Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 48
(1938)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 145]
| |
doornik, de kathedraal uit het westen gezien, blik op de torens
| |
[pagina 145]
| |
Doornik en zijn kathedraal
| |
[pagina 146]
| |
Clodion Doornik tot hoofdplaats en uit dezen Frankischen stam kwamen de koningen voort, die na onderdrukking van andere Frankische vorsten de stichters werden van het Frankische rijk. In Doornik resideerde na Clodion Childeric, die in 481 stierf en na Childeric diens zoon Clovis, de eigenlijke stichter van het Frankische rijk. Wanneer Clovis in 486 zijn residentie verlegt naar Soissons, laat hij in Doornik zijn paladijn Eleutherius als graaf achter. Eleutherius krijgt hierdoor de wereldlijke macht over de gouw van Doornik en, na zijn verheffing tot bisschop, tevens de geestelijke macht. Deze ‘civitas Turnacensium’ omvat een deel van Vlaanderen en N. Frankrijk. Ook Aardenburg - waar wij een uitlooper vinden van de z.g. Scheldegothiek, die in Doornik haar oorsprong schijnt te vinden - ligt er binnen. Eleutherius wordt na zijn dood de voornaamste heilige der stad en aan hem is de prachtige schrijn (1245) gewijd, die in de kathedraal wordt bewaard. De bisschoppen schijnen ook na Eleutherius nog langen tijd alle macht in Doornik te hebben uitgeoefend en het centrum van de verdediging der stad, de ‘arcx’, welke de kerk en de woning der bisschoppen omvatte, lag in de onmiddellijke omgeving van het huidige bisschoppelijk paleis naast de kathedraal. Wij hebben deze oudste geschiedenis van Doornik even opgehaald, omdat zij in de eerste plaats reeds zeer vroeg de aanwezigheid verklaart van een bisschoppelijke kerk (kathedraal) en in de tweede plaats vermoedens verschaft omtrent de plaats, waar wij het hof der Merovingische koningen binnen Doornik moeten zoeken. Paul Rolland redeneert in zijn beschrijving van het oudste Doornik aldus: het centrale punt van de administratie van het domein, de z.g. ‘curtis indominicata’ (cour domaniale) blijft in zulk een domein op dezelfde plaats. In de oorspronkelijke woning der bisschoppen moet men dan ook de plaats zien van de koninklijke curtis en men moet die plaats zoeken in het centrum van de stadsverdediging en binnen het ‘cloître’, dus dicht bij de kathedraal. Een oude traditie wil, dat een huis in dat deel der huidige Rue des Choraux, vroeger Rue du Châtelet geheeten, even ten N.W. van de kathedraal, het huis van Eleutherius was. De vroegere aanwezigheid op deze plaats van de donjon der stadsverdediging schijnt deze traditie te bevestigen. Hoe dit ook zij, vast staat, dat de koninklijke curtis is te zoeken op een betrekkelijk klein terrein bij de kathedraal en dat de steeds opnieuw weer opduikende voorstelling, dat deze curtis op den rechter Schelde-oever lag, onjuist is. Hoe men aan die voorstelling is gekomen? In 1653 werd naast de St. Brice, een parochiekerk op den rechter Schelde-oever, het graf gevonden van Koning Childeric, die in 481 in Doornik stierf. Tal van gouden sieraden, een zwaard en Childeric's zegelring kwamen uit den grond; wat er na een diefstal van overbleef wordt in Parijs bewaard. Uit deze vondst concludeerde men, dat het paleis der Frankische koningen dus daar op den rechter Schelde- | |
[pagina 147]
| |
oever zou hebben gestaan. Wij zagen hierboven reeds waarom dat niet juist kan zijn en kunnen er nog aan toevoegen, dat eerst eenige eeuwen na de Merovingische dynastie de stad zich ook op den rechter Schelde-oever ging uitbreiden (de beide parochiekerken aldaar - de St. Brice en de St. Nicolas dateeren oorspronkelijk van de 12e eeuw). Het is merkwaardig, dat deze taaie legende nog weer eens opduikt in een enkele jaren geleden verschenen weinig belangrijke beschrijving der stad, waarvan de auteur blijkbaar geen kennis heeft genomen van de publicaties, door Pirenne en Rolland aan de oudste geschiedenis van Doornik gewijd.Ga naar voetnoot1) De verdere geschiedenis van Doornik is er een van belegeringen en wisseling van gezag. In de 5e eeuw verwoest door de Vandalen, in 881 door de Noormannen, tal van keeren belegerd, behoort het achtereenvolgens tot Henegouwen, het graafschap Vlaanderen, Frankrijk, de Spaansche Nederlanden, weder tot Frankrijk, de Nederlanden en ten slotte tot België. Vraagt men welk gezag tenslotte het sterkst zijn stempel heeft gedrukt op de uiterlijke verschijning der stad zooals wij die thans kennen, dan is dat het Fransche gezag geweest van Lodewijk XIV in de jaren na de inneming door de Franschen in 1607. Rust en welvaart keerden na woelige oorlogsjaren terug. Tal van fabrieken verrezen. Vauban herstelde de verdedigingswerken. Onder Fransch bestuur werd de Schelde binnen de stad genormaliseerd en werden Scheldekaden aangelegd, zooals wij die thans nog kennen. Straten werden verbreed en nieuwe huizen gebouwd in den stijl Lodewijk XIV, waarvan