| |
| |
| |
Kroniek
‘Meesterwerken uit vier eeuwen’ in Boymans
In zijn voorwoord tot den catalogus dezer tentoonstelling van oude teekenen schilderkunst door particulieren verzameld in de laatste veertig jaren hier te lande, merkt de directeur van het Museum Boymans op, dat er tegen het einde van de 19e eeuw nog maar weinig aan oude kunst in Holland aanwezig was. Scheepsladingen waren in de 18e eeuw naar Engeland verkwanseld en de uittocht had zich in de 19e voortgezet. Pas dan, op het laatst, komt er een kentering in de mentaliteit van een deel van ons volk, en de resultaten ervaart men op deze tentoonstelling, waar werkelijk een overvloed van heel goede stukken en een flink getal van den eersten rang te zien zijn.
Een en twintig zalen en zaaltjes, is het niet te veel? Maar laten wij het voor en tegen van de meer en meer in zwang komende zeer uitgebreide tentoonstellingen niet gaan afwegen, en ons liever verheugen over de doelgerichte verzamelzucht van zoo menigen particulier. De opzet dezer expositie is interessant, maar brengt duidelijk gevaren mee; het gevaar bovenal, dat het oog van den bezoeker onwillekeurig wordt getrokken tot topstukken uit collecties als die van Van Beuningen te Rotterdam of Ten Kate te Almelo, waardoor men verwend wordt en geringe aandacht over heeft voor kleinere werken (wèl te verstaan ‘kleine’ werken van ‘groote’ meesters, want feitelijk zijn geen kleine meesters vertegenwoordigd). De bedoelde concurrentie, als ik het onedele woord mag gebruiken, zou immers ontmoedigend kunnen werken. Een doek of paneel, dat in de particuliere woning zijn omgeving domineert, voor den bezitter een bron van durende vreugde is, loopt kans op een tentoonstelling als deze niet enkel voorbij te worden gezien, maar zelfs meer of minder te worden vernietigd. Het relativisme der kunstgenietingen en waardetoekenningen kan wreed zijn.
Hannema heeft zijn verantwoordelijkheidsbesef getoond door deze gevaarlijke klip te omzeilen, hetgeen nu en dan heel wat bedrevenheid in de psychologische nautiek zal hebben vereischt. De uitgebreidheid der tentoonstelling ten spijt is er niets, dat detoneert; niets, waar men voor komt te staan met de gedachte: dat had nu toch beter gemist kunnen worden! Behoort het aanwezige dan inderdaad steeds tot de categorie der ‘meesterwerken’? Voor wie met het woord zuinig wenscht om te gaan, kan dit niet gelden, maar het geheel staat met dat al op een hoog peil, werd kundig gekozen en kundig gehangen. De tentoonstelling biedt daarbij verschillende verrassingen, en deze gelden niet altijd de grootste namen. Wat een kostelijke groep bijv. van Adriaen van Ostade, en nog wel uit negen verschillende collecties bijeen gebracht. Het stilleven-achtig exterieur De Pomp mag van deze ‘meesterwerken’ het meesterwerk heeten - het schilderachtig ge- | |
| |
valletje werd er tot een nagenoeg sublieme hoogte van picturale gevoeligheid in opgevoerd - wat echter geenszins beteekent, dat de overige Van Ostades een quantité négligeable zouden zijn. En wat een ongewoon aantrekkelijk voorjaarslandschap door Potter, wat een kreukeloos gave zeestukken door Willem van de Velde den Jonge, vooral de beide kleine, Terborch, Pieter de Hooch, Jan Steen, van ieder vindt men prachtige dingen, al is de laatste nogal ongelijk en al begrijpt men misschien pas bij 't zien van zijn: Soo gewonnen, soo verteert, waar deze geniale verteller zijn grooten roem aan dankt. Het doek treft immers evenzeer door zijn meesterlijke stofuitdrukking als door zijn volmaakte beheersching der psychologische situatie, en de vraag rijst, welk ander schilder ter wereld zichzelf zoo genoegelijk en tegelijk zoo scherp zou hebben kunnen conterfeiten als Steen het hier deed: als een ongecontroleerd giechelende, welgedane mijnheer, zich den buik vol etend in 'n rijk gestoffeerd
vertrek en meer of minder twijfelachtige gevoelens oproepend bij zijn knecht....
