| |
| |
| |
Het ongeluk
Door Rein Blijstra
MEN had hem aangeraden niet naar haar te gaan kijken. Haar hoofd was vreeselijk verminkt, evenals een groot deel van haar bovenlichaam. Martijn had willoos toegegeven, maar op het oogenblik, dat de aarde dof op het hout van de kist sloeg, had hij spijt. Hij had de neiging zich in den kuil te laten zakken, voorzichtig, om haar niet aan het schrikken te maken, het deksel af te schroeven en te vragen of het geen pijn deed, haar vergiffenis te vragen voor de ruwe behandeling. Even keek hij de aanwezigen wantrouwend aan: niet, dat hij aan een samenzwering geloofde, een geraffineerd complot om Inez en hem te scheiden, maar zij wisten het toch wel zeker? Hij zag geen twijfel op de gezichten der omstanders, Oswald zag er ernstig uit, haar moeder huilde, de anderen hadden plichtmatig strakke trekken. Maar waarom hadden zij hem aangeraden niet naar haar te gaan kijken en waarom had hij toegegeven? Nu was hij een buitenstaander, hij, die de meeste rechten op haar had. Deze gedachte hield hem nog bezig, toen hij met Oswald terugreed.
‘Zij is uit mijn leven verdwenen, alsof ze er nooit geweest is,’ zei hij, bijna teleurgesteld als een kind, ‘ze had er met een ander van door kunnen gaan, zoo zonder waarschuwing, zonder afscheid. Bijna alsof ze genoeg van me had. Nu zullen we nooit in hetzelfde bed sterven.’
Oswald had hem niet aangekeken. ‘Als ik ooit iemand moet verliezen, waar ik veel van houd, hoop ik, dat het op deze wijze gebeurt,’ zei hij.
Martijn haalde zijn schouders op, zelfs zijn beste vriend kon hem nu niet begrijpen. Inez en hij hadden het zoo dikwijls samen besproken: in groote smart, in een hevige crisis stond je alleen. Ze kon hem niet troosten in het verdriet om haar dood. Even rilde hij.
‘Zal ik met je meegaan naar huis?’ stelde Oswald voor.
‘Neen, dank je. Ik ben liever alleen.’
‘Ik zal den chauffeur toch maar niet waarschuwen. Dan behoeft hij niet tweemaal achter elkaar te stoppen. Dat heeft geen zin.’
Martijn knikte. Waarom gaat hij niet weg? Alle belangstelling in het leed van een ander is theoretisch. Dat kon immers niet anders. Als ik pijn voel, kan hij het niet voelen.
Voor het hek van zijn huis namen zij afscheid. ‘Als je me noodig hebt, stuur dan even iemand. Ik blijf den geheelen dag thuis,’ zei Oswald. ‘Als goede buur en als goed vriend.’
‘Ja, ja.’ Martijn wachtte tot de ander besluiteloos zijn eigen tuin doorwandelde. Even links van hem, tusschen de beide villa's in, lagen de garages. Beide leeg nu, want Oswald had geen wagen. Hoe was ze er uit gereden,
| |
| |
dien laatsten keer? Had ze de garagedeur achter zich gesloten? Hoe dikwijls had hij haar gezegd, dat ze het niet moest vergeten. Misschien had ze zich kort voor de aanrijding herinnerd, dat ze de deur weer open had laten staan en dat hij zou brommen als hij het merkte. Misschien had ze daardoor niet goed opgelet? Maar dan had de tuinman het immers wel gedaan? Martijn keerde zich om en zag, dat de chauffeur hem gadesloeg. De chauffeur van de rouwauto. Zonder op te letten of de ander teruggroette nam hij zijn hoed af en stapte zijn tuin binnen. Hij moest zich beheerschen een bloem, die op een langen stengel over het pad hing, niet te vertrappen. Dat had hij al een paar dagen lang willen doen. Het slot klikte vertrouwelijk achter hem dicht. Nog even, tot zijn werkkamer, tot boven, haar boudoir, hun slaapkamer.
‘Ik ben voor niemand te spreken. Niet boven komen voor ik bel.’
‘Ja, mijnheer.’ Neen, mijnheer, had ze moeten zeggen.
Boven gekomen ging hij op het bed liggen in haar slaapkamer. De zijde van de deken schuurde hakend tegen zijn wang, hij legde de beide kussens op elkaar om beter weg te zinken. Onwillekeurig vouwde hij zijn handen over zijn borst, terwijl hij bijna kataleptisch verstard langs de breede plooien van den troonhemel staarde, die hen zoo aangenaam van de wereld placht af te sluiten. Na eenige minuten deed deze houding hem echter te veel aan een imitatie van den dood denken en hij keerde zich op zijn rechterzijde, wezenloos naar de leege plek naast hem starend.
