| |
| |
| |
De man die voor zijn beurt ging
Door Koos van Doorne
I
IK zit in het hoogste kamertje van Hotel Metropole. Het wordt avond, en door het eenige raam dat dit vunzige hok bezit, zie ik, hoe de stad op de schemering antwoordt. Het is heet, en het platte dak onder het open raam stinkt naar katten. Ik heb het licht nog niet opgedaan om geen last van de muggen te hebben, maar dat heeft niet geholpen: ik hoor ze in alle hoeken. Tocht zou ze verdrijven, maar ik durf de deur niet open te zetten, aangezien de geuren van Hotel Metropole minder verkieselijk zijn dan stank van katten en gehinder van muggen.
Paarse en roode lichtreclames beginnen te branden. In de diepe ravijnen tusschen de huizen moet het al heelemaal donker zijn, maar hier zie ik nog, dat de hemel geel is in het westen: dat houdt de avond nog onvolkomen.
De eerste sterren sidderen vreesachtig boven het nerveuze geruisch van de stad. Een vliegtuig schuift onder de bleek-roode maansikkel door, het lijkt op een insect. Vliegtuigen lijken op insecten. Het hindert me altijd als ik hoor beweren, dat vliegtuigen vogels zijn. Wie heeft er nu ooit een vogel hooren zoemen, en welke vogel vervolgt zonder vleugelslag zijn weg. Neen, het zijn insecten.
Ik heb natuurlijk weer koorts. Ik ben den laatsten tijd veel ziek, en lijd aan slapeloosheid. Ik moet uit dit vervloekte logement weg, ik wil rust, ik wil stilte. Het is een groote kwaal van onzen tijd, dat je geen stilte meer hooren kunt. Je moest overal stilte-baden kunnen gaan nemen, je moest een uur lang, een nacht lang in een betonnen cel stilte kunnen beluisteren.
Ik ben vandaag op een kosthuis uitgeweest. Dat is me niet meegevallen. Wel is waar staat de courant vol adressen, maar die zijn haast alle in heel drukke buurten.
Soms denk ik, dat ik gek zal worden van geluid. Hoe graag zou ik niet eens één dag lang geen taxi's hooren, geen trein, geen radio, geen machine's, geen straatgeruisch.
Toch geloof ik, dat ik iets naar mijn zin gevonden heb. Het is wel ver van Smit en Co's Machinefabriek, en ik zal de vier dagen van de week waarop ik werk, heel wat vroeger moeten opstaan, maar niets voor niets, en wat ik zal verliezen door korter te slapen, dat zal ik winnen door beter te slapen.
De muggen pesten me onophoudelijk, en beneden me lacht een meisje. Dat lachen is toch bespottelijk; wie lacht er nu op zoo'n avond.
| |
| |
Dat laatste kosthuis moet ik maar nemen. Het lijkt me een echt ‘beroeps’, en je zult er dus geen last hebben van ongetrouwde dochters. Dat heb je in de nette huizen, dat staat je te wachten als de advertentie spreekt van beschaafd persoon en huiselijk verkeer.
Het staat aan een kanaalweg, en in de verte, over een bloemisterij en een stuk opgespoten land heen, zie je weigrond tot aan den horizon. Het kanaal voert naar de provincie, naar den polder. O God, een molen zien, en nergens iets bespeuren van de stad. Een reiger staat roerloos in een sloot; kievieten roepen, en in het dorp waar je woont slaat een helle torenklok. Neen, je moet in zoo'n dorp wonen. Het is niet genoeg dat je er een paar uur, een paar dagen door brengt. Het is de vloek van alle vacantie's, dat je het beloofde land alleen maar zien mag, en nooit binnengaan.
Dat juffertje naast me, zal in den voornacht wel weer bezoek hebben en ik zal mogen meegenieten, maar dat heeft nu al veel van zijn bedreiging verloren: ik zal aan het water slapen, ik zal uit mijn raam in de donkere wijdheid van den polder zien.
Vroeger heb ik moeten gelooven dat je den hemel niet begeeren mag omdat je er geen pijn en verdriet hebben zult, maar ik weet nu, dat het een leugen is.
Christus verlost ook van de moderne stad, en zou je niet mogen verlangen naar wat Hij er voor in de plaats zal geven?
Zeker, ik weet niet, wat dat nu precies zal zijn. Maar alle dingen hier beneden zijn schaduwen van de dingen boven ons. Elk ding is een anthropomorphe openbaring, en aangezien het goddelijke openbaringen zijn, bezitten ze een ongeloofelijke juistheid.
Daarom geloof ik, dat er in den hemel stilte zal zijn, en murmelend water. Er zullen er zijn, die een geheelen polder, een geheele steppe voor zich alleen krijgen.