er vele nog over zijn. Evenals in zooveel andere steden het geval was, is ook in Doornik een tijd van welvaart de oorzaak geworden van verdwijning van veel middeleeuwsch stadsschoon. Straatverbreeding ging natuurlijk gepaard met afbraak van huizen. Die huizen zullen toen nog voor een groot deel gothisch of renaissance, voor een klein deel romaansch zijn geweest. Uit enkele nog aanwezige gothische en romaansche huizen kan men den vroegeren rijkdom afleiden. Talrijk zijn in Doornik de Lodewijk XIV-huizen met de prachtige afwisseling van roode baksteen en natuursteen, de vensters en deuren afgezet door natuursteen, de tusschenliggende velden van baksteen verlevendigd door cartouches, het geheel bekroond door een leien dak met breed overstek. De gebezigde natuursteen is het arduin (stoepsteen), d.i. de ‘pierre bleu’, welke even buiten Doornik al sedert eeuwen wordt gedolven en waaruit ook alle kerken van Doornik zijn gebouwd. Men vindt dit arduin voor zuilen en kapiteelen in het geheele Scheldegebied tot in de St. Bavo te Aardenburg toe. Late renaissance-bouw vindt men voornamelijk nog aan de Grand' Place, omdat daar de rooilijn niet achteruit werd gebracht als in de smalle zijstraten. Al deze gevels zijn sterk gerestaureerd, ook die van de Lakenhal (begin 17e eeuw) welke in 1881 ineenstortte en daarna weer werd opgebouwd. Van | |
[pagina 148]
| |
vroegere bouwperioden dateeren nog een zeer vroeg gothisch huis met rechthoekige hooge vensters in de Rue des Jésuites en een gerestaureerd gothisch huis met fraaien gevel en spitsbogen in de Rue de Paris en ten slotte de oudste burgelijke huizen van België, de twee romaansche huizen in de Rue Barre St. Brice, beide nog - met enkele restauraties - in den oorspronkelijken staat, en de romaansche resten in sterk verbouwde woningen aan de Rue St. Piat. Deze romaansche gevels kenmerken zich door rechthoekige vensters, in het midden gescheiden door een zuiltje en kapiteel van arduin. Van de nog bestaande militaire architectuur is de Pont des Trous, een imposante weerbare brug met drie bogen over de Schelde, door twee bastions geflankeerd, (begin 14e eeuw) het oudste voorbeeld. Het oudste stedelijk gebouw is het Belfort uit de 12e eeuw (het oudste Belfort van België) met 13e eeuwsche contreforten en eenige latere bijvoegingen.
Te midden van een krans van belangwekkende parochiekerken, van welke de meeste nog romaansche bouwresten vertoonen, de St. Quentin, St. Jacques, de St. Marie-Madeleine, de St. Marguerite en de St. Piat rondom de kathedraal op den linkeroever, de St. Brice en de St. Nicolas op den rechter oever, verheft zich de 134 m lange grootsche kathedraal Notre-Dame met haar romaansch schip en transept en gothisch koor en haar indrukwekkende groep van vijf torens, die het geheele stadsbeeld beheerschen. Over deze aan Onze Lieve Vrouwe gewijde kathedraal zullen wij het in het bijzonder hebben. Over de geschiedenis van de kerk is niet zooveel bekend als men in een goed geadministreerd bisdom met een behoorlijk archief zou mogen verwachten; bij den beeldenstorm is in 1566 het bisschoppelijk archief geplunderd, waarbij veel oorkonden verloren zijn gegaan. Toch kan de bouwgeschiedenis in groote trekken aan de hand van overgebleven geschriften en door de taal der steenen af te lezen worden vastgesteld. Voor de studie van deze geschiedenis heeft zich in het bijzonder verdienstelijk gemaakt de kanunnik en archivaris der kathedraal dr, J. Warichez (1870 - 1935). Alvorens de kerk zelve te bezien, een enkel woord over de tegenwoordige ligging ten opzichte van de naaste omgeving. Afgezien van de poort, de z.g. ‘fausse porte’ met de daarboven gebouwde St. Vincentius-kapel, welke de kerk aan de Z.W. zijde verbindt met het bisschoppelijk paleis, ligt de kathedraal met haar tegen de zuidzijde van het koor aangebouwde sacristie, kapittelzaal en schatkamer thans geheel vrij. De noordkant ligt (thans) aan een plein, de Place des Acacias en wie zich langs de straten, die van de Scheldekaden naar de kathedraal loopen, daarheen begeeft, ziet, op de Place des Acacias gekomen, het geheele kerkcomplex van den voet af voor zich oprijzen. De indruk is echter niet zoo groot als degenen zich hebben voorgesteld, die er toe hebben meegewerkt de kathedraal ‘vrij te leggen’ zooals het heet. | |
[pagina XXIX]
| |
doornik in vogelvlucht met blik uit het noorden op de kathedraal - onder: de westgevel van de kathedraal met den omstreeks 1300 aangebouwden voorhal; het roosvenster is van 1852
| |
[pagina XXX]
| |
doornik, kathedraal, zuidelijk dwarsschip met halfronde absis
| |
[pagina 149]
| |