Zoo had hij hier ook gelegen na zijn bezoek aan het ziekenhuis, waar Oswald hem op zijn verlies had voorbereid in dezelfde kamer, waar zij zoo dikwijls gezellig hadden zitten praten als Martijn hem kwam halen om samen naar huis te gaan. Toevallig, dat hij er juist was, toen zij binnen gebracht werd. Hoeveel keer had hij wel niet in welgekozen bewoordingen een man of vrouw op het ergste moeten voorbereiden? Het was bijna zijn dagelijksch werk. Geen wonder, dat hij het tegenover een vriend, tegenover zijn besten vriend, nauwelijks anders had kunnen doen. Het wàs ook niet anders te doen, natuurlijk. Vriend of vijand of vreemde, allen zijn gelijk als zooiets gebeurd is.
Het was zoo eigenaardig, dat hij nu nog niet aan de reden van haar nietzijn kon wennen. Hier leefde ze nog, overal waar hij geweest was, leefde zij, leefden ze samen. In het ziekenhuis niet, maar dat had geen indruk op hem gemaakt, hij kon zich haar niet in een ziekenhuis voorstellen, haar lichaam uitgestrekt op een witgelakt bed met een lucht van chloroform of ontsmettende middelen door de vertrekken waaiend, neen, alleen op den weg, op het punt waar ze met die vrachtauto in botsing gekomen was, daar lag de breuk, maar de scherpe kanten waren al lang verbrokkeld, men had hem zelfs niet eens precies de plek aan kunnen wijzen waar het gebeurd was. Ergens tusschen dien telefoonpaal en den volgende. De catastrophe, hun catastrophe was, eenige seconden nadat zij geschied was, al weggevaagd.
| |
| |
In de behoefte de leegte, die zoo plotseling tusschen hen ontstaan was, te overbruggen opende hij haar kleerenkast en liet één voor één de japonnen door zijn handen glijden. Hij snoof den vagen geur op van haar parfum, tastte aarzelend naar een sousbras en streek over de plaats waar haar borst de stof gespannen had. Op een rij stonden haar schoentjes, in den hak even verkleurd, iets donkerder dan daar waar de holte van haar voet het leer slechts even geraakt had. Hij nam er één op: Frobin, Paris. De naam zei hem niets.
Hij wist, dat zij niet elk oogenblik hier binnen zou kunnen komen en om den bedriegelijken schijn van leven in het vertrek op te heffen, begon hij op haar toilettafel de verschillende vroolijk gekleurde potjes en fleschjes op te ruimen en in de kast te zetten. Met een zwarte flacon parfum bleef hij even in zijn handen zitten en leegde ten slotte een deel van den inhoud in haar bed, zorgvuldig oppassend, dat hij niet te veel tegelijk op één plaats stortte. Nadat hij het gedaan had, vroeg hij zich af, of hij hierdoor een al te radicale verbreking van de sfeer had willen tegengaan en of het niet beter was alles precies zoo te laten als het was.
Maar deze bezigheden, hoe treurig ook, herstelden toch een zeker contact en verwijderden hen tegelijkertijd langzaam van elkaar, zooals het behoorde, zooals het had moeten zijn. Een portret van hem, dat op haar schrijftafeltje in haar boudoir stond, bracht hij haastig naar zijn werkkamer, waar hij het diep in een kast opborg onder een stapel papieren, met het hoofd naar beneden. Op zijn eigen schrijftafel stond haar portret en hij overwoog even of het niet goed was ook dat te verwijderen, maar hier kon hij niet toe komen en zoo spreidde hij de papieren zoo over de lijst van zijn eigen beeld, dat hij er niets van kon zien, als ware het begraven. Hij had bijna een gevoel van voldoening, toen de sleutel krakend omdraaide.
Na eenigen tijd werden zijn bewegingen gedecideerder en het bedachtzaam verplaatsen der herinnering scheen hem nu een taak, waarmee hij zoo snel mogelijk klaar diende te zijn. In haar schrijfbureau lagen een aantal rekeningen, die hij met een resoluut gebaar in de prullemand gooide, doch zich bezinnend, haalde hij ze er weer uit en rangschikte ze op naam. Hij schrok er van, dat zijn werkzaamheid, die ontstaan was uit de behoefte om handelingen te verrichten, die ook zij wellicht had kùnnen doen, welhaast in opruimingswoede ontaard was. Hij besloot geen ingrijpende veranderingen meer aan te brengen, haar kamers zagen er, verbeeldde hij zich, al bijna vreemd uit, maar alleen zijn aandacht tot haar schrijfbureau, de toilettafel was al geheel onttakeld, te bepalen.
In een lade vond hij een aantal brieven, los op elkaar gelegd zonder het welbekende roze lint, brieven uit hun verlovingstijd, uit den tijd, dat ze in Zwitserland was, 's winters, of aan de Riviera, de Costa Brava, Deauville, 's zomers. Zelfs een paar telegrammen naar Scheveningen en Noordwijk, dat hij het volgend week-end niet zou kunnen komen, het verjaardagstelegram,
| |
| |
waar ze zoo verontwaardigd om geweest was. Hij had moeten schrijven! Martijn las zijn eigen brieven nog eens door en haalde de hare uit het bureau van zijn werkkamer om ze daarna allemaal, brief op antwoord en antwoord op brief in volgorde te leggen. De geschiedenis van hun huwelijk, dat te kort geweest was.