Ik steek nog een cigaret op. De maan is wit geworden, en het is prettig om aan den hemel te denken. In den nacht gaat je denken ongemerkt tot bidden over. Urenlang kun je dan alles vertellen, totdat je heelemaal stil geworden bent.
| |
II
Ik heb dat kamertje aan het kanaal gehuurd, en ik ben er blij om. 's Morgens hoor ik musschen plezier hebben tusschen de pannen en het beschot. Het doet me goed dat te hooren, ik ben er door verwant geworden aan de boomen en de wei.
Er zijn nog andere prettige dingen; er is het groen aan den overkant, de bloemen van de bloemisterij, en de wijdheid van den hemel. Schepen varen diep onder me voorbij; ik moet uit het raam hangen om ze te zien. Zoo nu en dan glijdt de wimpel van een zeilschip geruischloos langs den rand van de
| |
| |
goot, maar meestal zijn het motorschepen, beurtschepen. Ze komen van Zwolle of Delft. Hun motoren slaan rustig en zwaar, ze hebben veel van dieren.
Soms hoor ik het doffe waarschuwen van een stoomboot. Ik begin ze al te herkennen: ‘Stad 's Hertogenbosch’, ‘Stanfries IV’....
Van de andere bewoners bemerk ik zoo goed als niets. Ze bemoeien zich niet al te veel met iemand, die op een zolderkamertje woont, en tevreden moet zijn met een opklapbed, een tafel en een stoel.
Ik ga na 't avondeten dikwijls wandelen, en een enkele maal kom ik op de gang mijn beneden-buurman tegen. Het is jammerlijk om hem te zien. Hij is klein van stuk, en heeft een bult. Zijn linker-ooglid is weggezakt, en laat een bloedroode plek onbedekt, wat zijn gezicht weerzinwekkend maakt. Hij draagt een bril en kijkt daar schuin overheen, wanneer hij beleefd maar argwanend mijn groet beantwoordt.
Van den heer des huizes, die men beter knecht des huizes zou kunnen noemen, krijg ik na verloop van eenigen tijd te hooren, dat mijn ongelukkige buurman teekenaar op een meubelfabriek is. ‘Ik geef u toe, meneer,’ zegt hij tegen me, alhoewel ik niets beweerd heb, ‘ik geef u toe, dat hij er wat vreemd uitziet, maar hij betaalt zeer regelmatig, hij is een heer. Hij ontwerpt twee-persoonsbedden....’
Hij durft zulk een grapje wel tegen iemand als ik te vertellen. De vent beleedigt me. Hij grinnikt lang om zijn geestigheid; zijn rond, vettig gezicht dat van gele rubber schijnt gemaakt te zijn, komt vertrouwelijk dicht bij het mijne.
‘U bent misschien bankwerker of zoo?’
De kraaloogjes van den man, die met zijn gezin in den kelder van zijn eigen huis woont, om twee maal in een winter met veel statie per taxi naar den schouwburg te kunnen gaan, kijken me hoopvol, doch bezorgd aan. Ik stel hem gerust. Ik vertel hem, dat ik tijdschrijver ben, en daarom gelijk met het fabrieksvolk begin. Ik leg hem zoo'n beetje uit wat mijn werk is.
Eindelijk gaat hem een heugelijk licht op. Zichtbaar gerust gesteld constateert hij, dat het dus toch een soort van kantoorbaantje is. En met gerechtvaardigden trots voegt hij er aan toe: ‘Ja, ziet u, ieder huis heeft zoo zijn stand, en u gaat zoo vroeg de deur uit....’
Sinds ik in zijn oogen niet meer uit den toon val, wordt de kerel met den dag mededeelzamer. Al heel gauw weet ik, dat zijn dochter verloofd is met een student van de Handels-Hoogeschool, en dat zijn zoon aan weet ik welk Amerikaansch college een graad gehaald heeft. Hij spreekt natuurlijk niet van verloofd, hij spreekt van geëngageerd. Het is nog wel niet publiek, maar ik zal het toch wel al weten, ik zal ze al wel eens samen gezien hebben. Ik antwoord, dat ik dit genoegen nog niet heb gehad, en dat ik overigens niet aan iemand kan zien, of hij al dan niet student is.
| |
| |
‘Nou, maar hij komt haar anders dikwijls genoeg met zijn motorboot afhalen.’
Tegen deze logica leg ik het natuurlijk af.
De dochter is blond, en van de vereischte slankheid. Ik zie haar zelden, en als ik haar zie, verwondert het me telkens weer opnieuw, dat ze door zoo'n pissebed van een vent verwekt is. Ze tracht te doen, alsof ik lucht voor haar ben, en acteert de ongenaakbare. Het moet toch wel iets heel bijzonders zijn, om in een sousterrain te wonen.
