Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 48
(1938)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbesprekingAlie van Wijhe-Smeding †Het overlijden van Alie Smeding, nog geen vijftig jaar oud, zal in christelijke kringen waarschijnlijk een dieperen indruk hebben gemaakt dan onder de romanlezers welke het minder bij richting en strekking plegen te zoeken, doch voor wie haar naam in vroegere jaren niettemin een zeer goeden klank had. Haar debuut met ‘Tusschen de golven’, ‘Menschen uit een stil stadje’ (haar geboortestad Enkhuizen), ‘Achter het anker’, was onmiddellijk overtuigend, geen twijfel, of hier stond een jonge schrijfster op, begaafd met het noodige talent levende en leesbare romans te schrijven. Talent gold in dien tijd nog als een criterium; tegenwoordig vraagt men in de eerste plaats: heeft de auteur ‘iets te zeggen’? terwijl men toenmaals vrijwel uitsluitend vroeg of een auteur over de gaven beschikte datgene wat hij zeggen wilde zoodanig uit te drukken, te formuleeren en te dramatizeeren, dat de lezer in staat werd gesteld mede te leven met de geschapen personages, om aldus door te dringen in de gevoels- en ge dachtenwereld van den schrijver zelf. Het was toen in het bijzonder de novelle ‘Duivelsnaaigaren’, aanvankelijk in een tijdschrift verschenen, die dank zij deze qualiteiten veler harten won en Alie Smeding een eervolle plaats toekende onder de schrijfsters van haar generatie. Twee jaar later wist zij deze novelle met den breeder opgezetten roman ‘Tijne van Hilletje’, waarin vooral een machtige natuurbeschrijving boeide, te overtreffen. Doch daarna is voor ons gevoelen de vertroebeling in haar werk gekomen. Wij doelen hier niet op den veelbesproken roman ‘De Zondaar’ - een geval van ietwat naïeve, met bijna heilige overtuiging neergeschreven pornographie - maar op vrijwel alles wat zij verder, uit roeping, uit drang, uit hekel, haat of bekeerszucht - en wellicht ook onder den druk van den veranderden litterairen eisch - in het licht gaf. Het zuivere realisme, waarnaar zij aanvankelijk streefde en waarin zij reeds veel bereikte - menigmaal ontsteeg zij vanzelf aan die te gering geschatte ‘werkelijkheid’ - geraakte bij een deel der critiek in discrediet en daardoor verslapten de strenge eischen die het aan jonge schrijvers stelde. Alie Smeding was een dergenen, die de weelde eener schrijf-maar-raak-vrijheid niet konden verdragen. Ongebreideld keerde zich de inhoud van haar geheele wezen, van haar particuliere persoon, naar buiten, met al wat daarin gedurende haar jeugdjaren besloten en opgekropt had gelegen, aan liefde en haat, wrok en zelfbeklag. Zij miste zoowel den grooten inslag voor het revolutionaire, als den goeden smaak voor het ironisch ingetoomde en aan wat met een half woord kon worden aangeduid, wijdde zij hartstochtelijk volgepende pagina's. Miskenning bij deze, haar beste bedoelingen, het menschdom een spiegel voor te houden, zweepte dien hartstocht op en wat haar boeken aan stelling en tegenstelling wonnen, verloren zij door gebrek aan beheersching en levenshouding. Met ‘De domineesvrouw van Blankenheim’, waarbij zij zich zelfs door de microfoon verdedigde, had zich dit tijdperk van persoonlijk verweer en zelfverheerlijking ingezet, en zij is het nooit meer te boven gekomen. Haar | |
[pagina 138]
| |
laatste roman ‘Bruggenbouwers’ kent nog slechts zwart en wit, de Oxfordbeweging werd haar geplaagde ziel tot toevlucht en maakte haar tot propagandiste zonder meer. Een onbetwistbaar begaafde vrouw, die te halverwegen haar litteraire loopbaan het stuur over zichzelve verloor, wellicht ook daarna nog vele gelijk-denkenden geboeid heeft, doch aan de letteren slechts enkele jeugdwerken nalaat. Haar eenige tooncelstuk ‘Het prinsesje van het groene eiland’ (Marken) behoudt bekoring voor het repertoire van het Nederlandsche dilettantentooneel. Het bewijst mede welk een voortreffelijken dialoog deze vruchtbare schrijfster op oogenblikken van inspiratie wist te schrijven en hoe zij dan zelfs aan marionetten een zeker leven wist in te blazen. Of Alie Smeding, ware haar de bezonkenheid en de rust van den ouderdom gegeven geworden, met den tijd haar talent zou hebben kunnen zuiveren van al wat er langzamerhand aan kleefde aan dogma en tendens, blijft een open, en in verband met haar veelbelovende jeugd weemoedige vraag.