Het kan voorts verheugen, dat Hals sober en waardig wordt vertegenwoordigd. Maar wij willen niet tot een opsomming vervallen, en van de Oud-Hollanders enkel nog melding maken van Boymans' nieuwe aanwinsten, Rembrandts Man met roode muts en Vermeers Emmaüsgangers. Het laatste doek is begrijpelijkerwijze het middelpunt van de tentoonstelling. De Rembrandt mag wonderbaarlijk geschilderd zijn - even virtuoos en dan nog ‘moderner’ dan Titiaans somptueus prinsje tusschen de beide groote doggen - maar uit een menschelijk oogpunt heeft deze man met roode muts den kunstenaar weinig gedaan, en zoo treft thans in Boymans het merkwaardige verschijnsel, dat Vermeer den beschouwer dieper ontroert dan zijn pathetisch dramatische tijdgenoot. En dat zonder zichzelf te verloochenen, want ook in dit unieke schilderij blijft Vermeer allereerst een compositorisch bouwer en een coloristisch denker: van een nagenoeg mathematische overwogenheid in vlakvulling, kleurstelling en vormgeving. Het is de combinatie van innige religiositeit en realistischen ernst met een bijna abstracte schilderkunstige gerichtheid, welke dit doek zoozeer apart plaatst. Het ‘diesseitige’ en het ‘jenseitige’ schijnen er volledig in versmolten; de figuren zijn van vlak-bij gegeven, haast als een close-up in de film, en toch schept het heiligheidsbesef een voldoende aan afstand. De schoonste détails zijn wel het wit-Delftsche kannetje en het zacht en breed geboetseerde gezicht van de dienstmaagd, maar ook de Christuskop is een magnifiek fragment, niet het minst door zijn kleur. Wat deze kleur betreft dient opgemerkt te worden, dat het schilderij nog zou winnen door een algeheele reiniging; hopelijk zal men moedig genoeg zijn hiertoe over te gaan!
Er is weinig, dat een rechtstreeksche vergelijking met de Emmaüsgangers verdraagt, maar zeker doet dit Breughels Toren van Babel, waarin een miniaturistisch fijne schilderwijze zich paart aan een waarlijk monumentale
| |
| |
visie. De precisie der uitbeelding doet verbluft staan, maar zij is van anderen aard dan Dou's befaamde pietluttigheid. In dezelfde zaalruimte vindt men een viertal Cranachs, waarvan vooral het trotsche en bloemige portret van Johann Friedrich op mij een machtigen indruk maakt. Dürer, Grünewald en misschien ook Rubens boeien meer in de aanwezige teekeningen dan in hun schilderwerk. De Italianen (Lorenzo Monaco!) herinnert men zich van de tentoonstelling in Amsterdam van vier jaren geleden, maar Greco, Goya en Velasquez moeten met eenige klem gereleveerd worden, alsmede het onvolprezen stilleven van Chardin in een der laatste zalen.