Op een goeden dag ben ik dan toch getuige van de scène met de motorboot. Ik kom van mijn werk, en zie een smal teak-houten race-jacht ronkend aan den wal liggen. Er zit een luchtig gekleed heer in, die naar de huizen schreeuwt.
Verheerlijkt komt de dochter van diep-beneden naar buiten. Ze draagt een rugloos badpak en een kort broekje. Een badmantel hangt over haar arm, en quasi-gegêneerd loopt ze met haar ongetwijfeld prachtige beenen naar den wal, springt met een gilletje aan boord, en wordt onder veel gegrom weggevoerd.
Vervloekt tuig, die lui.
Mijn buurman met den bult staat voor het raam. Als hij me ziet, wendt hij zich om, maar ik heb den honger in zijn oogen toch opgemerkt. Hij keek, zooals een werklooze kijkt, wanneer hij voor een winkel staat. Ik geef toe, dat het beeld wat onzedelijk is, maar het is nu eenmaal juist. Ach, voor mij geeft het niet. De geneugten der liefde zijn altijd voor mij te koop. Maar voor den gebochelde zijn die onbereikbaar. Hij moet maar goed leeren, berustend te zeggen: niet voor mij. Hij blijft dan tegelijkertijd in de mode. Dit leeren berusten is immers het hoofddoel der tegenwoordige volksopvoeding?
Verbitterd loop ik de trap op. Ik denk aan de weelde van nog zoo velen, aan de laffe welgedaanheid der gegoede burgerij.
Dit alles heeft niets te maken met het hebben van een bult. Het heeft maar weinig méér te maken met meisjesbeenen. Maar wie een onzedelijk beeld gebruikt, vervalt van kwaad tot erger. Veertig centen per uur voor een vader van acht kinderen is per slot van rekening onzedelijker dan van staatswege gecontroleerde prostitutie. Het eene verdriet wekt het andere.
Ik kan dien avond niet rustig worden. Sexueel verlangen en maatschappelijke verbittering vermengen zich tot een grauw en bitter verdriet. Beneden me hoor ik onrustige voetstappen. Ik ben de eenige eenzame niet, de wereld is vol eenzamen. En God wil de afpersing, de slavernij, het onrecht, de eenzaamheid. Want wat historisch geworden is, dat is naar zijn wil. Ik ben niet voor niets calvinistisch opgevoed.
| |
| |
| |
III
Mijn ongelukkige huisgenoot heet Dolf Sengers; hij heeft zich aan mij voorgesteld en sinds dien vergeet hij nooit wat te zeggen als we elkaar ergens treffen. We zijn al eens samen van de stad uit naar huis teruggeloopen, maar veel heeft hij toen niet gezegd. Eigenlijk alleen maar dat hij een gramophoon had, en dat muziek de hoogste van alle kunsten was. En op mijn tegenwerpingen ging hij niet in.
Een hoogst enkele keer hoor ik, dat hij een plaat draait. Haast altijd een jazz-nummer, en soms Chopin.
Ik houd van Chopin. Het is jammer, dat ik er niet meer van genieten zal, want Sengers is gisteren verhuisd naar de achterkamer.
Ik hoorde na het eten een ongewone drukte en ging kijken wat er aan de hand was. Het bleek, dat de eigenaar van de gramophoon zijn meubelen versjouwde. Hij werd daarbij geassisteerd door het gummi-achtige wezen dat zich de eer heeft toegeëigend onze hospes te zijn.
Ik begrijp beslist niet, waarom deze verandering heeft plaats gevonden. Om het geld kan het niet zijn, want de kamers zijn practisch eender. Het is anders vervelend genoeg. De muziek zal ik werkelijk missen, en wie weet wat ik onder me krijg. Misschien wel den een of anderen nachtbraker van een student.
Zijn vorige kamer kijkt uit op den weg. Hij behoefde niet uit het raam te hangen om de schepen te zien; dat kon hij van achter zijn bureau. De achterkamer geeft uitzicht op een jammerlijke verzameling muren en daken. Mijn hokje is in alle opzichten beter. Maar hij moet het zelf weten.
Wat leuter ik toch. Laat ik liever een wandeling maken. De wind is zuid-west, en er hangt een zwakke mist. Het zal vannacht rustig en gestadig regenen.
Maar ik kan als ik een poosje buiten ben, het ware genoegen in den tocht niet vinden en spoediger dan ik zelf gewild had, ga ik weer naar huis terug.
Op den gang ontmoet ik Sengers. Ik maak een praatje, en vraag hem, of hij al heelemaal op orde is.