Top Naeff | |
Letterkunde
| |
[pagina 139]
| |
bewegende Montparnasse. Van de daar ontstane vriendschapsverhoudingen toont zij ons, meer dan het geluk dier teederheid, de keerzijde: de felle, niets ontziende haat, waarin de liefde onder de zweep van den hartstocht kan omslaan. De Lesbische liefde schijnt in dit opzicht voor de normale min niet onder te doen. De geheele trieste nasleep van verraad, handgemeen, wraak en chantage teekent het geval ‘Marja’ en leidt zonder veel commentaar tot een afdoende breuk tusschen Brita en haar ouders. Hetgeen van den kant van haar niet-dommen vader verwondert, en Brita dagen aan één stuk doet ‘huilen’ en haar daarna tot een hongerigen aanval op ‘alle sardines-blikjes die ze in huis had’ noopt. Waarbij het blijft. Het geval ‘Renée’, dat op deze episode volgt, lijkt beter geslaagd, doch hierbij heeft de schrijfster zooveel te vertellen over de gezellige bohème-huishoudingen, met den aanhang van artistieke klaploopers en hopeloos-verliefde intellectueele vrienden, dat we ál verder van de ‘bron der eenzaamheid’ worden afgeleid en, nog altijd wachtend op de pointe van dezen ‘onschuldige meisjes-roman’, plotseling staan voor den dood van Brita Salin; door een auto-ongeluk, dat weinig of geen verband houdt met haar speciale geaardheid en de beste had kunnen overkomen. De proef op de som, dat Josine Reuling met haar ongewonen roman nauwelijks de grenzen heeft overtreden van het gewone meisjesboek, en dat zij noch de voor velen onbegrijpelijke extazen, noch den poel van ellende, uit deze machtige materie voortvloeiend, ook maar aan de oppervlakte heeft gepeild. Binnen die grenzen heeft zij een litterair opmerkelijk goed geschreven boek uitgegeven, in den koel-zakelijken stijl, die bij de opvattingen en de mentaliteit van deze vrijgevochten jonge menschen past en die - dit komt niet alle dagen voor - hier met weinige karakteristieke aanduidingen sfeer weet op te roepen en van nature suggestief is. Dit onopgesmukt proza is helder en heeft de vaart van de schrijfmachine. Men zou dit boek even licht geboeid lezen wanneer ons niet iets ‘extra's’ in uitzicht ware gesteld. Aan de eindstreep vinden we de overbodige mededeeling: ‘geschreven in de Midi, Januari-Februari 1937. Tweehonderdachtentachtig bladzijden in twee maanden.... Als dat geen bluf is, dan is het verbluffend.