Veel indrukwekkender is de hooge kathedraal met haar machtig complex der vijf torens, ‘les cheonq clotiers’, gezien van die punten, waar wij haar monumentaliteit kunnen afmeten naar de huizen der stad, waarboven zij uitrijst. Gelijk elders is ook hier door de vrijlegging niet alleen een historische maar ook een aesthetische, ernstige fout begaan, te ernstiger omdat die voor een deel is geschied omstreeks 1906, toen de heillooze gevolgen van andere vrijleggingen al bekend waren en vermanende stemmen tegen dit platte, lugubere rationalisme zich reeds lang hadden verheven. Was het niet de Fransche staatsman en strijder voor liberaal-katholieke denkbeelden Charles graaf de Montalembert (1810 - 1870) die schreef - de aanhaling is uit een publicatie van Fritz HoeberGa naar voetnoot1) - ‘het is een groote fout, de omgeving van gothische bouwwerken te vernietigen; zij zijn niet gemaakt voor de woestijnen, maar om de aan hun voeten liggende huizen te beheerschen’. Na hem was het Camillo Sittes, die voor het eerst het verzet tegen de vrijlegging van monumenten duidelijk formuleerde (‘Der Städtebau nach seinen künstlerischen Grundsätze, 1889). Noch deze stemmen, noch de afschrikkende voorbeelden als dat van Keulen, waar men in de 2e helft der 19e eeuw kerkelijke en wereldlijke gebouwen raseerde om rond den Dom een plein te scheppen, dat volslagen mislukt is en den maatstaf voor de hoogte der kerk vernielde, hebben kunnen beletten, dat omstreeks 1906, nadat reeds veel in deze richting was bedorven, aan den noordkant der Doorniksche kathedraal de daar nog staande gebouwen en huizen zijn afgebroken om het winderige en suffe plein te vormen, dat nu de Place des Acacias heet. In de middeleeuwsche stad bestond deze schoone orde, dat de geleidelijke overgang van het dagelijksche leven tot de kerk zich ook materieel voltrok. De kerk stond noch geestelijk noch stoffelijk geïsoleerd; zij stond midden in het leven. Overgang tusschen kerk en stad vormden de tegen de kerk aan liggende geestelijke gebouwen en ruimten, woningen van geestelijken, kloostergangen, begraafplaatsen etc. In dezen samenhang vloeiden de levens van stad en kerk in elkaar over en de lage gebouwen aan den kerkvoet leverden den maatstaf, waarnaar de rijzige hoogte der kerk zich voor ieder openbaarde. Het vergeten van dezen historischen en aesthetischen samenhang heeft te Doornik en elders tot heillooze gevolgen geleid. Helaas waren reeds eerder belangrijke geestelijke gebouwen aan den noordkant afgebroken. Toen in 1516 tegen de noordelijke zijbeuk een laatgothische parochiekerk werd gebouwd, begon daarmee de vernietiging van het ‘cloître’, kloostergang met gebouwen rondom een kerkhof van kanunniken. In 1912 verdwenen de laatste resten van het ‘cloître’ ten behoeve van de vrijlegging. | |
[pagina 150]
| |
Vast staat, dat de huidige kathedraal niet de eerste te dezer plaatse is geweest; Leurs (Ars Belgica I) neemt op grond van de overlevering aan, dat er een steenen Merovingische kathedraal is geweest, die ± 850 door een tweede werd vervangen, welke op haar beurt plaats moest maken voor de tegenwoordige.Ga naar voetnoot1) Van de huidige kathedraal werden in 1107 de grondvesten gelegd door den kanunnik Ailbert, zoon van Amaury d'Antoing (een plaats ten Z.O. van Doornik). Deze Ailbert, die in denzelfden tijd ook de kerk te Rolduc in Z. Limburg bouwde,Ga naar voetnoot2) moet worden beschouwd als de eerste bouwmeester der kathedraal, althans in haar hoofdvormen. Evenals Rolduc werd de kerk te Doornik gebouwd ‘scemate langobardino’, in den Lombardischen stijl, welken men nu ‘romaansch’ noemt. Omstreeks 1171 was de kathedraal zoo ver gevorderd, dat het schip kon worden gewijd, waaruit reeds blijkt, dat het koor niet gereed was. Eindelijk, in 1213, wordt ook het koor ingewijd en is de kathedraal in haar eersten vorm gereed; zij bestaat dan uit een schip in rijpromaanschen stijl, een transept, dat, hoewel romaansch in zijn vorm, reeds door zijn sterk geprononceerd verticalisme de gothiek aankondigt en een eveneens laat-romaansch oostkoor. De noordelijke en de zuidelijke absis van het transept vormen dan met de absis van het oostkoor een z.g. ‘klaverbladkoor’ of triconchos. Boven de viering van schip en transept verheffen zich de vijf machtige torens, die wij ook nu nog kennen, maar bovendien legde men twee torens aan het westfront aan (waarvan de sporen nog over zijn), doch die nimmer schijnen te zijn opgetrokken, en waarschijnlijk ook twee torens als flankeering van het oostkoor. Dit machtig complex met 7 torens, met de gaafheid van een enkelen bouwstijl, kunnen wij alleen nog maar in gedachten zien oprijzen. Als zoodanig bestaat het niet meer, afbeeldingen van dien oudsten kathedraalvorm ontbreken. Op de prachtige Doorniksche reliekschrijn van den H. Eleutherius ± 1245 zien wij den heilige op zijn hand een kerk dragen met 5 torens. Het oostkoor is dan al afgebroken. Alleen uit overeenkomstige nog bestaande kerken kunnen wij opmaken hoe het koor der oude Doorniksche kathedraal er moet hebben uitgezien. Het beste voorbeeld is dan wel de St. Maria im Kapitol in Keulen, terwijl in ons land de krocht van de abdijkerk te Rolduc in aanleg hiermee vergelijkbaar is. Het is belangwekkend, na te gaan, onder welke invloeden de Doorniksche kathedraal zich aldus heeft ontwikkeld. Op een kentering van twee tijden is de kerk ontstaan; in den romaanschen stijl, in honderd jaren tot rijpheid gekomen, wordt nog allerwege gebouwd, wanneer in de twaalfde eeuw in | |
