| |
| |
| |
Uit de herinneringen van Wally Moes met een inleiding van Elisabeth C.A. Schröder
Inleiding
MIJ kwam in handen een verzameling van herinneringen en indrukken geschreven door Wally Moes, de begaafde schilderes, 16 November 1856 te Amsterdam geboren en 6 November 1918 te Laren N.H. overleden.
Deze mémoires hebben een diepen indruk op mij gemaakt. Zij geven een levendig beeld van de heroïeke figuur der schrijfster, die door de wrijvingen en botsingen des levens geslepen werd als een edelsteen.
Wie denkt er in onzen tegenwoordigen sensatievollen tijd nog aan een stille, bescheiden figuur als Wally Moes? Haar kunst behoort niet tot de éclatante, hartstochtelijke of de verwrongene, die tot de verbeelding spreekt. Haar werk is eenvoudig en innig, ernstig en oprecht. Op een kunst-tentoonstelling van overleden Gooische meesters, dit voorjaar bij Hamdorf in Laren gehouden, waren enkele portretten van de hand van Wally Moes geëxposeerd, die door hun rust en voornaamheid deden denken aan de kunst van onze 17de eeuwsche grootmeesters. (Zie de afbeelding). Ook trof het mij, dat het Handelsblad ter gelegenheid van de geboorte van Prinses Beatrix, in het bijblad ‘Moeder en Kind’ op de frontpagina een schilderij van Wally Moes afbeeldde.
De meeste werken van haar hand bevinden zich in particulier bezit, maar toch hebben de Hollandsche musea (o.a. Boymans Rotterdam, het Stedelijk Museum Amsterdam, Gooisch Museum Hilversum e.a.) meerdere specima harer kunst. Zij sleet vele harer levensjaren in Laren, het toen nog ongerepte schildersdorpje in het Gooi. Daar maakte zij ook hare stemmige binnenhuis-tafereelen, zoo vol sfeer, zoo doordrongen van het intieme leven der eenvoudige boeren en wevers. Zij maakte deel uit van de toenmalige gemoedelijke, joviale schildersbent en weet daar sappig en geestig van te vertellen in haar herinneringen.
Deze gedenkschriften, die Wally Moes tegen het eind van haar leven tezamen stelde, zijn zéér lezenswaard. Uit vele bladzijden straalt een innerlijk licht, dat ons een blik doet slaan in het zieleleven dezer vrouw, die veel geleden heeft, zoowel lichamelijk als geestelijk. Evenals Vincent van Gogh in de brieven aan zijn broer uiting geeft aan zijn worsteling met de materie, met de techniek, - spreken de gedenkschriften van Wally Moes een dergelijke taal - zij het ook iets meer getemperd - waar het haar ontwik- | |
| |
keling als kunstenares betreft. Den kunstenaars blijft nu eenmaal geen strijd gespaard. Wally Moes spreekt van ‘de worsteling om de te vage en onklare schoonheidsvisioenen in mijn binnenste ten dage te brengen’ en van ‘de slingeringen tusschen hoopvollen overmoed en vertwijfeld gewroet’. En als zij dan gemeend heeft op een punt te zijn gekomen, dat zij iets zal kunnen oogsten, wat zij vallend en opstaand onder eindeloos gewurm gezaaid heeft, dan komt haar ziekte, die haar hulpeloos maakt en langzaam aan tot volkomen machteloosheid doemt. Maar dan komt ook haar taaie volharding, haar grenzenlooze energie tot volle ontplooiing, die haar drang tot uiting in een andere richting stuwt en de schilderes tot schrijfster maakt. Toen, door haar rheumatische aandoening het schilderen haar al moeilijker en moeilijker viel, tot zij tenslotte geen kwast meer hanteeren kon, vond zij dien weg om hetgeen in haar was te uiten. Zij moest getuigen van haar liefde tot het leven, tot de menschheid, die zij in al haar facetten zag en verstond. Zij begon haar indrukken neer te schrijven en zoo ontstonden haar ‘Larensche Dorpsvertellingen’ en andere novellen. Haar gevoelige geest verdiepte zich in het leven harer vroegere modellen, zij begreep de menschen, zij leefde met hen mede, zij had een open oog voor hetgeen haar omringde en nu zij niet meer met verf schilderen kon, schilderde zij met woorden.
