, in haar schilderingen en reliefs, geweest zijn, zijn en blijven, toch ontroert zij, want zij breekt met de doodende dogma's, zij verzint menschelijkheden en fantaseert in haar motieven. Ook de iconen worden door haar beïnvloed, en juist wel in sterke mate: de Russen oriënteeren zich voornamelijk naar dezen Anatolischen stijl, waarin het figurale breed en naïf wordt, en fel omrand met zwarte lijnen, zooals twaalfde-eeuwsche Ethiopische miniaturen, en voorstellingen uit Perzië dat in die periode de rijke cultuur der Sufis beleeft. Dit alles grijpt in elkander. De enluminures van amharische manuscripten, de verluchtingen van sommige Byzantijnsche acten en copieën, landelijke iconen en werken in email-cloisonné uit de twaalfde tot veertiende eeuw, vertoonen soms gelijkelijk den Anatolischen stijl, waarin gebroken is met de tyrannieke strakheid van het theologisch byzantinisme; een glimlach der ziel licht op een fond van bloemenkleuren, en zelfs de vorsten en kerkvaders hebben een oogenblik, zooals het schijnt, hun besef van idolatrische autoriteit verloren. De producten dezer kunst behooren tot het schoonste en liefelijkste van het byzantinisme.
Daarnaast geldt als tweede factor een soort ‘renaissance’, die van Mistra en van de hoofdstad zelf uitgaat, doch welks springveeren al in het Westen gezocht moeten worden. Het is een ‘terugkeer naar de natuur’ in de geheele kerkelijke kunst van Byzantium, na het politieke herstel van het Grieksche rijk onder de Paleologen (1300-1453), wanneer de Kruisvaarders hun macht in Thessalië, en op den Pelopponesus, verloren hebben, het Latijnsche
| |
| |
Keizerrijk van Constantinopel gebroken is, en de oude Oostersche kerk langzaam-aan weer in haar rechten treedt.
In den tusschentijd echter was er vanuit Italië een groote roepstem over de wereld gegaan: ‘Leeft!’ De kleurenweelde, de blijde pracht van Florence en Milaan, van de hoven der Ubizzis, d'Este en dei Medici, laaiden naar Oost en West. Ook zelfs de Byzantijnsche Christus richtte zich uit zijn Middeleeuwsche verstarring op, eischte een nieuw kleurgewaad, een levende uitdrukking, een zeker realisme. Zoo ontstaat de blijde fresco-weelde aan het gewelf van de Pantanassa-kloosterkerk te Mistra; zoo treedt het warmere hout in fantastische bewerking de kerken binnen en verdrijft het marmer; het Italicisme bevrucht de Grieksche icoonkunst en dringt in de kloosters door, de kloosters, die trouwens het streng-feodale van hun ontstaanstijd al hebben vergeten. Iets nooit-gehoords voltrekt zich: de bijbelsche personen wandelen of rijden in natuurlijke landschappen, waar bloemen als sterren in het gras bloeien, kinderen met kleine bonte dieren spelen, ambachtslieden hun handwerk uitoefenen. De huizendecors, nog perspectivisch onbeholpen, verdringen zich op den achtergrond in een gloed van naïve levensdrang. De asceet Christus ziet zich bekransd met slingers van lentebloei, en het moderne denken, vrijer, luidruchtiger en durvender dan het denken ooit was, omademt zijn bleeke hoofd, waarvan de zware monarchenkroon afvalt.
Wij trachtten hier te schetsen, hoe in de historie van de Byzantijnsche kunst, een evolutie zich voltrok, die aangevangen was met de resten van het antieke natuurmysterie, heenging door de nooden en weeën van de verlettering, verenging, verfeodaliseering, en tijdens de laatste eeuwen dezer theologische periode terugkeerde tot de natuur, maar ditmaal niet meer tot het natuurmysterium.
De Renaissance bracht de natuur terug, doch een natuur, ontdaan van haar mystiek. Voortaan werd de Christus: de Mensch, zooals de Mensch en niets anders dan de Mensch, in het middelpunt staat van het na-middeleeuwsche denken. Hij was niet meer de zonnegodheid, synthese van het ademend siderisch rhythme, verpersoonlijking van het Osirisch weten. Hij was ten laatste ook niet meer de inquisiteur, de monarch, de alleen deemoed eischende, gescepterde heerscher over alle werelden. Hij was de Mensch geworden, gekroond met den doornenkroon van het moderne lijden, omgeven met moderne menschelijkheden als met de attributen van de moraal en de humaniteit. Misschien, daar de cycli van de historie zich herhalen, keert men eens weer terug tot de primitieve, kosmische conceptie van den Christus, zich daarbij rekenschap gevende van verlies en winst, geboekt tijdens de lange ontwikkelingsgeschiedenis, waarvan de Byzantijnsche Christuseffigie op zoo markante wijze de fazen onderging.
|
|