[pagina 151]
| |
het noordelijk deel van Frankrijk de gothiek ontstaat, welke daarna Europa verovert. Meer en meer gaat de verticale gedachte der gothiek de romaansche bouworde doordringen; er ontstaat een romaansche ‘overgangsstijl’ (het woord is eigenlijk een contradictio in terminis), romaansch van vorm doch - vooral door de geprononceerde verticale strekking - reeds gothisch van gedachte. Het is Frankrijk, dat in deze tijden alle andere landen van Europa in de bouwkunst voor is; in dat land, waar de gothiek ontstaat, verrezen reeds in den gothischen stijl de St. Etienne te Beauvais en de kathedralen van St. Denis en Sens (alle tusschen 1120 en 1150) toen men in Doornik nog rustig voortbouwde aan het romaansch schip en daarna, zij het dan in den romaanschen overgangsstijl, aan het transept met zijn absiden en oostkoor. In dezen ‘overgangsstijl’ kwamen transept en oostkoor van de Doorniksche kathedraal tot stand. Gelijk zoo dikwijls oefende ook hier de toevallige aanwezigheid van bepaalde personen haar invloed uit. Toen - aldus Warichez - de bouw van het transept en het koor reeds ver was gevorderd, werd Étienne uit Orléans in 1192 bisschop van Doornik. In Frankrijk had hij kennis gemaakt met de nieuwe denkbeelden der pasgeboren gothiek en zelf had hij gothische veranderingen doen aanbrengen aan de romaansche abdijkerk van St. Geneviève te Parijs (1188 - 1192). Toen deze bisschop met zijn sterke voorliefde voor de bouwkunst, voor zijn tijd een modern man (ook hij was een voorganger van het ‘nieuwe bouwen’ en zal wel dezelfde tegenwerking hebben gehad, die de achterblijvers in elken tijd bieden) in Doornik kwam, moet het afbouwen van het grootsche complex der kathedraal hem als een levenstaak zijn voorgekomen. Waar vond hij een dergelijke opgaaf? Hoe schoon deze taak, de voltooiïng van een romaansche kathedraal, ook was, zij moet hem, den drager van nieuwe denkbeelden en een der eerste verbreiders van de gothiek, toch eenige innerlijke moeiten hebben gegeven. Hoe dit ook zij, hij heeft de romaansche traditie voortgezet, zij het ook, dat het transept en het koor werden voltooid in den overgangsstijl, welke de nadering der gothiek aankondigt. De verbouwingen aan transept en koor omstreeks 1199 (Stan Leurs, Ars Belgica I), dus 7 jaren nadat Étienne bisschop van Doornik werd, kunnen worden uitgelegd als pogingen van Étienne om deze gedeelten der kathedraal in overeenstemming te brengen met het nieuwe ruimtegevoel. De vertraging van den bouw na de wijding van het schip in 1171 heeft deze indringing van gothisch ruimtegevoel en zin voor verticaliteit in de hand gewerkt. De geldmiddelen hebben in die jaren blijkbaar niet rijk gevloeid, want in 1198 verkocht Étienne feodale rechten teneinde transept en koor van een gewelf en dak te kunnen voorzien. Wij zullen straks zien, hoe de geleidelijke overgang naar de gothiek is te demon- | |
[pagina 152]
| |
streeren aan den krans der vijf torens, welke zich nog steeds op de viering verheffen en hoe juist dit getij tusschen het ebben van den romaanschen stijl en den vloed der gothiek de grootste architectonische schoonheid deed ontstaan, een schoonheid, die wij nog in de kruisbeuk kunnen aanschouwen. Merkwaardig is, dat Étienne in denzelfden tijd daar, waar hij niet verplicht was een traditie voort te zetten, gothisch liet bouwen. Omstreeks 1196 werd de woning der bisschoppen van de oorspronkelijke plaats in dat deel der Rue des Choraux, dat Rue du Châtelet werd genoemd, verplaatst naar de huidige plek naast de kathedraal. Étienne wilde van dit nieuwe bisschoppelijk paleis een vrijen toegang tot de kathedraal hebben, weshalve hij tusschen den zuidgevel van het westelijk deel der kathedraal en het bisschoppelijk verblijf een poort liet maken met flauwe boog, waarboven een huiskapel, toegang gevende tot de kathedraal. Boven deze poort, ‘fausse porte’ geheeten, werd de aan St. Vincentius gewijde huiskapel gebouwd in den vroegsten gothischen stijl. Deze kapel heeft aan weerszijden van de poort drie gekoppelde vensters met flauwe spitsbogen, waarvan de middelste iets hooger is dan de beide andere, een schikking, welke wij daarna in verschillende vroege gothische kerken in de Scheldestreek zien optreden. Zoo verrees aan den voet der romaansche kathedraal nog tijdens den bouw van het romaansche oostelijk deel dit vroegste nog bestaande gothisch bouwwerk in de Nederlanden, een uiterst belangrijk monument. De architect is onbekend, hij wordt in de archiefstukken alleen aangeduid met de letter G en