Top Naeff | |
Herman Middendorp, De wijkende horizon. Amsterdam, Nederlandsche Keurboekerij, 1937.Er is moeilijk een grooter tegenstelling denkbaar dan tusschen ‘Vrijgevochten!’, den roman van Hans MartinGa naar voetnoot1) en dit boek van Herman Middendorp. Niet enkel, dat Martin een oneindig beter schrijver dan Middendorp is (het schijnt, dat M. door zijn detective-verhalen zijn stijl grondig bedorven heeft), maar het treffendst is het verschil in geest. Middendorps verhaal heeft als eenig waardeerbare eigenschap, dat het (misschien!) de late afrekening van een tot nog toe verdrongen complex van den schrijver is, doch wanneer wij van dit ‘persoonlijk’ element afzien - en daartoe hebben wij de plicht! - blijft er niet veel anders over dan een miezerig relaas van menschelijke kleinzieligheid, zoo duf en benepen als een ouderwetsch alcoof. Er zou een heel andere vizie noodig geweest zijn om van dit onderwerp (een eenvoudige dorpsjongen, die het van onderwijzer tot leeraar brengt en intusschen ‘litterairen roem’ verwerft, zijn meisje ‘vergeet’ voor de ster, die de hoofdrol in zijn stuk speelt, wat tengevolge heeft, dat het meisje zich van kant maakt en die dan door de ‘laatste woor- | |
[pagina 140]
| |
den’ van een ouden vriend tot bezinning komt, een ander leven begint en gelukkig trouwt) iets behoorlijks te maken. Middendorp is daartoe niet in staat geweest. Hij valt van het ééne cliché in het andere. Wij zullen er hier een voorbeeld van geven, opdat de lezer zelf vermag te oordeelen: De hoofdpersoon ‘vergeet’ zijn meisje voor de ster (blz. 154): ‘Op een avond was hij in de pauze bij haar in de kleedkamer; ze zat voor haar kaptafel en snoepte onderwijl van de bonbons, die hij voor haar meegebracht had. Sjoerd liep wat in de kleine ruimte op en neer, hij legde plotseling zijn handen op haar schouders, keek haar in den spiegel aan en zeide: “Vera, ik hou van je.” Ze was bezig, haar wimpers te verven. “Ik schrik me dood, jongen,” zei ze, terwijl ze voorzichtig voortging met het bijwerken van haar oogen. Sjoerd was uiterst opgewonden, zijn verliefdheid sloeg plotseling met een golf van ontstellende zekerheid over hem heen.’ Er komt in deze passage geen enkel ‘levend’ woord voor, niettegenstaande het een der knooppunten is in de structuur van het boek. En men kan terug- en vooruitbladeren, daarin komt geen verandering. Het is van de eerste tot de laatste bladzijde zonder een grein inspiratie geschreven. Men kan er zich slechts over verbazen, dat een dergelijk manuscript een uitgever gevonden heeft. Voor de lettervreters - ‘eters’ is hier werkelijk een te keurig woord! - is deze kost allicht nog goed genoeg. Jammer alleen, dat zij er op den duur toch stellig ondervoed door zullen raken: een verhaal uit de magazines is interessanter! Hoewel: er staat geen kwaad woord in dit boek, dat moet tot des schrijvers eer worden vastgesteld. Integendeel: de strekking is niet minder dan verheffend. Alleen: wij huiveren voor hen, die zich aan Sjoerds bezinning op zullen gaan trekken tot een hooger levensniveau: wat een verschrikkelijke burgerlijke menschen!
Roel Houwink | |
Dr. P.H. van der Hoog, Ik, Ibn Sina. Den Haag, Zuid-Hollandsche U.M., z.j.Dr. P.H. van der Hoog is ongetwijfeld een man van eruditie en een niet onbekwaam stylist, doch deze eigenschappen zijn nog niet voldoende voor het schrijven van een romantische biografie. De auteur van Avicenna's levensverhaal is er dan ook niet in geslaagd zijn biografie uit de verf te doen komen. Het is duidelijk, dat hij groote brokken van zijn materiaal niet heeft kunnen verwerken. Bovendien heeft hij niet steeds zich zelf van Ibn Sina weten te scheiden en een masker, dat ons niet de suggestie van ‘den ander’ vermag te geven, bederft de vreugde van het spel. Feitelijk is daarom de inleiding, die Dr. van der Hoog aan zijn verhaal vooraf doet gaan, het beste deel van het boek en het komt ons voor, dat de auteur een veel boeiender en pittiger werk zou hebben geschreven, indien hij, den draad van zijn inleiding volgend, ons niet de romantische biografie van een Arabischen arts uit de middeleeuwen gegeven had, doch een verder uitgewerkte vergelijking tusschen de Arabische geneeskunde uit de dagen van Ibn Sina, alias Avicenna, en de geneeskunde van onzen tijd. Ook voor leeken zou dit een zeer belangwekkend boek hebben kunnen zijn. Aan de uiterlijke verzorging van dit nieuwe deel der bekende Cultuurserie heeft de Zuid-Hollandsche Uitgeversmaatschappij weder alle aandacht besteed. De illustraties van Piet Dickhoff passen zich uitnemend bij de tekst aan; ja zij overtreffen die o.i. feitelijk in suggestiviteit.
