| |
Boekbespreking
Letterkunde
Arthur van Schendel, De grauwe vogels. J.M. Meulenhoff, Amsterdam.
Van troubadour tot psalmist.... en in beide gedaanten een erkenning, zooals die in ons land slechts weinigen toevalt. Betooverend was de stijl van den jongen Van Schendel, van een fijne zinnelijkheid, die vervoerde tot extaze, welke scheen van den geest alleen. Een wondere taal-melodie, als van den rattenvanger.... En dit raffinement leek natuurlijk, het proza van Van Schendel stond velen toen nader dan dat van den machtigeren, meer gemaniëreerden Couperus. Van weinig boeken in onze taal geschreven is een tijdlang zoo groote invloed uitgegaan, zooveel litteraire ‘inspiratie’, als van dat kleine in rood gebonden deeltje: ‘Een zwerver verliefd’ en van de nobele vertaling: ‘Minnebrieven van een Portugeesche Non’; beide verschenen in 1904. Na jaren van betrekkelijk schaarsche productie, is Van Schendel toen opgestaan in zijn tweede gedaante, als een vruchtbaar romanschrijver, die zijn verhalen niet meer zingt, maar
| |
| |
spreekt, met een diep ernstige, plechtige, innerlijk vermanende stem. De melodie van zijn taal stolde tot een vast rhythme, monotoon aan de oppervlakte, zijn proza verkreeg den zwaren gang en ook vaak het suggestieve van bijbeltaal: ‘En toen gebeurde het dat....’ Ook waar deze woorden niet geschreven staan, lezen wij ze tusschen de regels. Bij gedeelten nog even indringend, mist het de meesleepende bekoring van weleer en daarmee een deel van zijn kracht. Nu is de overgang van de lyriek naar de wijsgeerige bespiegeling ook in de romankunst niet meer dan een normaal verschijnsel, alleen, bij Van Schendel trad de verandering van het dichterlijk intuïtieve naar de mannelijke bezonnenheid zóó plotseling in, dat we nog altijd blijven zoeken naar den jongen dichter dien hij eens was, en het ons soms is of een nachtvorst streek over dien eersten bloei. Na de prachtige eerste hoofdstukken van ‘Het Fregatschip’, welke de volle ontplooiïng brachten van zijn oorspronkelijk talent, hebben wij hem echter zelden meer teruggevonden en al behoort o.a. ‘Een Hollandsch drama’ tot de waardigste werken, die de Nederlandsche litteratuur telt, wij missen er iets in van den droom, die ons eenmaal het diepst aan den dichter van Tamalone's zwerftochten verbond. Is, vragen we ons af, het erotisch element bij den ouderen schrijver niet voldoende levend gebleven - zooals het dat bijv. bleef bij Goethe tot in hoogsten ouderdom - om tegenwicht te bieden aan den overheerschend wijsgeerigen geest? Arthur van Schendel zou inderdaad de groote schrijver zijn die velen in hem zien - gemeten naar klassieken maatstaf - wanneer Eros' adem niet te vaak aan zijn werken ontbrak. En het is ook best mogelijk, dat in een nog latere periode van dit schrijversleven die wellicht met geweld gesmoorde vlam weder oplaait, licht, lucht, ruimte en gloed verleent aan een oeuvre, dat wij bewonderen, maar dat ons in zijn abstinentie
bijwijlen als een graf benauwt.
Er is in den tegenwoordigen Van Schendel veel van Ibsen, zoowel wat ‘die sittliche Forderung’ betreft, als in den bouw, die de bedoelingen van den opzet af duidelijk stelt. In ‘De grauwe vogels’ is het de onderworpenheid van den mensch aan de omstandigheden, toeval, noodlot, voorzienigheid al naar men het beschouwen wil, aan alle natuurgeweld. Niet voor niets begeleidt een hevig onweer, van den dag van zijn geboorte af de groote oogenblikken in het leven van Kaspar Valk. In dezen tuinder van hooge beschaving is de innerlijke vroomheid belichaamd, die niets te maken heeft met kerkgang of de woorden des gebeds, maar die het goede doet terwille van het goede en de slagen van het lot in gelatenheid draagt, alle leed overwinnend met het handenwerk van den dag en de liefde tot het kiemend zaad.