is vermoedelijk een Franschman geweest. Begeven wij ons nu weer naar de kathedraal zelve. Étienne heeft de voltooiïng daarvan niet mogen beleven; hij stierf in 1203. Tien jaren later, in 1213, werden transept en koor gewijd. Hiermede was de bouwgeschiedenis echter niet afgeloopen; het oostkoor in den overgangsstijl met zijn (vermoedelijk) twee torens en zijn crypt werd 30 jaren later afgebroken en vervangen door een gothisch koor. Waarom? In 1220 werd Walter de Marvis tot bisschop van Doornik gewijd, doch hij verbleef in de volgende jaren in Frankrijk, waar hij den gothischen stijl leerde kennen. Walter de Marvis, een uiterst krachtige persoonlijkheid, moet een ferventen drang in zich hebben gevoeld, de kathedraal een koor te geven, dat naar zijn inzicht in overeenstemming was met de beteekenis van dit kerkgedeelte voor den eeredienst. Hij moet dermate zijn gegrepen door de exaltatie der gothiek, dat hij ten koste van alles rondom het hoofdaltaar de verrijzenis wenschte van een machtig hoog-opstrevend gothisch koor. Hoe kan men anders verklaren dat een nog nieuw, groot romaansch koor werd afgebroken? Uit geen enkele bron blijkt iets van bouwgebreken. Vermoedelijk tusschen de jaren 1242 en 1255 kwam het nieuwe gothisch koor tot stand, met een plattegrond gelijk aan dien van Amiens. Slechts enkele sporen aan den oostelijken muur van de kruisbeuk verraden den vroegeren | |
[pagina XXXI]
| |
doornik, kathedraal, het romaansche schip gezien van de galerij, met blik op het gotisch koor
| |
[pagina XXXII]
| |
doornik, de zuidwand van de kathedraal met de vincentiuskapel boven den doorgang, de ‘fausse porte’ geheeten.
| |
[pagina 153]
| |
romaanschen koorbouw. Evenmin als bisschop Étienne heeft bisschop Walter de Marvis de voltooiïng van zijn werk mogen beleven: in 1252, ongeveer 3 jaren voor de voltooiïng van het nieuwe koor, werd hij in datzelfde koor begraven. Latere eeuwen hebben althans in het interieur geen veranderingen van veel beteekenis gebracht (behalve het oksaal, waarover straks), de meeste waren - zooals het gewoonlijk gaat - geen verbeteringen. Nadat reeds in 1299 aan den zuidkant der kerk, westelijk van de Porte du Capitole een kleine, aan Lodewijk den Heilige gewijde gothische kapel was gebouwd, werd tusschen de jaren 1516 en 1520 tegen de noordzijde van het romaansche schip een ruime parochiekerk van 7 traveeën in gothischen stijl opgetrokken; het inwendig is hierdoor niet geschaad. Erger was de overwelving van de romaansche hoofdbeuk in 1754, die de vlakke zoldering verving, welke laatste veel beter paste bij het geheel; reeds in 1640 werden de zijbeukgalerijen overwelfd. Geen eenstemmigheid bestaat er over de vraag, of het in 1572 door Cornelis Floris de Vriendt van Antwerpen gebouwd oksaal aan de kathedraal ten goede is gekomen. Op zich zelf is dit oksaal, met zijn drie ronde bogen tusschen vier paren dubbele zuilen, zijn rijke medaillons, balustrade, nissen en beelden, alles in wit en zwart marmer, albast en stucco, een prachtig en ook zeer belangrijk stuk renaissance-kunst van dezen beeldhouwer en architect, wien wij o.a. het stadhuis van Antwerpen en de reeks epitaphen in den kooromgang der O.L.V. kerk te Breda danken. Daar het echter met zijn 15 m breed front en een hoogte van 7 m is geplaatst voor den ingang van het gothisch koor verbreekt het, naar onze meening, den samenhang tusschen het gothisch koor en het romaansch schip en brengt het tevens in de zoo verheven ruimte van viering en transept een wereldsch accent, dat zich met die ruimten niet verdraagt. Ziehier in het kort de bouwgeschiedenis der kathedraal. Wij zullen nu de voornaamste gedeelten van dit bouwwerk nagaan, te beginnen met het romaansch gedeelte en daarvan eerst de buitenzijde. Het romaansch schip, dat zich aansluit bij den N. Fransch-romaanschen kerkbouw, vertoont deze vermoedelijk uit Normandië afkomstige merkwaardigheid, dat het niet alleen van binnen op de verdieping een triforium (loopgang) bezit maar ook aan de buitenzijde. Die buitenloopgang gaat door den dagkant der vensters en gaat ook buiten rond de absiden van het transept. Onder invloed van de kathedraal is dit motief ook toegepast aan de Doorniksche parochiekerken St. Quentin, St. Jacques en St. Nicolas en verder in kerken der z.g. Schelde-gothiek, en zoo vinden wij ten slotte in Z. Vlaanderen in de St. Bavo te Aardenburg dezen buitenloopgang terug. De kathedraal in het stadsbeeld ontleent haar indrukwekkende grootschheid voornamelijk aan haar vijf torens, vier rondom den vijfden, die zich | |
[pagina 154]
| |
boven de viering verheft. Het is deze groep van 80 m hooge torens, de beroemde ‘cinq clochers’ of - in het Waalsch - ‘les cheonq clotiers’, welke heel het stadsbeeld beheerscht en aan deze kerk haar ongewone verschijning geeft. Een gelijken aanleg, maar minder imposant, vindt men aan den dom van Limburg a/d Lahn.