Geboeid bladerde hij in een in bruin leer gebonden boekje, dat echter maar voor de helft volgeschreven was. Hij wist niet, dat ze er een dagboek op na had gehouden en van een dagboek kon men hier eigenlijk ook niet spreken, zoo oppervlakkig gezien. Het begin, met data van voor hun huwelijk, was uitvoerig, maar aan de laatste jaren had zij slechts een tiental bladzijden gewijd. Hij herinnerde zich nu, dat ze hem eens gezegd had, nadat hij over een vrouw gesproken had, die een dagboek had bijgehouden: ‘Ik houd niet van dat soort dames, het zijn meestal leelijke oude vrijsters. Als je heel jong bent, dan is het wat anders,’ Ze had het zoo parmantig gezegd, als een vrouw van de wereld, die leven en wereld achter zich heeft en nu zou ze geen achtentwintig meer worden.....
Martijn las haar ontboezemingen uit haar studententijd, haar openhartige verklaring, ‘modern’ met veel bravoure, dat ze liever een man had in plaats van rechten te studeeren. ‘Desnoods één, die zich voor niets anders interesseert dan voor zijn werk en mij.’ Ze had hem soms geplaagd als hij had zitten suffen tijdens een theatervoorstelling of een concert en hij had nooit geweten of hij misschien niet wat meer belangstelling had moeten toonen. Overigens kwam hij er niet slecht af: zoodra zijn naam genoemd werd, was hij niet één van de velen, die haar het hof maakten, maar meteen de uitverkorene. Bijna glimlachend om haar grappige en soms rake opmerkingen omtrent zijn gewoonten en ook geroerd door haar toon, den toon van een liefhebbende en allerminst ongelukkige vrouw, trotsch ook, dat hij haar had kunnen geven waar ze naar verlangd had, voelde hij zich op vreemde wijze gelukkig. Hoe mooi was het geweest, te mooi om stand te kunnen houden.
Toen hij aan de eerste jaren van hun huwelijk gekomen was, telde hij vluchtig de bladzijden, die nog overbleven. Negen aan één kant beschreven bladen, het was te weinig. Even overwoog hij dat laatste stuk voor den middag of den avond te bewaren. Hij had nu honger, hoe merkwaardig het ook klonk. Maar juist toen hij vol moed een bijna vroolijk gezicht zette (zij was dus toch bij hem, zij had de kloof vernauwd, zij troostte hem zelfs nu nog) overviel hem weer een gevoel van hopelooze eenzaamheid en zag hij in, dat hij niet alleen aan tafel zou kunnen zitten zonder in huilen uit te barsten. Neen, hij gaf er de voorkeur aan hier te blijven, op hun persoonlijk domein, haar boudoir, haar slaapkamer, zijn werkvertrek, zijn slaapkamer.
Het lezen gaf hem daarna minder bevrediging, ook al omdat zij in de volgende uitlatingen een pijnlijk onderwerp aanroerde, Haar verlangen naar een kind en zijn verzet. Ze had niet begrepen, dat hij zoo jaloersch was, dat hij
| |
| |
haar liefde zelfs niet met zijn eigen kind had kunnen deelen, ze veronderstelde, dat hij bang was haar na haar zwangerschap niet meer mooi te zullen vinden. Hiertoe had hij geenerlei aanleiding gegeven en àls dit wel het geval geweest was? Slechts een bewijs van zijn groote aanhankelijkheid, waarvan hij vurig verlangde niets te zullen inboeten. Doch de laatste bladzijden waren weer in overeenstemming met het begin, kleine oneenigheden, waarbij zij altijd den strijd had gewonnen, werden railleerend behandeld, alsof ze deze zelf niet au sérieux genomen had, vol vertrouwen, dat hij ten slotte zou toegeven. Ze gaf duidelijk aan hoe en hoe gemakkelijk zij haar wil doorzette en zij sprak er met goedmoedigen spot over. Naar zijn smaak waren deze aanteekeningen echter veel te kort, hij herinnerde zich enkele incidenten en in zichzelf grinnikend, terwijl zijn gezicht strak bleef, stelde hij vast, dat ze aan dat en dat voorval toch te weinig aandacht had besteed, want dat hij wel degelijk geweten had, waar ze op aanstuurde.
Eerst de laatste bladzijde bracht een wreede ontgoocheling; de datum, nu ongeveer een jaar geleden: ‘Ik vraag me wel eens af, of ik toch niet beter gedaan had met een man als Oswald te trouwen. Morgen ga ik naar Cannes.’ En een maand later: ‘Twee dagen thuis. Ik heb er nog eens over nagedacht, maar ik kan geen besluit nemen. Of het me bijzonder veel moeite zou kosten?’
Martijn schoof het boek ver van zich af. Zoo groot was zijn ijver geweest om met haar contact te zoeken, dat hij er niet aan gedacht had, dat hij dit eigenlijk heelemaal niet had mogen lezen.