Roel Houwink | |
[pagina 141]
| |
Ch. C. Cocheret, Poppekast. R'dam, W.L. & J. Brusse, 1936.Dit boek is een voorbeeld van voortreffelijke journalistiek en wij mogen den uitgever dan ook dankbaar zijn, dat hij het aangedurfd heeft deze losse schetsboekbladzijden uit de Nieuwe Rotterdamsche Courant te bundelen, zoodat zij bij elkander bewaard kunnen blijven. De schrijver is hem daarbij met een aantal zeer geslaagde teekeningen behulpzaam geweest. En zoo is het geheel geworden tot een alleraardigste uitgave, die de goede kwaliteiten van een Justus van Maurik en van een Samuel Falkland in zich vereenigt zonder echter mank te gaan aan de feilen, die het werk van deze beide auteurs aankleefden, n.l. van den een zijn wijdloopigheid en van den ander zijn sentimentaliteit. Geestig en uitstekend geobserveerd zijn deze schetsen, waarvan niet alleen Rotterdammers en oud-Rotterdammers genieten zullen, omdat de schrijver bij zijn waarnemingen het algemeen-menschelijke nimmer uit het oog verloren heeft. Dat de auteur een uitnemend ‘vakman’ is, blijkt uit niets zoo goed als uit de kostelijke schets, waarin het Duitsch-sprekend Nederland onder de loupe genomen wordt. Het is goed, dat er tusschen onze zwaarwichtige en beangstigend constante romanproductie ook eens dergelijke ‘buitenissigheden’ verdwaald raken. Zij geven den kritikus gelegenheid eens een oogenblik adem te scheppen en te bedenken, dat het leven, wanneer het zich in de litteratuur weerspiegelt, ook nog andere zijden heeft dan die in den modernenen roman met zooveel sombere nadrukkelijkheid naar voren worden gebracht.
Roel Houwink | |
Hein de Bruin, Schalm en Scharnier. Kampen, J.H. Kok, 1936.Hein de Bruin behoort tot de begaafdste proza-schrijvers der Protestantsche Jongeren. Zijn roman ‘Wat blijft’, eenige jaren geleden verschenen, is in dit opzicht een stellige belofte. Inmiddels wordt deze door de publicatie van de novelle ‘Schalm en Scharnier’ geenszins ingelost. De auteur bevindt zich hier op een gevaarlijk pad, dat der ‘Kleinmalerei’. Als werkstuk kan men waardeering hebben voordit ‘schilderij’, maar schrijven is nu eenmaal geen schilderen. Datgene wat De Bruins ‘Wat blijft’ tot zulk een sterk en zuiver boek maakte: de nauwgezetheid, waarmede het geestelijk leven in een kleinsteedsch burger-milieu beschreven werd, ontbreekt hier. In ‘Schalm en Scharnier’ is alleen de nauwgezetheid van een soortgelijke milieu beschrijving overgebleven, doch het geestelijke element, dat zijn eerste boek draagt, is aan zijn greep ontsnapt. In de verhoudingen der Protestantsche letterkunde gezien, kan men dit verhaal ‘knap geschreven’ noemen, maar in breeder perspectief beschouwd moet het zich het oordeel laten welgevallen, dat het onlangs ergens kreeg: ‘imitatie-Van Looy’, ofschoon dit voor ons gevoel toch nog altijd een niet geringe loftuiting inhoudt. Wij hopen zeer, dat De Bruin zichzelf spoedig hervindt en in werk van grooter geestelijken diepgang de positieve belofte waar maakt, die hij ons door zijn roman ‘Wat blijft’ op overtuigende wijze geschonken heeft.