doornik, plattegrond kathedraal (het romaansche deel zwart, het gotische deel gearceerd)
Van de vijf torens is de groote op de viering de oudste; zij is in den laatromaanschen stijl opgetrokken. Daarna zijn de beide torens ten O. van de viering, die dus het romaansch koor flankeerden, opgetrokken en ten slotte, in de eerste helft der 13e eeuw de beide torens ten W. van de viering. De tijd, waarin deze vijf torens zijn opgetrokken kan slechts worden gegist; mogelijk is de vieringstoren uit de laatste decennia der 12e eeuw, de beide oosttorens zullen uit de laatste jaren dier eeuw zijn. Hoogst merkwaardig zijn de vier torens rond de viering als een waarlijk uniek monument van den geleidelijken overgang van den romaanschen stijl naar de gothiek, want elke toren, hoezeer in den hoofdvorm gelijk, verschilt van de andere. Naar den stijl te oordeelen is de Z.O. toren de oudste. Deze heet de ‘Marie’, daar zijn voet is gelegen naast het altaar der H. Maagd of ook wel ‘Pontoise’, naar de groote klok, die er in was opgehangen. Deze toren is in den rijp-romaanschen stijl opgetrokken. Dan volgt, naar tijdsorde, de N.O. toren, de St. Jean, daar zijn voet is gelegen naast het altaar van St. Jean, of Tour du Carillon, naar den beiaard, die er vroeger in aanwezig was. Deze toren vertoont teekenen van den overgangsstijl, echter meer hellend naar het romaansch dan naar de gothiek. Daarop volgt dan de N.W. toren, ‘Brunin’ geheeten (volgens de overlevering | |
[pagina 155]
| |
naar den naam van den eersten man, die in dien toren werd opgesloten). Ook deze ‘Brunin’ vertoont den overgangsstijl, maar in zijn bovenste geleding treedt reeds de spitsboog op en zij neigt dus al meer tot de gothiek. Ten slotte de Z.W. toren, geheeten ‘Tour de la Paroisse’, omdat de parochieklok er in hangt. Deze laatste toren is door het sterke verticalisme van zijn vensters reeds in wezen gothisch. Zoo kan men aan deze vier torens den overgang in een belangrijk tijdsgewericht van de geschiedenis der bouwkunst demonstreeren. Men zou bij een dergelijken kerkaanleg ook een belangrijken westgevel mogen verwachten. Helaas, deze heeft door latere toevoegingen en veranderingen haar voornaam karakter verloren; wat te meer te betreuren is, omdat deze gevel zich zoo ongestoord kan ontwikkelen in de beslotenheid van de groote, rustige gevels der bibliotheek eenerzijds en bisschoppelijk paleis anderzijds. Oorspronkelijk bezat de westgevel twee portalen naast elkaar. Deze tweeledigheid werd geaccentueerd door een contrefort, dat de as der beide portalen markeerde. Omstreeks 1170 werden beide portalen samengevat onder een spitsboog, terwijl omstreeks 1300 tegen de buitenzijde van den westgevel een voorhal werd gebouwd, welke het dubbelportaal geheel maskeerde en daarmee het leidend element van den westgevel geweld aandeed. Vermoedelijk omdat men het interieur der kerk naar de westzijde te donker vond, werd in 1526 een groot gothisch venster in den westgevel gebroken en had men dit maar behouden, dan was er nog niet zooveel verknoeid geweest. Maar in het midden der vorige eeuw, toen een ongebreidelde restauratiezucht over Europa losbrak, meende men dit venster te moeten dichtmaken en te moeten vervangen door een groot roosvenster, dat de proporties van den gevel geheel verbrak en ook het interieur verstoorde. In 1852 werd het - nog wel op raad van Viollet-le-Duc - aangebracht. Neemt men in aanmerking, dat vóór 1852 deze gevel even boven het gothisch venster vlak was afgedekt door een cementen rechte strook en dat zoowel het huidige gevel veld met zijn schuin oploopende zuiltjes als ook de hoektorentjes vóór deze restauratie ontbrakenGa naar voetnoot1), dan beseft men, dat de tegenwoordige westgevel weinig meer met de oorspronkelijke gemeen heeft. In dezen voorhal zijn tegen den gevel drie rijen sculpturen boven elkaar opgesteld; wij moeten met deze vermelding volstaan, daar de behandeling van de sculpturen der kathedraal een afzonderlijke breede studie zou vereischen. Zoo moeten wij volstaan met de vermelding, dat ook het noordelijk portaal, de Porte Mantile, genaamd naar den blinde Mantilius, die volgens de legende op Kerstdag door den H. Eleutherius van zijn blindheid zou zijn genezen, merkwaardig beeldhouwwerk (12e eeuw) bevat evenals het zuidportaal, de Porte du Capitole (gerestaureerd), welke naam nog herinnert aan het voormalige centrum der stadsverdediging. | |