Zijn eerste opwelling was op te staan en haar rekenschap te vragen. Of Oswald. Of beiden. Maar zij had zich aan hem onttrokken. Op slinksche wijze kon hij nauwelijks zeggen, hoezeer hij geneigd was haar den toestand, waarin zij hem achterliet te verwijten. Slordig had zij hem achtergelaten als een stuk afgedankt speelgoed. Eén woord op haar sterfbed: ‘Verbrand mijn dagboek zonder het te lezen,’ en de illusie was ongestoord gebleven. Eén woord ter aanvulling: ‘ik houd toch meer van Martijn,’ en hij had zich getroost. Zooiets màg je niet laten staan. Een jaar lang eenvoudig niet denken aan wat je de eeuwigheid toefluistert: het was ondenkbaar. Ze kon het natuurlijk niet helpen, dat zij zoo onverwachts stierf, maar ze had moeten weten wat ze gedaan had.
Martijn keek de vorige bladzijden nog eens door; hier en daar waren gapingen van drie, zelfs van vijf maanden, doch nergens van een jaar. Wel werden de periodes van stilzwijgen naar het einde grooter. Hij trachtte na te gaan, of ze soms enkele pagina's uit het boek gehaald had, pagina's, die uitvoeriger over Oswald, over dit.... dilemma handelden. Twee aanteekeningen liepen door op het volgende blad. Bij andere was er een tusschenpoos van veertien dagen, een maand, drie maanden, vijf dagen. Er was niets van te zeggen, ook in vijf dagen kan veel gebeuren.
| |
| |
‘Ik vraag je....’ zei hij hardop en hij schrok van zijn schorre stem. Ze had die episode met Oswald dus niet willen verbergen. Of gedeeltelijk? Juist zoo weinig en zoo veel, dat ze hem tot wanhoop kon brengen? Een wraakoefening? Maar waarvoor?
Hij las de laatste tien bladzijden nog eens over en haar licht spottende toon bij hun conflicten was nu bijtend, sarcastisch. Als van iemand, die zich bewust is een mésalliance te hebben aangegaan. Of niet? Hij trachtte zich te herinneren wat in dien tijd gebeurd was. 7 Januari en daarna 12 Februari. Z-e-v-e-n Januari en t-w-a-a-1-f Februari. Zijn geheugen zweeg.
Met een snelle beweging stond hij op en liep alle kamers door, alsof hij haar wilde zoeken. Wat had zij bedoeld? Hij eischte: ik eisch een verklaring, maar het bleef in zijn hersenen besloten en kwam alleen tot uiting in een paar gebaren, die wild hadden kunnen zijn, als hij zich niet even wild beheerscht had. Hij haatte haar, omdat ze zoo van hem weggegaan was, zoo zonder afscheid. Uitgeput ging hij op zijn eigen bed liggen om even later op te staan en tastend het hare te zoeken. Ze was er niet meer, dat was nog veel erger.
Zonder dat hij er iets tegen kon doen verdrong in de volgende dagen het gevoel van machteloosheid bij de gedachte, dat hij haar niet kon ‘achterhalen’ zijn verdriet. Verschillende malen stond hij op het punt Oswald te ondervragen, maar hij schrok terug bij het denkbeeld, hoe zeker van zichzelf, hoe ‘glimlachend’ diens houding zou zijn, zoodra hij zijn hart zou uitstorten. De minnaar als biechtvader van den echtgenoot.... het was onnatuurlijk, zelfs in deze omstandigheden.
Onwillekeurig trok het graf Martijn aan, de laatste plaats waar hij haar gezien had, waar zij nog in contact met hem geweest was, zijn vrouw, die hij door een ongelukkig toeval, een wreede speling van het lot verloren had, maar die nog bij hem woonde. Uit zijn leven gescheurd, niet gevlucht. De dood scheidt nauwelijks als je van elkaar houdt, de gaping wordt gevuld met herinneringen, verlangens, den magnetischen stroom tusschen twee polen, maar zij had zich nu geheel onttrokken aan hun tweeëenheid en het was hem of hij den laatsten tijd vruchteloos was leeggestroomd. De steen op haar graf gaf hem welhaast eenige voldoening, een verontschuldiging voor hun definitieve scheiding. Hij staarde op de letters van haar naam en trok het jaartal van haar dood van dat van haar geboorte af. Zevenentwintig: ze had het dit jaar moeten worden.
Na drie bezoeken aan het kerkhof had hij echter geen behoefte meer om er heen te gaan, den laatsten keer had hij er zich op betrapt aan een zakelijk gesprek gedacht te hebben, dat hij dien morgen had gevoerd, zoodat, meende hij, nu de band wel voorgoed verbroken moest zijn.
Zijn avonden waren eenzaam, hij bleef laat werken of sloot zich op in zijn
| |
| |
studeervertrek, waar hij wezenloos in het vuur bleef staren zonder bepaalde gedachten. Oswald had hem een paar maal willen spreken, maar hij kon hem niet ontvangen: hij krabbelde een kort briefje, waarin hij zich verontschuldigde. Hij overwoog, of hij hem zijn gedrag niet zou willen verwijten, doch dit denkbeeld liet hij varen. Oswald was een vijand nu en een vijand verwijt men niets.