Jos. de Gruyter
| |
Schrijven over kunst
Wie schrijft over beeldende kunsten weet uit ervaring welke moeilijkheden er zijn, welke gevaren dreigen. Het zien van beeldende kunsten behoort het uitgangspunt te zijn. Behoort!; vaak in dezen tijd van overvloed aan reproducties neemt men het zoo nauw niet. Het zien worde door het woord niet vervangen. Een vrome wensch. Er zijn er die meer lezen dan zien. Maar ook de schrijver schrijft soms meer dan hij ziet. Het woord bij den schrijver over kunst verzaakt gauw zijn dienende rol. Wij gaan te mooi schrijven zoodra het mooie schrijven het gezicht op het werk verdringt, zoodra het schrijven zich gaat voegen tusschen het werk en het zien. Het woord als middelaar kan echter stimuleerend werken, het kan opwekken tot zien, wakker maken. Het eischt dan kundigheid van zien maar ook van schrijven. Beduchtheid voor te mooi schrijven mag niet afvoeren van goed schrijven. Maar er is nog een ander punt van beteekenis. Het zien wordt soms door leek en soms ook door schrijvers te enkelvoudig gedacht. Zien is een samengesteld iets, dat niet louter physisch-optisch kan worden gesteld, maar samenhangt met de geheele gesteldheid van den mensch en zijn geschiedenis. Zien kent oefening, traditie. Er zijn graden van zien. Het woord behoeft dus niet de vijand te zijn van het zien. Integendeel, het kan juist raken aan die samengestelde krachten welke het zien niet zoo eenvoudig doen zijn als vaak gedacht wordt. Het woord analyseert de krachten van de synthetische daad van het zien en ontdoen dit van zijn schijnbare enkelvoudigheid. Het gevaar is niet denkbeeldig, dat de schrijver over kunst zich dan verwart in de draden, die hij ontdekt. Inplaats van te verhelderen, verwart hij en wij weten van nabij hoeveel gewichtige woorden over kunst, hoeveel schijnbare diepzinnigheid geboren is in die troebele regionen, achter of na het zien van kunst. Wij weten het uit eigen ervaring, hoe zeldzaam het goede woord over kunst geschreven wordt, omdat
het levende, sterke zien en een daaraan evenredig schrijverschap, juist ingesteld, zoo zelden samentreffen. Hoeveel mislukt onder onze handen, omdat het zien en
| |
| |
het schrijven zich niet wilden voegen naar elkander, omdat ze niet wilden samenvloeien, elkander hinderden, door ik weet niet welke storende elementen of incomptabilité's d'humeur.
De slechte roman is dan nog te verkiezen boven het mislukte essay of boek over kunst. Want in het laatste lijdt niet alleen de schrijver en de lezer, maar het werk van anderen; het werk, waar de schrijver bemiddelend voor wil optreden, wordt erin verhaspeld en verknoeid, zooals de muziek lijdt in slecht gespeelde uitvoering.
Wie veel leest over kunst kan soms verlangen naar een verlossend woord, naar een helder en klaar beeld, want in hoeveel schrijvers over kunst is reeds lang te loor de frischheid, de directheid en de exactheid van het zien. Uit hoeveel schrifturen merkt ge nog, dat de schrijver zag, niet ex officio, maar levend en voor zijn plezier of uit werkelijken drang.
Het toeval speelde mij in een dezer loome en droomerige zomeravonden, waarin alle plichten hun scherpte verliezen en zich oplossen in de onbestemdheid van het late licht, een opstel in handen van een jong meisje, het dochtertje van een beeldhouwer uit Parijs. De leeraar van het Parijsche lyceum had aan zijn leerlingen een vrij opstel tot taak gesteld. En het dochtertje van den beeldhouwer had zich kort gekweten van haar taak door iets op te schrijven, dat voor haar tot het dagelijksche leven in haar huis behoorde, iets over het atelier van haar vader. De vader heeft menige critiek over zijn werk moeten lezen van onbekende, bekende, verachte en geziene schrijvers over kunst. Hij kan weten hoe moeilijk het is iets met het woord weer te geven, dat werkelijk de beeldhouwkunst aangaat. En wij, schrijvers over kunst, weten dat maar al te goed. Hoevelen van ons zullen ontroerd en beschaamd zich herinneren, wat verloren ging in den gang van het leven, als zij lezen wat het kind, heel zuiver, heel precies en met een minimum aan woorden, weergeeft van hetgeen het zien van de beeldhouwkunst van haar vader in haar heeft gewekt. En wij vermoeden, dat de vader, niet omdat het zijn dochter was die het schreef, maar om de herkenning van de echtheid, de zuiverheid van den klank en het exacte van het zien, hier meer blijdschap van heeft gevoeld, dan van menig geroutineerd schrijver over zijn kunst.