[pagina 156]
| |
Wie, staande met zijn rug naar het koor, een blik slaat in het romaansch schip met haar zijbeuken, wordt getroffen door het bogenrhytme van de tien traveeën, in vier verdiepingen opgebouwd. Merkwaardig is, dat dit uit N. Frankrijk stammende 4-verdiepingen-stelsel in Doornik is verwezenlijkt in de romaansche vormentaal, terwijl terzelfder tijd in N. Frankrijk Noyon, Reims en Laon dezen zelfden binnenbouw in vroeg-gothische vormen ontvingen. De onderste verdieping van deze prachtig-verdeelde wanden wordt gevormd door aan de binnenzijde (dus naar het midden van het schip toe) tweemaal inspringende breede arcaden, steunend op pijlers, waartegen vier zuilen met fraai bewerkte kapiteelen en achtkantige monolieth-colonetten (een typisch Doorniksch motief). Op deze romaansche kapiteelen, met fraai ornament en vaak geestige figuren kunnen wij hier niet verder ingaan. Boven deze gelijkvloersche bogenrij verheft zich een tweede bogenrij van de open galerijen boven de zijbeuken; die bogen rusten op pijlers in den vorm van overhoeksch afgeknotte prisma's, waarvoor eveneens weer de achtkantige colonetten. Daarboven loopt een rij van kleine dichte bogen, waarvan telkens twee de spanning van een der onderste bogen beslaan, met in elke boog een nis. Tenslotte de vierde bogenverdieping, bestaande uit hooge vensters, waarvan telkens een is geplaatst in de as tusschen twee der kleine bogen van de 3e verdieping. Bij de overwelving van het middenschip in 1754 zijn deze vensters hooger gemaakt en werden de klassicistische pilasters tusschen deze vensters aangebracht. Nauwelijks zal men een kerkinterieur kunnen vinden, waarin de overgang tusschen een romaansch schip en een gothisch koor schooner, volmaakter is bewerkstelligd dan in Doornik, waar de kruisbeuk of transept, romaansch van vorm doch reeds den geest der gothiek ademend door de bijzondere elevatie van het geheel, dezen overgang maakt tot een schoone modulatie, waardoor het romaansch accoord in het gothisch accoord overgaat. Mij is ook geen voorbeeld bekend van een transeptbouw in den overgangsstijl, die zoo verheven, zoo volmaakt van verhouding, zoo in hooge mate indrukwekkend is als die der Doorniksche kathedraal. Dit duidelijk te maken door middel van beschrijving en afbeelding is niet wel mogelijk; men moet het zelf zien om den niet onder woorden te brengen indruk te ondergaan, dien dit transept opwekt. Op elk oogenblik van den dag is de kruisbeuk schoon, maar het schoonst is ze in den morgen, wanneer zonlicht door de drie rijen vensters van het zuidoosten invalt of tegen den avond, als het licht al gedempt is en de zuilen rond de absiden nog langer, de gewelven nog hooger schijnen. De overweldigende indruk, welke het transept maakt, wordt niet verkregen door rijke vormen of sculpturen, doch alleen door een uitermate klare, eenvoudige architectuur, waarvan elke afmeting de ideale is. Het transept wordt aan elke zijde besloten door een halfronde absis. Zes | |
[pagina XXXIII]
| |
doornik, kathedraal. het gotisch koor, inwendig
| |
[pagina XXXIV]
| |
doornik, kathedraal, blik op het gotisch koor en het oksaal van cornelis floris de vriendt (1572)
| |
[pagina 157]
| |
slanke, hooge gemetselde ronde zuilen dragen zeven sterk verhoogde rondbogen; men voelt vooral hierin de naderende gothiek. Daarboven verheft zich een open galerij, welke dit motief herhaalt doch precies op de halve hoogte en daarboven loopt een (blind) triforium weer halverhoogte van de vorige verdieping. Dit triforium wordt door 14 pijlers verdeeld, die om den andere de aanzetten dragen van de bogen van het meloengewelf. De vensters op elk dezer drie verdiepingen werpen het licht naar binnen. Hierboven werd reeds gewezen op de St. Maria im Kapitol te Keulen (gewijd 1065), welke vermoedelijk het voorbeeld voor den aanleg van het Doorniksche klaverbladkoor was. Er is echter een verschil. Terwijl de St. Maria im Kapitol meer een naar het centrum - de viering - strevende eenheid suggereert (nog duidelijker is dit in de Keulsche Grosz St. Martin) krijgen de noord- en zuidarmen van de Doorniksche kruisbeuk een afzonderlijke zelfstandigheid door hun lengte; immers de beide absiden worden door een tusschentravee meer excentrisch geplaatst, waardoor men minder den