| |
| |
| |
Romancen
Door Hendrik de Vries
I
Zij scheen, zoo juichend en jong,
Geen kind, maar een booze fee.
Haar tred sleurde vlammen mee.
Wie luisterde waar zij zong
Ontroofde zij rust en vree.
‘Al dekt ook een floers de kist,
Ik zag door de zwarte wa.
Nog sluipt mij de kwelgeest na.
Zijn drift waar ik niets van wist
Verleidt mij door duivelslist.
En toch is voor hem de straf:
Zijn woede schrikt mij niet af.
Dit leven dat God mij gaf
Bloeit op uit zijn donker graf,
Papaver in 't kerkhofgras:
Mijn dwaallicht op zijn moeras’.
| |
II
Een pop met halfopen oogen
Had een vreemde man haar gegeven;
Ze is in doodsangst naar huis gevlogen:
Ze merkte: de pop ging leven.
‘Moeder, moeder, kom, kijk en luister:
De pop kan bewegen en praten.’
Maar 't huis was overal duister,
En duister waren de straten.
| |
| |
Zou ze gillen? Geen klank wou komen,
Ze dorst zich niet meer verroeren.
De pop zat naar haar te loeren
In schaduwschijnsels van boomen.
‘Moeder, help, want ik wil nog niet sterven,
Want wie weet waar ik dan kom te zwerven;
Ik verlang zoo naar daglicht en leven;
Moeder, moeder waar ben je gebleven?
Ik loop heen en weer, ik weet al niet meer
Wanneer ik begon te droomen;
Ik dool zonder doel; ik heb een gevoel
Of nimmer de zon zal komen -
Ben verdreven door angst en ellende,
Ben aan 't zweven in 't zwarte onbekende -
Nu mag niemand mij zien of hooren;
Ik heb alles, ook jou, verloren.’
| |
III
Het woud was duister en 't stormde en vroor.
Daar hielp geen huilen: ze moest er door.
‘Mooi meisje, slapend in 't hempje bloot,
Ga heen, haal water: de wolf is dood.’
Ze schrok voor wat haar de stiefmoeder vroeg:
‘Tot morgen is toch in de kruik genoeg....’
‘Een ander deed ook niet wat ik gebood.
Mijn eigen zoon was 't. Ik sloeg hem dood.’
Zij duwde de deur met kracht op een kier.
Ze joeg 't kind in 't bosch vol hol getier.
Het haardvuur loeide en de sneeuwstorm floot.
| |
| |
Het bosch was een doolhof, donker en groot.
Wie sloot ze binnen? Geen mensch en geen dier,
Maar een kobold, als bloed zoo rood.
‘Mooi meisje, blijf buiten in 't hempje bloot:
Heel de nacht moog je dansen; kom dan weer hier.
De wervelwind krijg je voor speelgenoot.’
De wervelwind greep met een sarrend plezier
Haar veel te kort hempje in zijn dartele zwier;
Haar zijden hempje wapperde en vloog.
Dat wapperde haar over 't hoofdje omhoog.
| |
IV
Hij ging naar huis in 't najaar
Toen 't woud lag onder 't maanwaas.
Hij zag een vrouw van ver al
Aan 't einde van de laan staan.
Zoo helder als die plek was
Kon hij haar niet herkennen.
Daar wandelde ze onhoorbaar,
En duidlijk zag hij dóór haar
Hoe kwam hij langs haar heen
Hij wist het niet: alleen
Een eekhoorn weg zag rennen.
Met nuchtre sleutels open;
In diepste stilte, scheen
De maan door 't vensterglas.
| |
| |
| |
V
Verhaal ons nogmaals, o siersteen,
't Geheim van dat steile zandpad
Waar 't maanlicht op de rivier scheen.
‘Ik blonk aan zijn dolk aan 't handvat.
Zijn vriend versloeg hij in twist;
Sloot een kist met ijzren har,
Droeg mij weg naar eigen kar,
Joeg door stof en joeg door mist -
Niemand vroeg, want niemand wist.’
Robijn, die zoo rijke gloed schiet,
Karbonkel in walmzwart gitsnoer -
Verhaal ons waarheen zijn rit voer:
Zing door de nacht uw rood bloedlied.
‘Steeds trager, naar 't paard zich moeliep
En 't wiel tegen struikhout zoefde;....
Hij toefde in oud spoor, dat roe-diep
Door stuifsel der heuvels groefde.
Rondspiedend of hij alleen was
Wischte hij 't mes droog, en schroefde
Mij los, en klom op een spermuur,
Waar, blank van lelies, een veenplas
Bloeide onder hoogbevend ster-vuur.