Er is ook vooropgezette bedoeling bij de techniek van dit verhaal, een streven: nu juist de dramatische gebeurtenissen in het leven van Kaspar en Heiltje niet te omschrijven, mèt de sensatie, ook de aandoening, door de feiten gewekt, te supprimeeren, en verder te gaan als ware er weinig of niets geschied. In een naar sensatie hijgenden tijd kan men daar veel voor voelen, maar aan den anderen kant niet ontkennen, dat het systeem zich wreekt. Het wordt zoodoende een opsomming van rampen, te vele binnen het bestek van een ééndeeligen roman. Waarmee niet gezegd wil worden, dat zich in het leven van sommige menschen, die inderdaad door het leed ‘bezocht’ worden, zulke opeenstapelingen niet vóórdoen, het is van zuiver litterair standpunt dat deze naakte feiten vermoeien, omdat de lezer in de smartelijke omstandigheid te sober wordt ingeleid en de schrijver hem geen kans geeft er iets van te ‘ondergaan’. Het gaat Van Schendel om wat anders. Maar ons zal het altijd in de eerste plaats om het natuurlijk menschelijke gaan. Daar willen we in deelen. En wanneer wij dit niet kunnen, of niet
| |
| |
‘mogen’, blijven de romanfiguren niet voor ons leven. Niet alleen de bijfiguren, ook de hoofdpersonen in dit boek blijven ons te ver en te vreemd, hun wederwaardigheden hebben ten slotte te weinig aan onze verbeelding geappelleerd.
Wat niet wegneemt, dat men een eersten-rangs schrijver moet zijn om in zoo onopzichtige, stugge woorden - warsheid van vertoon, dat bovendien zeer wel bij deze menschen past - zulk een levensgang te kunnen geven, laat het dan zijn dat het dogma er sterker in leeft dan de spontane gevoelens, en menigmaal met één enkele aanduiding een volledig beeld op te roepen. ‘Hij stond op omdat er nog viel op te ruimen, zij deed haar schort aan en hielp.’ Ziehier het eenvoudige, goede huwelijk van Kaspar en Heiltje Valk in één zin verantwoord. Overtuigend, en op die plaats in het boek - man en vrouw hebben juist samen ‘gepraat’ - van een treffende, moeilijk te omschrijven voornaamheid.
En met meesterschap is in dezen roman ook de figuur van den half-blinden broeder Thomas opgebouwd, de eigenlijke grauwe vogel, die al het onheil over het gezin brengt, omdat in Kaspar het schuldbesef tegenover dezen invalide, wiens ongeluk hij, die in zijn jeugd het noodlottig geweerschot loste, zich te wijten heeft, van huis uit onoverwinnelijk is, en de boete - hij weet het - van eeuwigen duur. Het langzaam voortschrijdend proces van Thomas' in krankzinnigheid eindigende abnormaliteit laat zich op den voet volgen, en hier ook grijpt de angst den lezer naar de keel voor wat er elk oogenblik onder zulke gevaarlijke omstandigheden in dit goede huis gebeuren kan.
Tot de waanzinnig wrekende bijl de brave Heiltje neerslaat....