Zoo kwam zij er ook toe de herinneringen uit haar leven te boek te stellen. En dat zijn er vele, want alles wat zij zag en ondervond, werd, gezien door haar geest, belangwekkend, warm en boeiend. Met haar scherpe opmerkingsgave teekent zij op geestige wijze haar tijdgenoten en collega's en de milieu's, waarin zij verkeert. Zij geeft rake schilderingen van bekende persoonlijkheden, waarmede zij door haar werkkring in aanraking komt. Niet alleen uiterlijk, maar vooral ook de innerlijke waarden der personen doet zij naar voren komen. Zij ziet hun fouten, hun eigenaardigheden, maar nooit is haar geest bijtend, door alles heen straalt haar diepe, groote menschelijkheid.
In het voorwoord van haar gedenkschriften schrijft Wally Moes:
‘En al heb ik dan ook geen buitengewone lotgevallen gehad, toch was mijn leven bont en vol afwisseling en bracht het mij in aanraking met vele bizondere menschen. Het lokt mij te probeeren deze te beschrijven, maar ook wil ik graven in mijzelf en mij vermeien in de herinneringen, die daar geborgen liggen in het wonderlijke kastje, dat wij hersenen noemen.’
En dat zij daarin geslaagd is, zal den lezer uit de navolgende schetsen, ontleend aan haar mémoires, blijken.
| |
I. Josef Israëls
Het was in den nazomer van 1883, dat mij door Thérèse Schwartze het voorrecht te beurt viel Josef Israëls te leeren kennen en nog wel op de aangenaamste wijze; in zijn eigen interieur. Thérèse was intiem met hem
| |
| |
bevriend en bracht van tijd tot tijd in zijn familiekring een Zondag door en ik werd tot mijn groote verrassing uitgenoodigd eens mee te komen. Tegen twaalf uur kwamen wij in Den Haag en begaven ons naar het welgestelde burgerhuis op de Koninginnegracht, waar onze grootmeester bijna de helft van zijn leven gewoond heeft.
De familie placht Zondags pas laat voor den dag te komen, wij bleven dus nog eenigen tijd alleen en vol nieuwsgierigheid keek ik rond in de aan de straat gelegen ruime suite. De weinig opvallende dingen (voornamelijk teekeningen) die aan de muren hingen, spraken van fijnen kunstzin, maar overigens verried de inrichting der beide vertrekken niet, dat men zich bij een artiest bevond. De hoofdkleur was er donkerrood; gordijnen, tafel- en vloerkleeden, het trijp der ouderwetsch-degelijke zware fauteuils, sofa's en stoelen, alles was donkerrood. Nergens lagen boeken of stonden bibelots, de vele onnoembare dingen, die kamers gezellig maken en getuigen van het soort leven, dat er geleid wordt, ontbraken nagenoeg geheel. In hunne onberispelijke opgeredderdheid, niet juist koud of smakeloos, maar zonder eigen cachet, degelijk-burgerlijk-deftig hadden het evengoed de woonvertrekken kunnen zijn van een notaris of makelaar.
Het eerst verscheen Isaac. Hij was toen ongeveer 19 jaar en had juist op de groote koloniale tentoonstelling te Amsterdam in 1883 voor zijn schilderij ‘Militaire begrafenis’ de gouden medaille gekregen.
Klein van stuk, trachtte hij zich zoo groot mogelijk voor te doen door de korte beenen en den kleinen rug met de kordate vierkante schoudertjes zoo gestrekt en recht mogelijk te houden. Deze indruk van kordaatheid werd nog versterkt door de gespannen uitdrukking der felle donkere oogen van niet te omschrijven kleur onder borstelige roode wenkbrauwen en de gedecideerde breede rechte lijn, waarmee de lippen op elkander sloten. Ik herinner mij niet of Isaac toen al het roode knevelt je en stoppelige kinbaardje had, dat hij later steeds gedragen heeft. Op de hem eigen abrupte wijze liet hij alle plichtplegingen achterwege en kwam mij tegemoet alsof wij elkander al jaren kenden.
Door een lange smalle gang, die aan den rechterkant volgehangen was met studies van zijn vader, en links door een glaswand het uitzicht had op een hof vol bloemen, leidde hij ons naar zijn atelier, een eigenaardig rond lokaal, gelegen onder dat zijn vaders.
Ook hier was het netjes opgeredderd, daar hield mevrouw Israëls van, en Isaac werkte toentertijd niet, er was dus eigenlijk niet veel te zien.