Wij drukken, zonder naam en onvertaald, het korte opstel hieronder af:
Souvent je descends dans l'atelier de mon père pour le regarder travailler. De nombreuses sculptures s'élèvent autour de moi. Je les connais pourtant toutes mais j'aime toujours à les revoir. Mon père est là debout devant la sellette, il modèle du bout de ses doigts une femme dont Ie corps est moulé dans une draperie. Le voile qui l'entoure est très léger et sa souple chevelure couvre son épaule. Doux mais exact, le regard de mon père reporte sur cette pierre morte, la souplesse et la vie de cette femme. Que je voudrais être à sa place! Pouvoir de mes propres mains faire naître une oeuvre nouvelle,
| |
| |
une chose où s'épanouit la grâce et la vie et pouvoir ainsi rendre immortel qui vient de poser. Ceci est un des plus beaux travaux car il nous montre la volonté, la liberté et la puissance que doivent avoir la main et la pensée pour exécuter une chose si fragile.
A chaque fois que je Ie regarde une volonté invisible me pousse et je voudrais moi aussi travailler pour arriver á la même puissance de pensée que mon père.
A.M. HAMMACHER
| |
Ludmilla Pitoëff
Met een poovere bagage zijn de Pitoëffs tegen het eind van den oorlog in verband met de gebeurtenissen in Rusland westwaarts gekomen. Na een korte omzwerving zetten ze zich te Parijs en hier was het zwerven zeker niet gedaan. Maar aan deze gastvrije, op alle zeeën open, van alle winden overwaaide reede meerden ze te gereeder, daar ze hier de mogelijkheid vonden het anker te laten zakken zonder met die behoefte aan innerlijke vrijheid in strijd te komen. De sinds 1919 verstreken jaren overziende, moeten ze de gewaarwording hebben in deze stad te kampeeren en dit tot het eind te blijven doen. Ze leven ‘op den tak’ en die gebonden ongebondenheid - gebonden naar den geest door innerlijke discipline, voor de maatschappij los - schept hun het klimaat, waarin ze zich zelf kunnen zijn, spelende en het spel ordenend.
Georges en Ludmilla vullen elkander aan. In deze volheid van een bezig bestaan, aan de schoonheid van het tooneel gewijd, werden haar vele kinderen geboren, van wie de oudste op haar beurt in de sporen van de ouders treedt. Het is onbescheiden noch een tegemoetkomen aan den smaak van een zeker publiek uit een particulier leven deze bizonderheid te onthullen, welke voor het overige een publiek geheim is. Want het is moeilijk in dit geval het particuliere van het openbare te scheiden. Het eenige, wat hen kan vasthouden op de door hen gekozen plek is wat in aardsche verbondenheid een zegen heet, kinderen. Dit talrijke kroost moet hun atmospheer vervullen met een mildheid, een instinctieve warmte, die tegelijk voorwaarde en tegenwicht is op wat haar en hem zich op hun alleen behoorende stemmen en ‘gezichten’ doet richten.
Zoo leven ze in de wereld, die ze zich zelf schiepen en elken dag opnieuw te voorschijn roepen, voor zich zelf, dat is voor de niet heel talrijke getrouwen, die hen al jaren volgen, die zich door hen lieten opvoeden en bij voorbaat weten in hun schouwburg te vinden, wat geen enkele moderne sultane, geen filmster van de eerste grootte kan geven, omdat het levende contact ontbreekt. Ludmilla Pitoëff is het tegendeel van een ster. Zij nadert het letterkundige kunstwerk van binnen uit of liever, ze laat het zich voor haar ontvankelijkheid ontvouwen. Zij neemt geduldig deze woorden in zich op en luistert naar de echo's, die ze in haar wekken. Als deze weerklank uitblijft, als hij zwak is of valsch, als het haar onmogelijk blijkt zich met dit personnage te vereenzelvigen wijst ze de rol af. Want dit beteekent, dat ze den weg er heen niet vindt en dan te spelen zou in zich zelf verdwalen worden.