Zoo 't afscheid mijn ziel ver droefde,
Rouw, deernis en schrik was hém;
Toen ik de slijkbodem proefde
Hoorde ik zijn stem, die mij toeriep:
‘“Rust in vrede, ontrukt aan 't handvat,
Steen des onheils! Derf uw doel hier
Furie die gewetens brandschat -
Smoor de doodsvlam, dek van poelwier.”’
| |
| |
| |
VI
Zou iemand mij blij ontvangen
Met welkom van jubelzangen?
Mijn duif, trouwe liefdebode,
Breng dan die brief naar hem toe:
Ik ben hoop en wanhoop moe,
Slaap eenzaam gelijk een doode.
Soms wacht ik, en 't komt mij voor
Bij nacht, of ik stemmen hoor
Door storm en riviergebruis
Heel ver over land en zee.
Waarom neemt niemand mij mee,
Weg van hier, weg van dit huis?
Vaarwel; ik wil onder stralen
Van vreemde gesternten dwalen:
Een reis in een razend spoor
Langs nimmer gedroomde banen;
Een blik op witte vulkanen,
Een luchtsprong, de wolken door.
| |
VII
Bosch en weide vol woeste bloei;
Daar openden zich spelonken
Waar 't warrelde en wuifde en woei
Van duizenden bonte vonken;
Daar lag ze in juweel te pronken
Als een roos onder 't vlindergestoei:
Prinses, in de tooverboei
Van zinsbedwelming verzonken.
Sluit uw poorten, uw bloemgordijnen,
Droef paleis dat haar sluimer dekt:
Naar de nacht waar geen sterren schijnen
| |
| |
Doolt haar ziel die niemand meer wekt
In de schaduw der doodsravijnen.
Hier werd haar 't geluk misgund
Omdat zij, als een verblinde,
Door eigen schoonheid bedrogen,
Steeds droomend met open oogen
Zichzelf toch het meest beminde.
Had zij ooit anders gekund?
| |
VIII
Als een oproer losgebroken
Door dit veendal vol moeraswalm
Kwam 't gedrang dier duistre spoken:
Huis, boom en steen wal zwichtte in hun stormloop
Vertrapt als een grashalm, verslijmd als een wormhoop; -
Onder schijnsels van flambouwen
Kreeg ik plots een steeg te aanschouwen,
Toen een dak met gruis van pannen
Waar de poort geen vlucht meer toestond
Over bouwval, berm noch woestgrond.
Hoog uit een muurkram rukte ik een vuurvlam,
En ik merkte, op die plek gebannen,
Dat ik danste over folterkuilen.
De monsters werden mannen,
De fakkels werden vrouwen.
Als een wrak blijf ik opgericht
In de maalstroom van helsch benauwen.
Smaad en schimp aan mijn wanhoopsplannen!
Eeuwig zal ik rond moeten zwieren
Met een schop naar die dolle dieren,
Met een zwaai om hun scherpe klauwen,
Met een sprong over open muilen;
Hoor hun gieren, hoor hun huilen,
Zie de stad in 't avondlicht!
Zie de verre heuvels grauwen!
Alle deuren dreunen dicht.
Nergens, nergens mag ik schuilen.
| |
| |
| |
IX
In 't zwart haar drie zwarte rozen
Zoetgeurend naar liefde en dood,
Zoo mocht ik 's avonds verpoozen,
Stil, op mijn sierlijke boot;
Genoot onder 't wuivend koozen
Der zefiers, en wist mij bloot
Voor dreiging en toorn des boozen; -
Wie zag ik, bij 't zonnerood?
Ze lag of een geest haar streelde,
Ze waande zich onbespied.
Een spotlach speelde in haar lonken
Toen ik mijn aandacht verried.
Geen golf, geen blad heeft geklonken,
Toch was ik plots weer alleen.
Waartoe werd mij 't licht geschonken?
Hoe kom ik door 't leven heen?
Want sedert haat ik mijzelf.
Geen spiegel houd ik mij voor
Ik wenschte mij nimf of elf.
't Is of ik een schat verloor.
Wee wat ik mij trotsch verbeeldde!
Haar schoonheid, hemelsche weelde,
Verblindde als de zonnegloor,
Onduldbaar voor mij, misdeelde.
Had ik haar nimmer aanschouwd!
Sneeuwblank en zomergoud.
Sliep of droomde ik misschien?
Ik zag haar in 't groen verglijden.
Als ik haar niet had gezien
Hoefde ik haar niet benijden.
|
|