Nadat wij een poosje gekheid gemaakt hadden en tegen elkander opbluffend gymnastische krachttoeren ten uitvoer gebracht hadden, verscheen vader Josef op de vlakte en nam ons mee naar zijn atelier.
Eigenlijk gevoel ik mij niet volkomen bevoegd een beschrijving te geven van de persoon Josef Israëls, niet omdat ik hem daartoe een te geweldige figuur vindt, maar omdat ik hem er ternauwernood genoeg voor gekend heb.
| |
| |
Maar wie zijn werk bewondert en liefheeft, hoort allicht gaarne iets over den mensch, die het voortbracht, al is het dan ook maar door iemand die door te zelden samenzijn diep schouwen in zijn karakter niet vergund was.
Israëls geboren in 1824, dus toen nog geen zestig jaar, leek in mijn oogen ten minste, al een zeer oude man. Schuifelend kwam het kleine joodje aansloffen, de naar verhouding te groote kop naar voren in de schouders gedrukt en toch wat naar achteren gebogen om door den op den neus gezakten bril te kunnen kijken. De grijze knevel en kort onder de kin recht afgeknipte baard konden niet verbergen hoe buitengewoon groot de mond was en men kon zich gemakkelijk voorstellen, hoe deze bek, die bij lachen en praten ver openging, tot de meest verschillende expressies in staat moest zijn: van de innemendste vriendelijkheid tot de venijnigste kwaadaardigheid. Het hooge terugwijkende voorhoofd met de zeer zichtbare blauwe kronkeladertjes aan de slapen, deed den denker en droomer vermoeden. De neus was, hoewel forsch, niet bepaald typisch joodsch, het onmiskenbare Semitische lag meer in den mond en in het, ondanks het eenigszins koppig opgeheven hoofd, onderworpene en geslagene der geheele kleine gestalte. Zijn kleeren schenen hem alle te wijd te zijn, vooral de pantalon in 't geheel niet op zijn maat, maar voor een veel langer persoon gemaakt, waardoor deze van boven naar beneden in zonderlinge dwarsplooien en laag op de hielen en huissloffen hing. De kleine handen aan de kleine armen zagen er zacht en krachteloos uit en de linkerduim was misvormd door een sponsachtig gezwel, dat de meester uit een verfvergiftiging had gehouden.
De manier waarop Israëls jongeren en beginnelingen tegemoet kwam, was bijzonder beminnelijk. Hij kon ze niet gauw genoeg verzekeren, hoe moeilijk hijzelf het vak vond en hoe hij moest tobben en wurmen om maar bij benadering te bereiken wat hij zich voorgesteld had. Maar het waren blij moedige klachten. Men voelde onmiddellijk dat niets te verbergen viel, dat deze kunstenaar van Gods genade, open en onbevangen een blik in zijn innerlijk liet slaan, omdat bij hem het gevoel van onmacht om te geven wat hij te geven had, alleen voortkwam uit overgrooten rijkdom.
Als hij zoo vertrouwelijk doorbabbelde, liet hij argeloos doorschemeren, dat hij zich zelf volstrekt niet zoo groot vond als zijn vurige bewonderaars dit deden, die hem gaarne met Rembrandt vergeleken. Hij wist wel beter, maar sprak ze als slim joodje niet tegen. De kunstkoopers waren zoo lang met de groote winsten gaan strijken en hadden hem altijd maar met een klein beetje afscheept, ze moesten nu maar eens opdokken, en wie weet! 't was misschien wel zoo mooi, als ze 't dan toch allemaal zeiden! Hij wist in alle geval, dat hij z'n heele ziel aan z'n werk gaf.
Als hij bij de worsteling om zijn onstoffelijke visioenen op het stugge doek te tooveren met de nuchtere kwasten en voor ieder gelijke lijdzame verven het in 't geheel niet gedaan kon krijgen, probeerde hij het kermend met z'n
| |
| |
eigen spuug. En al kon hij wel eens, voor zijn werk staande, bewogen door liefde voor wat daar uit hem voortgekomen was, zonder een zweem van zelf-ingenomenheid, stil-opgetogen zeggen: ‘dat is goed! dat is mooi! dat doet 't wel!’ het viel hem ontzaggelijk zwaar om een schilderij voor af te verklaren en er niet telkens weer wat aan te verwriemelen, te vermorrelen. Hij werkte er gewoonlijk aan tot het uiterste oogenblik van inzending voor de tentoonstellingen. Als dan de pakkers kwamen om het stuk in te pakken, vonden zij hem er nog angstig en haastig aan werken.