Zij moet kunnen op- of ondergaan in de figuur om zich zelf, als ze gestalte geworden is, erin terug te vinden. Dit zoeken zich te transformeeren bij het zich gelijk blijven van wat het wezen is speelt zich af aan de grens van waak en droom. De rollen, waarin deze
| |
| |
een hecht verbond gesloten hadden zijn de beste. Men herdenkt haar als Sint Joan, als de hallucineerende ‘heldin’ uit de Zes personnages op zoek naar een auteur. We kennen haar uit knapenrollen gelijk in Amal en De reiziger zonder bagage of, nog een greep, uit het prachtige Mademoiselle Bourrat van Claude Anet. We herkennen haar onmiddellijk, deze zoowel zwevende als de dingen omlijnende stem, dien hellen toon van den waakdroom, dit bewegen, vast, want gedreven, zij het aarzelend voor wie het van buiten af volgt, deze kleine tengere gestalte, aanminnig zonder zoetelijkheid met de atmospheer van jonk vrouwelijke prilheid van wie in dezen strijd van dag aan dag in het aangezicht van honderden aangezichten datgene puurt wat haar ‘beschikbaar’ houdt en daarmee het spel voor verstarring behoedt.
Haar herscheppen is scheppen; met elk verschijnen komt het weer over, sproeit het uit haar, deze beheerschte behoefte zich weg te schenken in een vlottende plastiek van vorm en klank, die tegelijk van haar en niet van haar is. De moedwillige weifeling geeft soms het somnambuleske aan haar spel alsof ze zich met argelooze vermetelheid een koord spant, waarop ze treedt tusschen twee werelden, die van droom en daad. Tusschen beide is conflict noch helling, want in deze atmospheer is alles helder en doorzichtig. Ze is een levende vlam, bestemd voor de vertolking van heiligen en martelaressen, de door een groote drift bezetenen, Deze sterke drift bezit haar tot in de vingerspitsen en het is onmogelijk hierin niet op te branden en te herrijzen. Dit verklaart dien drang naar het absolute, welke haar belet met een ten-naaste-bij genoegen te nemen. Alleen de figuren, die zich zelf te buiten gaan, die, grooter dan zich zelf, de draagsters van groote gevoelens worden, waarin het buitenzinnelijke - noeme het mystiek wie wil - zich aan het zinnelijke huwt, komen voor haar keuze in aanmerking. Het geeft geen pas haar te verwijten de rollen op haar maat te snijden. Veeleer trekt zij ze tot een hoogte op, waar het middelmatige, het effene, waar de laffe voorzichtigheid wegvalt.
Ze maakt het woord waar, dat aan hem, die geeft zal gegeven worden en dit verbindt de ware kunstenaressen van het tooneel, dat zij, sprekende, het avond aan avond gewende, nooit gewoon wordende wonder scheppen: van de atmospheer om zich heen te klaren en onze gevoeligheid te verruimen. Het is een ieder overkomen zoo intens te droomen, dat de beelden, afgrijselijk of verrukkend, zich zoo on verdragelijk inprentten, dat men eraan zou sterven als het wakker worden ons niet aan het leven hergaf. En zij, die een beklemmende Ophelia was, zooals haar man ten voeten uit een verwonderlijken Hamlet schiep, is nergens banger voor dan een ‘bonne comédienne’ te zijn of daarvoor te worden uitgemaakt. Zij onderscheidt zich door een ingeboren gracie, dit raskenmerk, dat evenmin liegt als het timbre van een stem of de opslag van een oog.