Top Naeff
| |
H. de Bruin, Man en Macht. Elckerlijk-boekjes, Bosch en Keuning N.V., Baarn.
Op den omslag van dit dunne boekje, op een veld van kobalt-blauw, vinden we het ongeveer levensgroot portret van een jongen man, een ‘kop’, de oogopslag fier uitdagend, neus krachtig geplant, mond en kin vastberaden. Dwars over het voorhoofd loopt een strook witte letters, op de wijze der lichtreclames, die de woorden vormt: ‘Man en Macht’, en in den rechterbenedenhoek staat, wat kleiner, de naam van den schrijver gedrukt: h. de bruin, zonder hoofdletters. In filmtaal heet dit fotografisch procédé als ik het wel heb: close up. Nochtans maakt deze jonge man niet den indruk van een filmheld. Meer van den man, die vóór aan den stoet het vaandel draagt door een stille en vredelievende straat. Suggestief is het zéér. Overal waar de belangstellende lezer het boekje een oogenblik uit de hand legt, beheerscht dit ‘sprekend’ gelaat de ruimte, en ik zou me kunnen voorstellen dat lezeressen, die de slechte gewoonte hebben in bed te lezen, er zich lichtelijk door gegeneerd gevoelden onder alle omstandigheden rekening te moeten houden met dezen heer.
Wie is hij? Is het de beeltenis van de hoofdpersoon uit het eerste verhaal, Willem Wouter Wezelman? Nauwelijks te gelooven, dat die goede, aan Pieter Stastok verwante figuur dit indrukwekkend uiterlijk zou bezitten. Is 't het portret van den schrijver zelf, H. de Bruin? Ook dit willen wij niet hopen, de uitgevers zouden een jong auteur al een bijzonder slechten dienst bewijzen met een dergelijke uitmonstering van zijn werk, die den lezer niet anders dan met vooringenomenheid en tegenzin kan vervullen ten opzichte van den inhoud. Ik ken den heer de Bruin niet, en moet de vraag dus in het midden laten, maar wel bekroop mij ook bij het lezen van dit boekje eenige twijfel, omdat zoomin als de buitenkant, de binnenzijde van aanstellerijen is vrij te pleiten.
| |
| |
Al dadelijk de eerste zin, zoevend van de alliteratie: ‘Willem Wouter Wezelman werd met ziekte bezocht in de Meimaand van zijn vijfendertigste levensjaar.’ Hij heeft, als we het goed begrijpen, angina, nogal erg, en hij telt het ook niet licht! ‘Hij berekende de fazen waarlangs zijn moed moest stijgen om onwrikbaar te worden.’ ‘Een weinig nederliggen, twee etmalen; dan, na de kleine verheffing van het bloed, ebt het leven terug achter de brandingslijn.’ Reconvalescent, spreekt Willem Wouter ook een woordje Fransch: ‘Reculerpour mieux sauter.’ En terwijl hij dit ‘refereerde’, ‘stichtte hij een vlam achter de holte van zijn hand en stak er grif een sigaret in.’ Daargelaten dat men met een zieke keel beter doet te gorgelen dan sigaretten te rooken, kunnen we deze gezwollen taal in verhouding tot het eenvoudig geval niet anders dan dwaas noemen. De sprong, waarvoor hij reculeerde, blijkt ook geen salto mortale. Willem Wezelman gaat een reisje maken naar Zwitserland; niet met den Rücksack, maar veilig aan de hand van Cook of Lindeman en met een keurig koffertje, gemerkt W.W.W. Hij plukt de Edelweisz slechts van de pensiontafels en komt zonder eenig kleerscheuren weer bij moeder thuis.