Roel Houwink | |
Fr. van de Vraude, Grensleven. Velsen, Schuyt, z.j.‘Met de derde Compie aan de Nederlandsch-Belgische grens tijdens de mobilisatie van 1914’ luidt de ondertitel van dit weinig belangrijke boek. ‘De Nederlandsche soldaat,’ zooals de Vraude hem ons hier teekent, zal wel niet veel verschillen van de | |
[pagina 142]
| |
soldaten in andere landen, wanneer zij in soortgelijke omstandigheden verkeeren. Overigens is het verhaal een weinig verheffende illustratie van het bekende spreekwoord, dat ledigheid des duivels oorkussen is. Roel Houwink | |
Martha Walden, Schandaal om Benvenuto Barrera. Nederlandsche Keurboekerij, Amsterdam, MCMXXXVII.Titel en abominabele omslag doen het ergste verwachten; wij slaan de eerste pagina op en verademen. Bevredigd worden wij echter niet door dit boek. Wat Ina Boudier met een enkele zin vermag, bereikt deze schrijfster nergens; haar woorden verrukken noch striemen ons. Martha Walden is kennelijk een vrouw van eruditie en bovendien veelbereisd. In die kwaliteiten schuilt zoowel haar kracht als haar zwakheid, zij maken haar werk interessant maar tevens overvol. Tot op de helft besnoeid, in strakker vorm, zou deze roman zeer aan waarde winnen. Barrera, de hoofdpersoon, vervult ons met tegenstrijdige gevoelens. Hij is een geboren streber; verbluffend snel klimt hij van eenvoudig klerk op tot directeur eener Scheepvaart Mij., wordt een der grootste mannen van Indië, een soort Uebermensch. Voor alles tracht hij er naar eerlijk tegenover zichzelf te zijn, al haalt hij zich daarmee venijnig geklets op den hals. Ook in de liefde is hij streng consequent, vijf maal laat hij zich scheiden, om een kleinigheid soms. De schrijfster verdedigt hem door dik en dun maar op den lezer maakt die ver doorgevoerde trouw aan zichzelf vaak een indruk van gruwelijk egoïsme. Zijn zesde vrouw blijkt eindelijk het lang gezochte ideaal te zijn. Desondanks flirt hij met dozijnen anderen, omdat hij nu eenmaal een Uebermensch is. Tenslotte komt hij bij een vliegongeluk om het leven en de schrijfster neemt afscheid van hem in een hoogst theatrale nabetrachting, die zoo'n pijnlijk persoonlijk karakter draagt, dat de nadrukkelijke verklaring uit het nawoord: ‘alle in dit boek voorkomende personen zijn fictieve figuren’, moeilijk aanvaard kan worden.
J.R. | |
Anna van Gogh-Kaulbach, Spel van Vier. Nederlandsche Keurboekerij, Amsterdam, MCMXXXVII.Anna van Gogh-Kaulbach, de vruchtbare schrijfster, die toch reeds tot de oude garde behoort, blijft verwonderlijk up-to-date. Geroutineerd romancière als zij is, jongleert zij met moderne levensverschijnselen. ‘Spel van Vier’ is gelukkig minder sensationeel dan het boekomslag vermoeden doet. (Hoe kan een uitgever met zoo'n smakeloos, grof product genoegen nemen!) Het verhaalt de zielsevoluties van vier jonge menschen, die in een niet alledaagsche verhouding tot elkaar staan. Twee zusters, die door het huwelijk der jongste met den gewezen man van de andere, inmiddels hertrouwde, tijdelijk van elkaar vervreemdden, besluiten weer als vanouds met elkaar om te gaan. Ook de beide echtgenooten, zijn bereid een nieuwe periode te beginnen, alle kleingeestigheid opzij te zetten. De onvermijdelijke conflicten die uit dit gevaarlijke spel voortkomen, worden door de schrijfster tot een tragischen climax opgevoerd. Vooral de beide vrouwenfiguren zijn zeer zuiver geteekend. Maar toch, met alle respect voor dit ongetwijfeld knappe boek.... men denkt met weemoed terug aan het stille, teedere ‘Moeder’, dat, wars van alle raffinement en moderne vlotheid, m.i. nog altijd mevrouw van Gogh's beste werk is.