Natuurlijk is hiermee niet gezegd, dat alles onberispelijk is wat ze doet. Ze is ongelijk, niet omdat ze de eene maal minder geïnspireerd speelt dan de andere, want op den duur zijn deze verschuivingen zoo gering geworden dat men ze mag verwaarloozen, maar omdat de eene rol haar meer speling laat het eigen wezen te veruiterlijken in een harmonie, waar de inspanning, die eraan voorafging tot het volkomen verwerken van den tekst en wat ervan uitgaat en ertoe terugkeert, weggesmolten is.
Zij beseft, dat vele woorden op de planken gesproken, op den drempel blijven van het brein zelfs bij degenen, die ze zeggen. Zoo kon zij, zelfs zij ertoe komen zich door de bekoringen van de film te laten vangen. Het beeld van het witte scherm vraagt niet de moeite van de gedachte en werkt rechtstreeks op de zinnen als muziek. Voor Ludmilla Pitoëff is spelen voor de film droomen in wakenden staat, dat is het innerlijke
| |
| |
jan vermeer van delft, christus en de emmaìsgangers (detail) - museum boymans, rotterdam; aanwinst 1938
| |
| |
georges en ludmilla pitoëff in échange
| |
| |
gezicht, den innerlijken klank tot leven wekken door ze te projecteeren. Gesloten in den nauwen zengenden cirkel van de lampen, deze laaiende zonnen, schiet de verbeelding vleugels aan. Het bewegende beeld, van geluid vergezeld, vervult u geheel tot in de geheimste schuilhoeken. En al is het waar, dat hier de gemeenschap met het publiek ontbreekt, in het theater brengt ze wel van de wijs, want Ludmilla Pitoëff reageert op het gehoor, alsof dit een persoon ware, welke het soms mogelijk is in vertrouwen te nemen, tegenover wie andere keeren de weerstand van zich zelf moet overwonnen worden. Voor haar is de gewaarwording van in de studio totaal van het publiek gescheiden te zijn iets verwonderlijks, eer in den zin van vreugde dan van verwarring. Ze houdt van litteratuur, maar de film kan daarbuiten. Een scenario behoeft niet arm te zijn, het is beknopt en rijk, als het 't wezenlijke van de situatie distilleert. Dat is voldoende opdat de imaginatie de rest aanvulle.
Bij het studeeren voor het tooneel is het niet de tekst, die haar exalteert, maar datgene, waarvan de woorden de uitdrukking zijn. Als dit in haar overgegaan, met haar één geworden is komt die opgetogenheid over, vlaagt ze door haar. Hiermee vergeleken wordt het uitdrukken zelf secundair als het afloopen van een grammofoonplaat, ofschoon, het is gezegd, elk automatisme hierbuiten blijft. Zoo weet ze kinema en theater scherp te scheiden, dit poëzie van woord en gedachte, het andere die van actie en beeld. En het gemis aan continuiteit in het opbouwen van een filmrol opent haar een mogelijkheid te meer zich daarin geheel te absorbeeren, zoodat wat voor anderen onduldbare knechting is, voor haar een échappée in den zin van bevrijding wordt.
Men kan in haar spel de woorden niet van de gebaren scheiden. Er is een wisselwerking in door innerlijke wetten bepaalde vrijheid, voor welke het spel ook in de andere beteekenis van het woord verschijnt. Want ofschoon kunst voor haar begrip een kreet van wanhoop is, zij heeft dien getoomd en veredeld tot een aan de aarde onttrokken zijn, zonder dat ze deze verstoot. Droom en wake, beide spelen in en door haar over en weer een spel en met haar opkomen komt dat andere, ondefinieerbare mee, dat achter de woorden ligt en er hun waarde aan geeft en den avond licht maakt van wat men in den schouwburg zoekt en te zelden vindt.
H. van Loon
|
|