Maar op welke dwaalwegen geraakte de schrijver, toen hij deze primitieve Odyssee bezong in woorden en beelden schier onleesbaar van ‘oorspronkelijkheid’ en ‘interessantheid’, terwijl hij het verhaal - ook daarop geeft het ons, trots alle onbeholpenheden, hoop - waarschijnlijk veel eenvoudiger en natuurlijker had kunnen vertellen. Een onderwerp is nooit te eenvoudig, en men kan het altijd op twee manieren verantwoorden: trouwhartig d.w.z. op het niveau van de beschreven persoon of personen, of, bezien van een plan daarboven: ironisch. De schrijver heeft het blijkbaar zelf niet geweten. Nu en dan licht er een schijntje van humor door dit uitvoerig relaas van een bangelijken burgerman, moederszoontje tot op zijn vijfendertigste jaar, die alles wat hemzelf betreft, het ‘banale’ zoowel als het ‘verhevene’, geweldig gewichtig vindt; maar veel meer toch heeft de schrijver zich met hem vereenzelvigd en zijn reisje naar het hooggebergte (‘waar de mensch zich klein voelt’) als een ernstige zaak, een eerste ontwaken, een omkeer in het leven van zijn held beschouwd. Wat in dit verband dan ook uitmunt, dat zijn de brieven, die Willem Wezelman aan de familie thuis schrijft. Hier laat de schrijver alle litteraire bombast varen en de woorden opwellen uit de zuiverheid van een onbevangen ziel: ‘Het is ook niet gemakkelijk alles op het papier te krijgen, ik vertel het liever allemaal.’ En dan maakt hij nu en dan ook ongezocht aardige opmerkingen: ‘....overal lichtjes op de bergen, typisch dat je niet weet waar de sterren beginnen soms.’
Een schrijver, die vooral veel af te leer en heeft.
Top Naeff
| |
Olaf de Laudell, Spiegel aan de Wand. Rotterdam, W.L. en J. Brusse, 1938.
Er is zooveel gejammerd over de huisbakkenheid van onze hollandsche litteratuur, maar we kunnen tegenwoordig heusch niet beweren, dat onze romans ‘saai’ zijn! Er zijn er die de meest exotische onderwerpen tot motief hebben én - goed zijn. Er zijn er die dicht bij huis blijven, ja, tot in de huiskamer en het niet zijn. Maar eigenlijk doet het er allemaal niets toe, regels bestaan er niet voor - het eenig belangrijke zal wel altijd blijven: de geest van den schrijver zèlf. Zooals het is met de schilderkunst. De sobere weergave van een simpel voorwerp kan ons een wereld openbaren, een grootsch-opgezette conceptie kan ons koud laten.
| |
| |
Wel is het mogelijk dat een middelmatig auteur door zijn belangrijk onderwerp een aantrekkelijk en belangwekkend boek maakt en in onze lof ligt dan ook besloten: de waardeering die we hebben voor de kennis welke de auteur toonde, b.v. ten aanzien van een vreemd land, een sociale toestand, een misstand, een politieke verwikkeling. Misschien is voor den modernen lezer zoo'n boek belangrijker dan een even middelmatig boek over de huiskamer. Maar in laatste instantie zijn het toch andere factoren, die een boek maken tot een waarachtig, levend geheel en wel: inspiratie, schouwend vermogen, menschenkennis, rhythme en stijl.
Deze overpeinzing naar aanleiding van ‘Spiegeltje aan den Wand’. Het onderwerp is niet alledaagsch, ik ben het ten minste nog niet tegen gekomen! Het speelt in een groot schoonheidsinstituut. Men beleeft, men ziet er véél. Intrigues, tragedies, verwikkelingen. Maar het stijgt toch nergens uit boven het peil van society-sightseeing. De schrijver zal wel bezield zijn geweest met de begeerte om veel materiaal aan moderne menschen te ‘belichten’. Maar wat houden wij er van over? Een kijkspelletje, een vuurwerkje, waarvan wij al te spoedig het hoopje grauwe asch ontwaren.
Het uitgangspunt van dezen roman is wel aanvaardbaar. Als men in een inrichting als deze vrouwen ziet zitten, elk onder de handen eener schoonheidsspecialiste - de oude, de jonge, de leelijke, de schoone vrouwen, dan komt de vraag in ons op: wat schuilt achter al deze maskers? Welke droomen, wenschen, gedachten - in 't kort: welk lot? Men zou zoo'n forum wel degelijk kunnen aanvatten als uitgangspunt van een breede schilderij. Maar daar behoort een meesterhand toe! Het moet tot een geheel opgebouwd worden, de figuren moeten doorgrond zijn.