‘Ga jullie nog even in de gang,’ zei hij dan huilerig en de pakkers, die dit spelletje al kenden, verdwenen weer. Na in de grootste zenuwachtigheid met een vuilen doek of spuug nog eens hier of daar te hebben gewreven, gordde hij zich aan en riep ze terug. Gewoonlijk moesten ze nog een paar keer weg, totdat eindelijk om er een eind aan te maken de opgewonden kleine man met zijn gezicht naar den muur ging staan, zijn handen voor zijn oogen hield en ‘kom maar, kom maar’ riep. Hij waagde het dan niet meer een blik op zijn schilderij te slaan, voor het onherroepelijk in de kist neergelegd was.
In de tweede helft van zijn leven genoot Israëls een volledig succes. De Haagsche school, waarvan hij de grootmeester was, vierde hoogtij. Zijn collega's erkenden hem ten volle en leefden met den beminnelijken man in aangenaam verkeer. Kenners en kunstkoopers uit vele landen voornamelijk uit Engeland en Amerika, betaalden schatten voor zijn werk, en het groote publiek, dat van het impressionisme niet veel begreep, werd gepakt door den anecdotischen kant dien het veelal heeft. Al vonden zij die nieuwerwetsche schilderijen wel wat geklodderd en gesmeerd en al zagen zij niets van het heerlijk immaterieele dezer kunst, die lieve moedertjes, naaistertjes en visscherskinderen bevielen hun toch wel, al waren zij naar hun smaak wat te treurig. Zulke dure schilderijen moesten toch wel mooi zijn, het publiek kocht dus ook, en Israëls kon naar hartelust produceeren, alles ging grif van de hand.
Zoo was Israëls, voor zoo ver men beoordeelen kon, een waarlijk gelukkig mensch. In de eerste plaats door den rijkdom, dien hij in zich had, maar ook doordat hij bijtijds gewaardeerd werd en geheel zonder bitterheid van zijn heerlijke gaven kon genieten. Zijn werk vervulde hem geheel en deze volkomen overgave hield zijn geest gezond. Te genieten van de oppermachtige schoonheid, die hij in zich had en om zich heen zag, was hem doel genoeg en dankbaar aanvaardde hij de taak haar te vertolken met al zijn krachten, met al zijn gedachten.
Waar Israëls het hoogste bereikt heeft, met stukken als: ‘Een zoon van het oude volk’, ‘Als men oud wordt’, ‘Langs velden en wegen’, ‘Aan het venster’ en vele, vele andere, lijkt zijn werk ontstaan op de onnaspeurlijk geheimzinnige wijze van een natuurproduct. Het schijnt dan haast niet opzettelijk, met voorbedachten rade gemaakt, maar geworden, gegroeid, als zichtbaar geworden manifestaties van den geest van den meester. En daar
| |
| |
zijn werken ontstonden uit zijn grondeloos diep onderbewustzijn, hij hun ontstaan als het ware onderging zonder er veel toe of af te kunnen doen, vertoonden zij soms de grilligheden der natuurproducten. Zoo hebben zijn scheppingen het grootsche der noodzakelijkheid, zij konden niet anders worden dan zij zijn, omdat de maker een willig werktuig was, meer of minder machtig, al naar de oergeest door hem sprak.
Maar nu terug naar den Zondag, waarop ik den kleinen grooten man 't eerst aanschouwde. Onder aangenaam gesprek brachten wij eerst een half uur in het atelier door. Het was er mooi tonig, gezellig en ook zeer proper. Volgens den wil zijner energieke ega moest de meester er iedere week een dag uit om het grondig te laten schoonmaken. Een gobelinachtig behangsel bedekte de muren, in het midden stonden verscheidene ezels met schilderijen in wording, alle in rijke gouden lijsten. De hoek achter het groote atelierraam was afgeschoten en ingericht als een dorpsbinnenhuisje, kennelijk alleen om de modellen wat beknopter te belichten, want naar echtheid was er in 't minst niet gestreefd.