Het was wellicht zijn begrip voor orde, zijn afkeer om iets wat onafgemaakt in zijn geest bestond te dulden, de noodzaak om een onklaren toestand te verhelderen òf te beëindigen, dat Martijn zich met zijn verhouding tot Oswald begon bezig te houden. Eerst had hij hem alleen maar nooit meer willen zien, doch het denkbeeld, dat hij nu zijn geheele leven lang een vijand zou hebben, die de reden van zijn vijandige gevoelens niet mocht kennen, deze onbekommerde, beleedigende weerloosheid, zijn onbeantwoorde haat hinderde hem. Het hinderde hem, dat hij zijn wraakzucht niet kon toonen, wilde hij zich niet in eigen oogen vernederen. Het hinderde hem, dat hij niets mocht doen, omdat de ander, ten einde te kunnen bewijzen dat er nimmer sprake was geweest van eenigen band tusschen hem en Inez, dat de woorden, die zij in het dagboek had geschreven van weinig belang waren, een ingeving van het oogenblik, meer niet, in de eerste plaats ingelicht moest worden. En al had hij zijn eigen belachelijke rol kunnen vergeten (en die was eerst werkelijk belachelijk, onverschillig wat er gebeurd was, nadat hij had laten blijken wat hij wist): hij zou op deze wijze de nagedachtenis van Inez beleedigen. Zij had verkozen te zwijgen en misschien had zij ook tegenover Oswald gezwegen. Mocht ze het niet gedaan hebben, dan was hij nog te trotsch om een ander te laten blijken, dat hij niet meer aan haar dacht, zooals een man denkt aan zijn te vroeg gestorven liefde.
Martijn verwonderde zich nauwelijks toen hij als resultaat van zijn overpeinzingen tot de slotsom kwam, dat hij Oswald eigenlijk moest vermoorden. Het was te logisch om er van onder den indruk te komen: hij kon hem niet in de gelegenheid stellen zich te verdedigen en hij mocht hem niet zoo laten doorleven. Hij haalde zijn schouders even op, toen de gedachte zich bewust in hem formuleerde. Wat anders? Het lot wees te rechtstreeks een bepaalden kant uit.
Het middel drong zich werktuigelijk bij hem op. Zijn nieuwe wagen. Hij moest Oswald overrijden. Aanvankelijk leek deze wijze van handelen hem laf. Te straffeloos. Maar hij kon toch niet met hem gaan duelleeren? Oswald zou op geen enkele beleediging van zijn kant ingaan, hoogstens de verandering van zijn houding toeschrijven aan een tijdelijke zinsverbijstering, voortgekomen uit zijn verdriet. Slechts als hij de ware reden zou meedeelen.... zoo liep dus alles op hetzelfde uit: een openlijke moord? Men zou onmiddellijk een oorzaak trachten te vinden. En waar kon deze oorzaak tusschen twee vrienden als zij gevonden worden? Zij hadden geen ge- | |
| |
meenschappelijke of tegengestelde belangen: zij raakten elkaars leven nergens dan in den huiselijken kring.
Een oogenblik meende hij te kunnen aantoonen, dat de moord niet zoo laf was, als hij aannam. Ten slotte: als hij in razende vaart Oswald aan zou rijden was het niet zoo zeker, dat hij er zelf heelhuids af zou komen, het zou eerder als een godsoordeel beschouwd kunnen worden; mocht hij het stuur kwijtraken dan was hij ongetwijfeld verloren, terwijl de aangeredene misschien ernstig maar niet doodelijk gewond kon zijn. Maar hij verwierp deze verdediging: het was een moord, een laffe moord, omdat het geen terechtstelling kon zijn. Want Martijn was zich wel degelijk bewust, dat hij niet kon optreden in naam der gerechtigheid: nu niet doch evenmin als hij Oswald en Inez op heeterdaad betrapt had. De bedrogene neemt slechts zijn eigenwaarde terug, die hem op het oogenblik van de ontdekking van het bedrog ontnomen werd. Met rechtvaardigheid of recht had dit niets te maken.
Zoo hij aarzelde een vast besluit te nemen, was het omdat een technische vinding, wier doel wel omschreven was hem verleidde misbruik van haar te maken. Hij wenschte geen slachtoffer (al was hij dan ook in schijn actief) van een machine te zijn. Op deze wijze voortgaande moest de menschheid falen, want zijn voorbeeld zou in de toekomst anderen beïnvloeden, daar was hij van overtuigd. Te vaak was het spel der menschen minder straffeloos gebleken dan het scheen. Maar auto na auto, oog om oog.... het leek toch juist.
Martijn wachtte niet tot Oswald zich nog eens zou laten aandienen, maar belde hem op en zei, dat hij hem 's avonds zou komen bezoeken. Hij moest hem nog eenmaal spreken.
Zijn vriend kwam hem reeds begroeten voor hij zijn jas in de hall opgehangen had. Zijn bewegingen waren behoedzaam als van een dokter, die een patiënt op zijn gemak wil stellen en tegelijk ruw als van een vriend, die niet wil laten merken, dat hij den ander gadeslaat.
‘Het is goed, dat je gekomen bent,’ sprak hij zoodra ze alleen waren. ‘Niets is gevaarlijker dan je op te sluiten met je verdriet. Eens moet ook dit slijten. De menschelijke geest is soepel; als hij dat niet was, dan zou het leven nog korter zijn dan het al is.’