De Laudell is er niet in geslaagd. De ontmoetingen, de scènes in den salon zelf zijn dikwijls onwaarschijnlijk. Te veel opzettelijkheid. Er zijn wel enkele goede scènes te noemen, ook een aardige couleur locale. Er is niet zonder kennis van zaken gewerkt, hoewel die kennis toch aan den buitenkant lijkt te zitten. We zijn aan het eind wat moe van zijn chronique scandaleuse. En komen er nooit normale vrouwen in zoo'n schoonheidsinstituut?
Jo de Wit
| |
T. Volker, Gedichten. Rotterdam, W.L. & J. Brusse, N.V. 1937.
De bundel gedichten van T. Volker is een typisch voorbeeld van ongedisciplineerd dichterschap. Poëtische potentie is in menig vers ongetwijfeld aanwezig, doch het onder tucht stellen van deze potentie ontbreekt. Het rijm moet hand- en span-diensten verrichten, maar is niet opgenomen in de dichterlijke vorm-geving zelf. Het is de stok, die den dichter over de sloot moet helpen, wanneer hij van den weg is afgeraakt. Deze eigenaardige functie van het rijm beduidt op zich zelf geenszins dichterlijke ‘zwakheid’. Zij is óf een symptoom van vermoeidheid (bij een debuut als het onderhavige valt hieraan kwalijk te denken!) óf van gebrek aan zelfkritiek (tot dit laatste zullen wij in casu wel moeten besluiten).
Ziehier een voorbeeld uit ‘Nocturne’ (blz. 24). De plaats, waar de dichter het rijm als ‘stok’ gebruikt, hebben wij gespatieerd:
Van steen, in een vijver,
| |
| |
Een ander voorbeeld uit ‘Alpenjager’ (blz. 41):
‘De kudde komt, de kudde keert,
donkerder wordt de hemel al;
een stem stijgt aarzelend, als bekeerd
tot stilte, die opstaat als een wal.’
Het is duidelijk, dat de dichter hier - en elders op gelijksoortige plaatsen - zijn inspiratie niet voldoende onder tucht heeft gesteld.
Hielden dergelijke gedichten niet anders dan nietszeggende ‘gemeenplaatsen’ in, dan zou men geneigd zijn aan een onvoldoende dosis inspiratieve kracht te denken, doch dat is bij dezen dichter juist geenszins het geval. En tenslotte is hij geen Slauerhoff, die zich ten opzichte van het rijm - overigens meestal zeker uit gansch andere motieven! - nog wel eens eenige nonchalance veroorloven kon.
Moge de dichter Volker op dit punt zich gestrengelijk herzien; zijn werk, dat rijk aan poëtisch ‘erts’ is, zal er slechts door winnen kunnen.
Roel Houwink
| |
Ernest van der Hallen, De Aarde roept. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon, z.j.
Fraai gecomponeerd is deze roman niet en toch bezit dit boek iets heel aantrekkelijks. De titel zou misschien vermoeden doen, dat wij hier met een Blubo-exportartikel te maken hadden, doch dat is niet het geval. Voor een Vlaamsch boek is het zelfs in zijn natuurverheerlijking opvallend geserreerd. Wij laten ten bewijze een kort fragment volgen: ‘....Is dat de lente die over de wereld komt? Is dat God die over de aarde wandelt? Ik weet het niet, ik weet het niet. Maar deze nacht is zóó, dat ge nog uren lang te luisteren zit naar het wonder van het leven, naar de lente en naar de stilte. En naar uw eigen hart. Goeden avond - goeden avond - het is wonder hoe zacht dit klinkt: goeden avond, allen die daarbuiten zijt: werklooze mannen, bezorgde moeders, slapende kinders, daklooze zwervers langs de baan, allen, allen....’