J.R. | |
[pagina 143]
| |
Beeldende KunstEdgard Tytgat, graveur, Préface de Louis Lebeer. Bruxelles, Editions Nébé, z.j. (1937).De jeugd van een mensch, de indrukken, welke bij ontving nog vóór hij ze met zijn verstand kon omvatten en dus overwinnen en ordenen, ze kan hem voor zijn leven een reisgenoote zijn, die met haar sombere stem het schoonste lied der levensvreugden een weemoedigen grondtoon doet hebben, of ééne, die met haar sereene blijheid en helpende handen de zwaarste lasten (en hoevele zijn dat er niet in een menschenleven?) licht en schoon maakt als een hand vol eendenveeren. De jeugd dan van een kunstenaar, van een mensch, die zijn innerlijk steeds weer moet peilen om tot een zuivere uiting ervan te komen; hoeveel invloed heeft ze niet op zijn werk? Altijd ook, in hunne autobiographieën neemt het deel ‘jeugd’ een groote plaats in; en een met liefde ingeruimde. Ook Tytgat heeft ons in zijn ‘Quelques souvenirs de jeunesse’ (ze werden o.a. gepubliceerd in Sélection 4) een bekoorlijk relaas geschonken en wie zou er ooit beter van dien aanvang kunnen vertellen dan de kunstenaar zelf? (Als jongen wilde hij bij een klokkenmaker in de leer komen, maar hij bemerkte al spoedig): ‘que le travail le plus important de ce métier n'était que faire tremper dans un bain d'ammoniaque les petites pièces à faire dégraisser. Aussi c'était pour moi un soulagement de pouvoir abandonner l'atelier et aller règler les pendules dans les villas des alentours de la ville. Je ne rentrais qu'au soir áprès avoir flâné dans l'herbe le long du chemin et rêvé aux jolies pendules styles Louis XIV, XV et XVI, que j'avais vues au cours de mon voyage dans la journée.’ Iemand, die in zijn jeugd zoo is, loopt groote kans, zich of in een week archaïsme of in een altijddurenden schoonen droom van het verleden te verliezen. Maar Tytgat is een Vlaming, een Belg zoo men wil, een lid van het volk, dat de werkelijkheid, de hardheid van het leven niet schuwt, en, indien het verlangen ertoe bestaat, zich boven die werkelijkheid weet te stellen door haar te ondergaan, daarbij trachtend de zinrijkheid ervan te bespeuren en niet door zich naast dat leven te houden. En daaruit vloeit dan die beminnelijke berusting, dat langs den neus weg even wijzen op de belachelijkheden en die verwondering over het leven voort. Tytgat's kunst, zooals ze zich openbaart in het graphische werk, is er vóór alles ééne geworden, welke regelrecht voortspruit uit een verwondering; verwondering over het goede, dat er, ondanks alles, in den mensch hier op aarde is gebleven. De kunstenaar heeft zich een eigen wereld gebouwd, niet naast maar in de onze (houtsnede: l'Invitation au paradis). Een wereld, die bevrijd is van alle geestelijke ellende: machtswellust, geldhonger, hoovaardij - uitgezonderd die van den estaminetbezoeker -, kwaadspreken en al die andere ondeugden, ze konden er geen plaats krijgen. In Tytgat's arcadië is er dat alléén voor de vreugden van de eenvoudigen - de vermaken van een kermis (kleurhoutsneden: de kermistent en woonwagens; een met de hand gekleurde ets als: de draaimolen) en die van een zomerdag - en voor het geluk van de liefde (zooals de droogenaald-etsen: de verliefden of het jong meisje op zolderkamer). Iemand, die zooals hij, een draaimolen - feest onzer jeugd - met fijne lijntjes weet te etsen en dan opwerkt met de tinten van een 18de eeuwsche aquarel: een doorzichtig rood en groen of die een kleurhoutsnede maakt als ‘le réveil du printemps - een naakt in een hangmat, welke gespannen is tusschen de boomen van een bosch als | |