‘Maar ik wil niet, dat het slijt,’ meende Martijn. Hij voelde zich veilig even in den grooten clubfauteuil met breede leuningen en trachtte na te gaan of de woorden van Oswald hem troostten. Dat deden zij inderdaad, doch zijn vriend had ook ‘Pap-pap-pap,’ kunnen zeggen op denzelfden gedragen toon. ‘Als het slijt ben ik haar heelemaal kwijt.’
Oswald zweeg. ‘Dan ben ik haar heelemaal kwijt,’ herhaalde Martijn. ‘Ik zou bijna willen, dat ik kon gelooven,’ vervolgde hij. ‘Het moet een goede gedachte zijn, de overtuiging elkaar weer te zien, een goede gedachte.
| |
| |
Ofschoon, in dit geval misschien niet.’ Hij dwaalde af. ‘Ze heeft jou niets meer gezegd is het wel? Ze was niet meer bij kennis. Maar ze leefde nog?’
Zijn vriend knikte. ‘Heeft ze je herkend?’ vroeg Martijn. ‘Heel even zonder dat ze iets kon zeggen?’
‘Ik weet het niet, misschien wel.’ Oswald schoof onrustig op zijn stoel, terwijl de ander hem aanstaarde. Nu stond hij op en kwam op hem toe: ‘Kom, Martijn.’ Zijn hand lag licht op diens schouder.
‘Ga zitten,’ beval Martijn. In een verhoor zit de beklaagde tegenover den rechter ook al mag hij niet weten waar hij van beschuldigd wordt. ‘Ik wil nog iets hooren. Een paar détails.’
‘Je weet alles. Ik heb je alles verteld.’
‘Ik wil het nog eens hooren,’ hield Martijn aan. ‘Of neen. Laat maar. Vertel liever wat je je nog van haar herinnert, toen ze nog leefde. Haar beeld is voor mij zoo onvolledig. Je begrijpt,’ hij trachtte een hartelijken toon te vinden. ‘Ik zou met iedereen, die haar gekend heeft over haar willen praten.’
‘Natuurlijk, natuurlijk.’ Oswald keek hem haast gelukkig aan en sloot even zijn oogen, bijna glimlachend in herinnering. ‘Ze was zoo mooi, zoo jong, zoo vitaal. Levendig. Weet je nog, hoe ze ons eens den mantel heeft uitgeveegd, toen we zoo laat thuis kwamen. Ik zou nog even met je meegaan om een kop koffie te drinken. Jij gooide dien stoel om en ze sloeg mij mijn bril van het gezicht en trapte de glazen stuk. Als een klassieke wraakgodin....’
‘In een huiselijke scène. Daar was ik bij,’ viel Martijn hem in de rede. ‘Je persoonlijke herinneringen, als ik er niet bij was.’ Hij had den stoel omgegooid en zij was kwaad op Oswald geweest. En Oswald vond dat iets om met genoegen aan te denken. In een goede verhouding is de echtgenoot verantwoordelijk. ‘Een jaar geleden bij voorbeeld. Neen, toen was ze op reis, naar Cannes, een jaar en drie maanden geleden was ze op reis, nietwaar?’
Oswald haalde zijn schouders op. ‘Ik weet het heusch niet precies.’ Zijn houding was zoo ongekunsteld, dat zij Martijn verdacht toescheen. Hij had zich misschien op dit onderhoud voorbereid.
‘Het geeft niet,’ sprak hij om zijn vriend gerust te stellen. ‘Het was ten slotte niet jou vrouw. Je hebt niet zoo op haar gelet als ik. Ze was een vreemde voor je.’ Hij sprak de laatste woorden uitdagend en wachtte op een tegenspraak, maar Oswald knikte zwijgend, gedwongen, naar het leek. ‘Nu ja, geen vréémde,’ vervolgde Martijn verwijtend. ‘Ze was voor jou toch een vriendin, zooals ik je vriend ben.’
‘Zeker, zeker. Ik had geen geheimen voor haar. Ik besprak mijn moeilijkheden, mijn eenzaam vrijgezellenbestaan, ik heb haar verschillende malen verzekerd, dat ik met haar had willen trouwen als jij er niet geweest was. Ze vroeg me eens, waarom ik geen vrouw nam en toen heb ik bekend, dat ik
| |
| |
om niet bij jou achter te staan een vrouw moest vinden, die van hetzelfde gehalte en net zoo mooi was als zij. En dat zooiets onmogelijk was. Ik was het trouwens niet alleen aan jou verplicht maar ook aan haar, want het zou haar vriendin moeten worden. Ze lachte en beweerde, dat ze niet van vriendinnen hield, alleen van mannen als gezelschap. Ik ben mijn eigen vriendin, zei ze. Eens kijken....’ Oswald trachtte kennelijk zich nog iets te herinneren of iets te verzinnen, Martijn kon dat zoo niet nagaan. Plotseling zag hij in, dat het geen zin had zich hier te komen overtuigen van Oswald's schuld. Inez had reeds voor hem gesproken. Zelfs als er niets gebeurd was, zelfs als hij geheel onbewust was van haar genegenheid, hij had iets van haar afgenomen, wat hem toebehoorde, hem, Martijn, den echtgenoot. Haar beeld, haar schim slechts en toch niets voor hem overlatend dan haar schaduw, haar ontzielde vorm. Het innerlijk van de vrouw zit aan den buitenkant, zijn vijand had haar ontsluierd, afgepeld, de leege kern versmadend.