Het is jammer, dat de schrijver de figuur van Horatius niet beter in de structuur van zijn roman heeft weten in te passen: wij hadden dan een gaaf en hecht kunstwerk kunnen begroeten. Dat is thans helaas niet mogelijk. Toch verheugen wij ons hartelijk over de verschijning van dit boek, dat nu eens niet in een uitzichtlooze mineur eindigt en evenmin in een klakkelooze majeur, doch dat de waarde van het persoonlijk offer en de katharsis, die daarmee ten nauwste verbonden is, tot de kern van zijn werk heeft gemaakt.
Deze schrijver heeft thans negen boeken op zijn naam staan. Het lijkt ons een vergissing, dat, voorzoover ons bekend is, geen enkele tot Noord-Nederland doorgedrongen is.
Roel Houwink
| |
A.J.D. van Oosten, Rutschbaan. Amsterdam, N.V. De Spieghel, z.j.
Van Oosten, die bewezen heeft geen onverdienstelijk dichter te zijn, heeft als prozaïst zijn vorm nog niet gevonden. Deze kleine roman althans kan weinig anders dan een mislukking worden genoemd. Maar er is één troost: uit zijn mislukkingen leert men het meest. Hopen wij dan, dat Van Oosten leer en wíl!
| |
| |
Feitelijk is dit verhaal een vrij irritant gecoquetteer met ‘moderne’ gegevens, die echter ‘aanzetten’ blijven, maar nergens tot een reëele uitwerking worden gebracht.
Roel Houwink
| |
Blanka Gyselen, Door roode vuur. Kortrijk, Uitgeverij ‘Steenlandt’, z.j.
Wij kunnen, helaas, van dezen dichtbundel weinig anders melden dan dat zijn uiterlijke verzorging niets te wenschen overlaat. Voor het overige moeten wij volstaan met de verklaring, dat wij niet begrijpen kunnen wat en wie Blanka Gyselen moet hebben geïnspireerd tot het doen drukken van deze ‘poëzie’. Een klein staaltje - u mocht eens meenen, dat wij maar wat zeggen - willen wij u niet onthouden.
Die sluipend kruipt in mijn doorhuiverd merg
- van Mammen angst mijn kranke kracht ontpeesd -
die wreed bespeelt mijn reeds bevreesden geest
- van duizend duizelbeelden uw geterg -
Gij nijpt mij klein als een bedreigde dwerg,
verloren spokend door begeer-tempeest
- het ééne ontweken, steeds herrezen beest
gereed voor d'onbestegen tooverberg....
Laten wij elkander de rest schenken van dit gedicht, dat in zijn ‘klinkende’ woordstuwing slechts machteloosheid verraadt.
Roel Houwink
| |
Helma Wolf-Catz, Opkomst, Leiden, A.W. Sijthoff's Uitgeversmij N.V., 1937.
Mevrouw Wolf-Catz heeft onmiskenbare kwaliteiten als vertelster, doch deze roman van drie generaties gaat wel wat boven haar krachten. Jacob Katowitzer, de onwettige zoon van een Poolsch emigrant en een Hollandsch boerenmeisje, die zich van klein koopman tot machtig industrieel opwerkt, is zuiver gezien en ten voeten uit geteekend. De figuren zijner kinderen en kleinkinderen echter vervagen.