[pagina 144]
| |
uit een getijdenboek - die iemand moet het leven wel zeer lief hebben. Zoo lief dat hij het ons wil mededeelen, al het schoons, dat hij ziet en dat voor ons anders verborgen zou kunnen blijven. Is het niet alsof hij zegt: ‘Ziet ge nu wel, dat er niet alleen ellende en corruptie en verdriet is, ziet ge wel dat men ook arm en toch gelukkig kan zijn, dat de mensch goed is en dat er maar zoo weinig noodig is om hem gelukkig te maken, dat hij het ook kan zijn?’ En alles wat de kunstenaar ziet en wat hij ons wil vertellen, dat snijdt hij met forsche en kantige lijnen in het blok of dat graveert hij met een fijn en gevoelig lijntje in de plaat. Geen wonder ook, dat iemand, die zooveel te zeggen heeft, haast altijd alles in vogelvlucht moet teekenen, er zich dus boven stelt en ruim van blik blijft. Nog een eigenschap van Tytgat's werk en dus een eigenschap van den mensch: het is geestig. Als voorbeeld kan de kleurhoutsnede Vlaamsche spreekwoorden dienen. Op het eerste gezicht lijkt het een eenvoudige en in dien eenvoud schoone volksprent in zwart en groen en rood. Maar bij nader bezien is het een uitgebreid tafereel van handelingen uit het dagelijksch leven, uitgebeeld als illustratie van een aantal Vlaamsche spreekwoorden. Men zie bijvoorbeeld die van Die met honden te bed gaat, staat met vlooien weder op en van Les apparences sont trompeuses. Een geestigheid, die haar oorsprong vindt noch in Ueberkultur, noch in gezochte platheden, maar ééne, die regelrecht voortkomt uit het genieten van de onverwachtheden in het menschelijk bedrijf van allen dag. Zoo waardeerden we het aspect van Tytgat's graphische werk en nu komt een boekje met een beknopte doch uitstekende en terzake dienende inleiding van Lebeer ons dit nog eens bevestigen. Zij het dan ook aan de hand van een aantal reproducties van houtsneden en van eenige (naar verhouding te weinig) etsen, welke ons met een enkele uitzondering als La maison de la Grand' Mère, Merry-go-round en Méditation nu juist niet bijzonder kenmerkend lijken voor het oeuvre. Zoo de schrijver zijn inleiding had willen baseeren op het afgebeelde werk had men toch beter zulke prenten als die, welke wij hierboven terloops noemden, kunnen weergeven. Gelukkig vergoeden de opmerkingen van Dr. Lebeer veel van dat, waarin de afbeeldingen te kort schieten. Hij karakteriseert scherp en bovendien in korte bewoordingen, vermijdend onnoodige literaire franje en zichzelf niet op den voorgrond plaatsend; nooit genoeg te waardeeren eigenschappen bij den kunstcriticus. In nog geen acht bladzijden verschijnt een compleet beeld van den kunstenaar Tytgat voor ons, scherper omlijnd en juister omschreven dan we dat tot nu toe in vele tijdschriften- of courantenbesprekingen (en dat zijn er sinds 1916, toen J. de Bosschère in Onze Kunst een der eersten was, die zijn aandacht aan Tytgat's graphiek wijdde, heel wat geweest) konden vinden. We meenden daarom niet beter te kunnen doen, dan tot besluit één zijner opmerkingen over te schrijven: ‘On pourrait à peine pratiquer un art plus dangereux que le sien. Le moindre artifice, la moindre faiblesse y deviendraient fatals. Puisqu'il résiste a l'analyse critique, il est authentique et, par le fait même, durable. Discute qui voudra. L' art n'en a curé. Dès qu'il est réalisé, il triomphe.’
A. Glavimans |