‘Ze was haar eigen vriendin, zei ze dus.’ Martijn keek op en lachte onbevangen. ‘Dat leek op een liefdesverklaring. Als je vrouw haar vriendin moest zijn....’ Hij schrok even. Als Oswald meer wist dan hij liet blijken, had hij zich nu bijna verraden. Hij keek zijn vriend onderzoekend aan. Doch die lachte eveneens. De....
Martijn stond plotseling op. ‘De stemming waarin ik de laatste dagen verkeer,’ begon hij bijna doceerend, ‘begint me zelf te verontrusten. Het is alsof ik de wereld verantwoordelijk stel voor mijn verlies, ik heb het gevoel, dat ik me moet wreken, dat ik een moord zou willen doen om me te bevrijden.’
‘Dat is heelemaal niet zoo onrustbarend, die stemming,’ meende Oswald geruststellend. ‘Eigenlijk is het heel natuurlijk, nietwaar? Kijk eens, een man....’
Doch Martijn viel hem in de rede. ‘Ik zou willen, dat er oorlog kwam, dat ik dan naar hartelust zou kunnen dooden.’ Hij wachtte even.
‘Of gedood worden,’ veronderstelde Oswald. ‘Dat zou ook je bedoeling kunnen zijn. Al dat verlangen naar oorlog van tegenwoordig, de aanbidding van het heldendom is een uiting van teleurgestelden, die een uitweg zoeken nu ze geen God meer hebben om op te vertrouwen en te steunen in tijden van nood. Ik ben zelf niet religieus, maar wat je zooeven zei is juist: het verlies van het geloof veroorzaakt een leegte, die niet gemakkelijk aangevuld kan worden. Alleen de heel sterken....’ Hij keek Martijn aan en merkte, dat zijn woorden niet waren doorgedrongen, of althans slechts ten deele.
‘Je begrijpt me niet,’ constateerde Martijn. ‘Dat is allemaal volgens jullie psychologie gemakkelijk te verklaren. Het is inderdaad niet zoo angstwekkend, als de toestand werkelijk zoo is. Je kent althans het kwaad. Maar ik voel iets anders. Ik voel,’ hij fluisterde nu bijna, ‘dat ik altijd graag heb willen dooden, als een roofdier in de wildernis, uit instinct, om
| |
| |
het genot iets te vernietigen, leven te doen sterven, dood te geven, zooals de dood ons neemt. Gelijkwaardig te zijn aan den dood door zelf te dooden of misschien maar alleen omdat het prettig is, een soort orgasme, In ons dagelijksch leven worden we van onze diepste wenschen afgeleid doordat de oppervlakkige bevredigd worden en we worden tegengehouden door zekere scrupules, vooroordeelen zonder twijfel, doch sterk genoeg om ons in toom te houden. Maar als je eenmaal een reden hebt gevonden en je houdt vast aan die reden, een geldige verontschuldiging om je geweten uit te schakelen, dan ontwaakt je werkelijke zelf. Dan vermoord je de eerste de beste die je in den weg komt. Vermoorden, begrijp je, onverhoeds, zonder duidelijke waarschuwing, en zóó, dat je zelf geen gevaar loopt in een maatschappij als deze waar de fundamenteele uitingen van het leven willens en wetens genegeerd worden. Ik zei oorlog, omdat je dan wettig verlof hebt gekregen om te dooden, niet omdat ik er prijs op zou stellen zelf ook eenig risico te loopen. Dat heb ik niet noodig om volkomen voldoening te vinden in een moord. Maar je hebt mij niet begrepen.’ Hij stak zijn hand uit. ‘We zien elkaar nu weer geregeld,’ voorspelde hij zonder aarzelen, ‘het doet me goed met je over mezelf te praten al glijden onze gedachten langs elkaar af.’
Den volgenden morgen, terwijl hij in zijn wagen zat te wachten, voortdurend door de achterruit kijkend of Oswald reeds het huis uit was gekomen om naar het station te gaan, overdacht Martijn nog eens het gesprek van den vorigen dag. Hij geloofde niet, dat hij te veel had gezegd. Dat bewees wel Oswald's kalme houding bij het afscheid. Zijn woorden hadden vrijwel geen indruk op zijn vriend gemaakt. Des te beter en des te erger, voor den een en voor den ander. Hij keek op zijn horloge: over een paar minuten moest Oswald nu zijn huis uitstappen; tot het station was het twee kilometer langs den straatweg. Als hij na Oswald's vertrek nog een minuut of tien, twaalf wachtte, had zijn vriend de helft van den weg afgelegd en kon hij hem op het laatste stuk nog inhalen. Het moest niet te dicht bij huis gebeuren, dat leek niet normaal. Overigens kon er geen sprake zijn van eenige complicatie. Het voetpad lag gelijk met den rijweg: één ongecontrôleerde stuurbeweging en de voetganger was er geweest. Het was verwonderlijk genoeg, dat dit niet dagelijks voorkwam. Dikwijls had hij Oswald voorgesteld samen met hem naar de stad te rijden, maar deze had standvastig geweigerd, in de eerste plaats, omdat zijn kantoor ver van het ziekenhuis waar Oswald werkte gelegen was en hij dus ter wille van hem een heel eind om zou moeten rijden en in de tweede plaats, zoo beweerde zijn vriend, was zoo'n wandeling van tweemaal twee kilometer bepaald noodzakelijk voor iemand als hij om in goede conditie te blijven.