De roman van drie generaties is tegenwoordig zeer in zwang. En veel jonge auteurs zijn niet tevreden, voor zij aan een mode meegedaan hebben. Jammer genoeg, want de resultaten zijn veelal poover. In de laatste kwarteeuw verschenen in binnen- en buitenland zooveel meesterlijk geschreven familieromans, dat het moeilijk is, in dit genre boven het middelmatige uit te stijgen. Maar onze eenige grief tegen mevrouw Wolf-Catz is niet, dat zij een te zware taak op zich heeft genomen. Veel erger is haar gemis aan taalgevoel. Hoogstens kan men van haar boek zeggen, dat het een warmen, kleurigen verhaaltrant bezit; van stijl is nimmer sprake. Haar volzinnen zijn bijna altijd even onlogisch als deze: ‘Je moeder is een Joodse vrouw, je beide grootvaders waren het.’ Voor den aandachtigen lezer een voortdurende bron van ergernis. Waarom getroosten de menschen die schrijven willen zich niet de moeite, eerst de taal, die hun instrument moet zijn, te leeren gebruiken? Talent alleen is niet voldoende. Een muzikaal genie moet toch ook hard werken om de eenmaal onontbeerlijke techniek te verkrijgen en te behouden.
Mevrouw Wolf-Catz zal nog heel wat moeten leeren, en niet meer zoo gauw voldaan over haar eigen prestaties moeten zijn, vóór zij een gaaf kunstwerk zal kunnen scheppen.
J.R.
| |
| |
| |
Willem Hessels, Het Randgebied. Uitgevers-Mij. Holland, Amsterdam, 1937.
De verzen van Willem Hessels kenmerken zich over het algemeen door een fijnen toon, een voorname gevoeligheid, die nimmer tot het sentimenteele overslaat. Maar ook treffen we in dit werk te zelden die concentratie aan, die voorwaarde is voor werkelijk goede poëzie. Hessels springt soms met het metrum wat slordig om, hetgeen temeer opvalt omdat dit niet wordt gecompenseerd door een sterk rhythme (zooals Verwey het kort en meesterlijk heeft geformuleerd: metrum is niets, rhythme is alles). Losheid kan charmant zijn, doch hiervoor is het talent van Hessels net niet zwierig genoeg. Ernst lijkt tenslotte toch zijn fort te zijn.
Een der sprekendste voorbeelden van zijn tekort aan zorgvuldigheid is het sonnet, getiteld ‘Hulshorst’, in de afdeeling ‘Hollandse Gezichten’. Waarom, als hij dan toch een sonnet schrijft, dezen prachtvorm niet met meer eerbied behandeld? Zoo'n defecte regel als de 2e, waarvan letterlijk geen woord op zijn plaats staat, met bovendien een ‘verkeerd’ rijmwoord (hetgeen een dichter van de kwaliteiten van Hessels, die toch niet de eerste de beste is, in een handomdraaien had kunnen verbeteren) is in dit vers volkomen onverantwoord. Wellicht een bewuste (of onbewuste?) concessie aan den praatstijl?
Het beste lijken ons de korte verzen in dezen bundel, waarin Hessels zich een zekeren dwang heeft opgelegd, die aan de expressie ten goede komt. Een voorbeeld: ‘Ga tot de mieren’:
Over het bospad heengebogen, zagen
wij mieren wriemelen door het naaldenzand.
Een had zijn kaken in een vlieg geslagen,
een ander maakte een weke rups van kant.
Heldere lucht scheen door de eikeblaren
en tussen gras schemerde ereprijs.
De schepping is vol donkere gevaren;
maar door de mieren werden wij niet wijs.
Verder ook ‘Terzinen’, een van zijn allerbeste gedichten. Tenslotte zij nog een vers gesignaleerd (voor een Protestantsch dichter een merkwaardige uiting!), nl. het eerste uit de afdeeling ‘Van de duisternis der schepping’ met den inzet:
O Schepper die in koelen bloede schiep
den hamerhaai en alle diepzeedieren,
de zaagvis en de slijmerige wieren,
bloedzuiger, pestbacillen en poliep....
Uit dergelijke gedichten blijkt duidelijk genoeg, dat deze dichter een talent bezit van een zoodanig gehalte, dat het hem de verplichting oplegt het zich niet gemakkelijk te maken. Er staan in dezen bundel nog te weinig gedichten, waarbij wij den indruk krijgen, dat terwille van die gedichten er vele andere verzwegen zijn.
Johan de Molenaar
|
|