Mathilde, ‘Masje’, zooals de een paar jaar oudere zuster van Isaac genoemd werd, kwam ons halen voor de lunch. Het bizonder kleine jonge meisje, de latere mevrouw Cohen Tervaart, die zich op sociaal gebied zoo verdienstelijk maakt, trof door hare opgewekte vriendelijke zachtmoedigheid. En toen stonden wij allen weldra voor de indrukwekkende vrouw des huizes. Zij was een rijzige zware vrouw met een groot blond gezicht, waarop een soort beschermende bazigheid de meest sprekende uitdrukking was. Haar kleine beroemde echtvriend scheen als hij voor haar stond nog in te krimpen en met respect tot haar op te zien. Hij wist dat ook wel en vertelde het graag hoe goed hij het bij haar had en dat hij het zonder haar materieel nooit zoo ver zou hebben gebracht. Zij immers had het eerst gemerkt welke enorme winsten de kunstkoopers met zijn werk maakten en er voor gezorgd dat hij ook zijn deel kreeg. Nooit zou hij vergeten, dat hij dus zijn onbezorgd bestaan en zijn heerlijk vrij scheppen aan haar had te danken. - Mevrouw Israëls was zeer rijk gekleed. Een met zwarte kant overtrokken goudbruin satijnen japon omspande haar volle gestalte. Rechtop en fier zat zij aan hare met fijn tafelgoed gedekte tafel en de uitgezochte spijzen, de lekkere wijnen schenen voor haar net goed genoeg. Het was eigenaardig om te zien, welk een bescheiden deemoedig figuur de beroemde man aan zijn eigen tafel maakte, terwijl zijn vrouw scheen te zwellen van trots op zijn beroemdheid en op haar positie als zijn vrouw. Gaarne schenen vader en kinderen zich aan hare heerschappij te onderwerpen, zij kwam dan ook op voor hunne belangen en rechten met den gloed waarmee een leeuwin haar welpen verdedigt. Als I'tje, zooals zij Isaac noemde, aan een taart zijn maag had bedorven, dan wee den banketbakker! Hij kon zeker zijn van een standje, dat
| |
| |
hem deed rillen en niemand in den geheelen omtrek moest het wagen kippen en een haan te houden, want de slaap van den meester mocht niet te vroeg gestoord worden.
Na de lunch kwam een landauer voor, die ons naar het Bosch bracht, waar wij het eerste deel van het concert bijwoonden, daarna reden wij naar Scheveningen, volgens de vaste gewoonte der familie om bij goed weer Zondagsmiddags een uurtje aan het strand door te brengen.
Welbehagelijk leunde mevrouw Israëls in de kussens van het rijtuig en keek met uitdagenden trots naar de beau-monde in de equipages. Zij wist heel goed, dat de Hollandsche beau-monde het gezelschap van kunstenaars niet zoekt, maar er was toch maar één Josef Israëls en die zat tegenover haar!
Onderwijl zat de kleine groote man bescheiden weggedoken in zijn hoekje en genoot van de heerlijke zomerlucht en het rijke kleurenspel van het Zondagsche menschengewemel op de gedeeltelijk belommerde, gedeeltelijk door de zon beschenen paden en wegen. Hij dacht er niet over of hij wel genoegzaam geëerd werd. Bijna zonder uitzondering welwillend tegen ieder met wien hij in aanraking kwam, was hij te veel philosoof om waarde te hechten aan rang en stand. Met artisten, jong of oud, had hij maar 't liefste te doen, en als de een of andere dwepende leek weer eens een al te onbenullige opmerking over zijn werk ten beste had gegeven, zei hij tegen hen wel eens wanhopig: ‘wij schilderen eigenlijk voor een troep idioten en stommerikken.’
Na een uurtje aan het strand gezeten te hebben, reden wij huiswaarts en deden ons weer te goed aan een kostelijk middagmaal en fijne wijnen. Daarna zaten wij, voldaan en droomerig neergezonken in de gemakkelijke fauteuils, onder het genot van een geurig kopje thee, nog een uurtje in de koel deftige suite te redekavelen, waarbij men het weldadig gevoel had zich niet te hoeven inspannen om een belangrijk gesprek te voeren. Ongedwongen, eenvoudig en hartelijk keuvelde de meester, hij gaf, als hij merkte dat men het ernstig met het werken meende, zoo gereedelijk zijn sympathie en vertrouwen. Mevrouw doorspekte het gesprek met hare origineele, leuk-nuchtere opmerkingen. Masje zorgde op 't vriendelijkst voor ons allen en Isaac zweeg of verkondigde hoog ernstig de gekste paradoxen. En dan namen wij afscheid en voelden ons rijk, omdat de groote meester zoo hartelijk geweest was en ons behandeld had als zijn's gelijken.