Martijn keerde zich om en keek op de klok van het dashbord, tegelijkertijd even duikend, want Oswald had zijn huis verlaten. Tien minuten. Hij stak
| |
| |
een sigaret op en hield de klok in het oog. Hij trachtte niet te denken, zich niets te herinneren. Geen voldoening als een dier dat zijn prooi bespringt, noch wraakgevoelens. Hij was nu bezig. Hij fixeerde den wijzer, dien hij langzaam kon zien bewegen. De ronde platen van den snelheidsmeter, den ampèremeter, de klok, den oliedrukmeter, de benzinetank groeven zich vast in zijn hersenen als even zoovele zonnen waar men te lang in staart. De ruitenwisscher, even probeeren, floep, floep. Het was een droog geluid, dat in de nauwe garage weerklonk. Het regende buiten niet, met regen moet men zooiets niet doen, te gevaarlijk. Een vaart van zeventig moest voldoende zijn en dan had hij den wagen net nog goed in bedwang. Hij kon de handrem alvast los zetten. Nog één minuut.
Martijn zette den motor aan en reed langzaam achteruit. Het licht buiten verblindde hem even na het halfduister in de garage. De deuren sluiten. Hij keerde, eerste, tweede, derde, het ging werktuigelijk. De motor snorde behaaglijk als een kat, een wilde kat, die nog spint vlak voor hij bliksemsnel van stemming veranderend een sprong neemt. Even voelde Martijn weer het bezwaar, dat hij een werktuig, een mechanisch roofdier tot bondgenoot had genomen. Het kon niet goed zijn, dat wil zeggen, hij moest nu oppassen, gas, hij behoefde niet op den snelheidsmeter te kijken om te weten, dat hij nu zoowat vijftig liep. In de verte onderscheidde hij reeds een eenzaam figuurtje. Iets naar rechts aanhouden, zoodat hij niet een te grooten draai behoefde te nemen om hem, nu ja, te halen, in te halen. Hij vestigde zijn oogen strak op het kleine, nauw merkbaar grooter wordende silhouet. Het was zoo gemakkelijk, het was niet eens een mensch. De wagen lag rustig. Martijn drukte het gaspedaal langzaam verder in om beter te springen. Hij maakte geen gebruik meer van een mechanisch samenstel, hij was het mechanisme zelf. Hij gleed pijlsnel vooruit op de silhouet af. Niet te veel vaart, hij lag nu wel op tachtig. Rechts aanhouden, rechts raken en dan naar links en remmen. Het was Oswald, hij zag het nu duidelijk aan zijn gang. Hij zwaaide met zijn wandelstok. Als die nu maar niet door de voorruit schoot. Scherp als een mes sneed hij door de straat op de ruggefiguur af. Van achteren, wervelkolom gebroken, zeventig had hij nu. Richten, er precies op af. Eén, twee.... Op hetzelfde oogenblik keerde de man zich om. Martijn zag een in stomme angst verwrongen gelaat. Instinctmatig gooide hij het stuur om ten einde den voetganger te ontwijken en voelde bijna tegelijkertijd een schok, die hem door merg en been ging. Had hij toch geraakt? Hij die altijd zoo scherp reed? Was hij.... een scherpe pijn schoot als een vonk door zijn hoofd.... een snel wegdoemend besef, dat hij, de auto,
hij in de auto, níet hij, den moord ontweken had....
Het duurde eenigen tijd voor men het lichaam bevrijd had. Terwijl de chauffeur van de vrachtauto tegen een agent stond te betoogen, dat de be- | |
| |
stuurder van den wagen een onverwachte manoeuvre gemaakt had, waarschijnlijk omdat hij te veel naar rechts reed en te laat zag, dat hij op het punt stond een voetganger aan te rijden, constateerde Oswald, dat het leven geweken was. Inez was op dezelfde wijze, met denzelfden hoek waarschijnlijk, zelfs ook met een vrachtwagen in botsing gekomen, herinnerde hij zich nu. Martijn had gisteravond ook zoo vreemd gepraat en nu, die snelle vaart, dat angstig signaal, waardoor hij zich omgekeerd had en juist had kunnen zien, hoe krampachtig Martijn gepoogd had het leven van zijn vriend te redden, ten koste van het zijne. Ze hielden te veel van elkaar om lang gescheiden te kunnen blijven, besloot hij zijn overpeinzing, het lichaam zorgzaam met een laken toedekkend. Op precies dezelfde wijze, auto na auto.... En ik, die eenzaam achterblijf....
|
|