indruk krijgt van een centralen aanleg, dan wel van een zelfstandig noord- en zuid-koor. Dit is de belangrijke eigen ontwikkeling van den aanleg van een klaverbladkoor, welke Doornik te zien geeft.Ga naar voetnoot1) Een merkwaardigheid van het transept is nog de aanwezigheid van belangrijke romaansche fresco's, hoewel gedeeltelijk beschadigd, toch nog goed leesbaar, en gewijd aan de legende van St. Margaretha en een voorstelling van het Hemelsche Jeruzalem. De gebrandschilderde vensters in de absiden van het transept - de eenige oude in deze kerk - zijn de resten van de vensters, die eertijds het koor sierden en in 1745 tijdens een belegering werden vernield. Zij zijn het werk van den Hollandschen glasbrander Arnold van Nijmegen (Aert Ortkens) uit het begin der 16e eeuw. Nu wij hiermede het romaansch schip met transept hebben behandeld, rest nog een woord over het gothisch, 58 m diepe koor, dat, gelijk wij hierboven zagen, vermoedelijk tusschen 1242 en 1255 verrees.Ga naar voetnoot2) De plattegrond van dit koor geeft drie beuken te zien, bestaande uit zeven rechte traveeën. Langs de zijbeuken groepeeren zich tusschen de zware contreforten in zeven zijkapellen. Het koor heeft een 5/8 sluiting en bezit vijf koorkapellen, waarvan vier driezijdig gesloten zijn en de middelste, gelijk gebruikelijk in het rijp-gothische koorplan, een 5/8 sluiting vertoont. Evenals in Soissons bezitten kooromgang en kapellen een gemeenschappelijk gewelf. Boven de bogen loopt een open rank triforium en de daarboven gelegen hooge vensters volgen met hun traceeringen de indeeling van het triforium; die traceeringen worden omstreeks 1300 gedateerd. Het geheel heeft het type van de Noord-Fransche gothiek. | |
[pagina 158]
| |
Reeds betrekkelijk vroeg bleek de constructie met haar ranke, ijle steunen te zwak en de werken, die in het eerste kwart der 14e eeuw in het koor zijn uitgevoerd, hebben vermoedelijk ten doel gehad, versterkingen aan te brengen. Een deel der pijlers werd verzwaard en aan den buitenkant werd hetzelfde gedaan met de schoren der luchtbogen, welke laatste bovendien werden verdubbeld. Inwendig maakt het 38 m hooge koor een indruk van grootschheid, gelijk de beste gothische kathedralen kunnen geven. Hoe verschillend ook van het romaansche schip en van het transept geeft het aan de kerk toch een prachtige afsluiting, door het transept reeds voorbereid en die nog volkomener zou zijn, wanneer het oksaal niet een deel van het gezicht in de middenbeuk van het koor wegnam. Uitwendig valt weinig bijzonders op te merken. Het vrijleggen van het koor in de eerste jaren der 20e eeuw heeft hieraan geen goed gedaan, gebouwd als het was om boven lagere huizen uit te rijzen. Aan de noordzijde is de voet tusschen 1526 en 1546 wat naar buiten verschoven ten einde binnen meer ruimte te krijgen in de langskapellen voor de plaatsing van grafmonumenten. De in dien voet aangebrachte, kleine rondboogvensters zouden doen vermoeden, dat hier een romaansche bouwrest aanwezig is; men zij dus gewaarschuwd dat het hier een 16e eeuwsch werk betreft! Wij hebben hiermede de kathedraal in groote trekken beschreven, als een inleiding voor hen, die Doornik en dit grootsche monument zouden willen leeren kennen. Wie naar deze kathedraal opgaat zal ook verbaasd zijn over den rijkdom van de kerkschat, waarvan wij de beschrijving hier achterwege moeten laten en die als belangrijkste voorwerpen twee reliekschrijnen bevat, de O.L.V. schrijn, in 1205 voltooid door Nicolas de Verdun, van wiens meesterhand ook het altaarstuk van Klosterneuburg (bij Weenen) en de Driekoningenschrijn in den Keulschen Dom is, en de schrijn van den H. Eleutherius (1245), toegeschreven aan Pater Hugo, een leerling van Nicolas de Verdun. Deze prachtige schrijnen met hun edele figuren en hun rijk ornament, die ons zoo goed in staat stellen een onderscheid te maken tusschen het zeer ingetogen, strenge en innig-religieuse romaansche werk en de veertig jaar later reeds vrijer geëvolueerde, beweeglijker edelsmeedkunst zijn op zich zelf reeds een gang naar Doornik waard. Al deze dingen verdienen een afzonderlijke studie en gaan het plan te buiten van dit opstel, dat slechts bedoelde belangstelling te wekken voor het indrukwekkendste monument der voormalige Zuidelijke Nederlanden, de Doorniksche kathedraal van Onze Lieve Vrouwe. |
|