| |
II. Prof. Aug. Allebé
Wally Moes was een leerling van Prof. Allebé en typeert hem als volgt:
....Hij klopte altijd met een sleutel, drie snel op elkander volgende harde tikken. In zijn kloppen was een deel van zijn karakter weer te vinden. Men zou denken, dat er iemand voor de deur stond met een ijzeren wil, een heerschzuchtig gemoed, een ongeduldig kort aangebonden optreden. Maar
| |
[pagina XXXIX]
[p. XXXIX] | |
getekend portret van josef israëls door zijn zoon isaac, 24 mei 1901 - gem. museum, 's gravenhage (bruikleen v d - r)
| |
| |
georg rueter, portret van prof. a. allebé, act. 70 (1919) - museum boymans, rotterdam
| |
| |
waarom klopte hij met een sleutel en waarom droeg hij een pantser van ongenaakbaarheid en van trots? Omdat in waarheid zijn inborst week was en zijn zieleleven zoo gevoelig en teer, dat hij iedere aanraking met de wereld vreesde, evenals zijn vingers met de deur. Men zal mij zeggen, dat dit ver gezocht is en dat hij met den sleutel klopte om het rumoer van de klasse te overstemmen, maar voor mij was zijn kloppen een symbool van zijn wezen.
Professor Allebé was toen een nog jonge man van ongeveer acht en dertig jaar. Zijn ruige, rossige knevel, het puntige kinbaartje en de zware borstelige wenkbrauwen, die de eenigzins schuwe, donkerblauwe oogen overschaduwden, gaven hem iets ferms, maar indien de mond den beschermenden knevel had moeten missen, zou deze zeker veel verraden hebben, nu zelfs deed het weinige dat ervan te zien kwam, vermoeden, dat die man moeilijk leefde. Het leed scheen die lippen op elkander gedrukt te hebben, zoodat zij zich niet meer verspraken in onbezorgd zich laten gaan; zij waren getrouwe wachters geworden om te verdedigen en te verbergen het eigen zelf, dat zich niet geven kon of wilde, en indien zij zich nog plooiden tot een lach, scheen het moeite te kosten en bijna pijn te doen.
De heer Allebé sprak in zeer zuivere, afgeronde zinnen, langzaam en soms zoekende naar de meest treffende uitdrukking. Wat hij zeide was dan uitermate raak, soms vlijmscherp, nooit banaal of onbelangrijk.
Wat hem er toe gebracht had zijn groote gaven uitsluitend aan het onderwijs te wijden, wie zal het naar waarheid doorgronden?
Misschien had de natuur hem het eenige onthouden wat ook een groot kunstenaar noodig heeft om den strijd vol te houden: de overtuiging van eigen goed recht. Waar zijn tijdgenooten niet genoeg flair hadden om hem naar waarde te schatten, daar zocht hij wellicht de schuld bij zich zelf en twijfelde aan eigen kracht. Zijn uiterst gevoelige natuur maakte het wellicht tot een marteling voor hem de schoonheid, die hij in zich had te toonen aan onverschillige niet-begrijpende oogen. Hij had tegemoet gekomen moeten worden, zoolang het nog tijd was. Wel heeft ook nu de boom gebloeid en schoone vruchten gedragen, maar wij hadden hem keer op keer willen zien bloeien en de oogst had zooveel grooter kunnen zijn.
Doch het past allerminst aan iemand, die het onderwijs van Allebé heeft mogen genieten, zich daarover te beklagen. Zijn wijze van onderrichten was zeer belangwekkend. Er was iets in dat prikkelde om zich tot het uiterste in te spannen.... Zijn meening over de toen in ons land meest bewonderde, eigenlijk bij uitstek bewonderde kunst, heeft naar ik geloof, velen van ons van een gevaarlijken weg teruggehouden.... Juist in het voor nog onervaren oogen niet zichtbare van den ernstigen ondergrond (het fundament waarop het schoone gebouw is opgetrokken) schuilde het gevaar en daarom leerde Allebé ons niet haastig te grijpen naar een misschien onbereikbaar ideaal, maar dwong ons met geduld en deemoed bij het begin te beginnen en niets
| |
| |
onbelangrijk te achten.... De goddelijke vonk, het talent kan geen ander ons geven, maar zelfs al hebben wij dat en wij worden niet sterk gemaakt en leeren niet begrijpen, dat de hoogere sporten van de ladder niet bereikt kunnen worden zonder eerst stevig voet te vatten op de onderste, kan talent alleen ons niet redden....
|
|