Hij antwoordt dat dit vrijwel gaat; hij hoopt, dat ik er niet al te veel last van heb gehad.
Met zijn heesche, haastige stem noodigt hij mij uit, een kop thee te komen drinken. Ik neem zijn uitnoodiging graag aan; het doet hem zichtbaar genoegen als ik dit tegen hem zeg.
Zijn kamer ziet er keurig uit. Een zwaar kleed ligt op den vloer, er staan vier gemakkelijke stoelen, er hangen een paar etsen en een goede plaat aan den wand. Naast een groot bureau-ministre staat een hooge schemerlamp met geel-en-zwarte kap.
Als ik wil gaan zitten, zie ik een in brons uitgevoerd Mephisto-figuurtje op een boekenkast je staan. Ik loop er naar toe, en vraag hem schertsend of hij
| |
| |
zóó goede maatjes met den Heer der Wereld is, dat hij zijn beeltenis steeds bij zich wil hebben.
Mijn gastheer neemt de scherts niet over. Ernstig antwoordt hij, dat de Satan niet de Heer der Wereld is, en Mephisto nog veel minder.
‘Christus dan misschien?’
‘Inderdaad.’
Ik ben erger dan Petrus. Ik verkeer niet in lijfsgevaar, en toch verloochen ik mijn Heer.
‘Je hebt gelijk. Het spijt me. Het was niet goed van me.’
Terwijl ik dit zeg, staart Sengers naar den wand achter me. Ik draai mij om, en als om mij te verwijten hangt daar een houten crucifix.
Hij leest de vraag van mijn lippen, en is haar voor: ‘Neen, dat niet. Het ding is antiek. Ik houd van antiek.’
Nu is hìj het, die verloochent. Ik zeg hem dit, maar tot mijn verwondering is hij niet overrompeld. Hij wijst de beschuldiging gedeeltelijk van de hand. Soms denkt hij werkelijk, dat het superstitie is. Hij glimlacht bij dit woord. Het is de treurige glimlach van een oud man. Maar soms ook schijnt hem het bidden gemakkelijker als hij dit kruis boven zich weet. Dat kan bedrog zijn..... De questie is nog al moeilijk.... De protestantsche God heeft wel ooren maar geen mond. Het absolve te zou hij zoo graag hooren en het beeld schijnt hem dat soms te zeggen.... Maar ga u toch zitten....’
Sengers zwijgt na deze uitnoodiging. Ik denk, dat hij berouw heeft van zijn al te haastige vertrouwelijkheid.
We rooken. De gramophoon speelt. Na een paar platen legt hij geen nieuwe op. Hij gaat voor den schoorsteen staan; ik zie hem op zijn deerniswekkenden rug. Het wordt stil. Dat is pijnlijk, maar juist als ik wil gaan spreken, heeft ook hij zich overwonnen.
Opnieuw valt het me op, dat zijn mond de woorden heesch en haastig uitspreekt. En toch is er een nauwgezette aarzeling voor hij een zin begint. Hij moet er bang voor zijn, zich niet juist uit te drukken. Spreken is voor hem een zaak van buitengewoon gewicht.
‘Ik gelóóf ook niet, dat een mensch je vergiffenis geven kan. Vergiffenis veronderstelt immers berouw en geloof, en het voornemen tot bekeering. Als je die hebt, behoeft er niet een mensch aan te pas te komen. Maar ik héb niet het voornemen tot bekeering. Ik wacht op een teeken. Ik wil niet zelf mijn zonden bestrijden, al hoop ik hartstochtelijk dat God ze weg nemen zal. Ik bedoel niet alleen vergeven, ik bedoel wegnemen in den letterlijken zin. Mijn verstand zegt me, dat zonder zonden te leven, het allerhoogste goed is, maar mijn hart weigert den strijd. En dat zou den strijd óók weigeren, als het doel op die manier bereikbaar was. Het eenige teeken is per slot van rekening het kruis.... Dat is voor mij niet genoeg. Er is alleen maar mysterie en verdriet....’
| |
| |
Wij zwijgen.
Na een poos vraag ik: ‘En Thomas dan?’
Sengers keert zijn gezicht naar mij toe. Het is leelijker dan ooit. De roode plek onder zijn oog is een afschuwelijke wond. De lamp slaat zwarte schaduwen rond zijn bewegende lippen.
‘Het is geen questie van gelooven. Je begrijpt me niet. Het is een questie van afstand doen, van offeren als je dat wilt. Je kunt Christus niet aanvaarden, en tegelijkertijd voornemens zijn je zonden vast te houden. Ik heb geen behoefte aan den hemel, ik heb behoefte aan de aarde.’
Hij loopt heen en weer. Hij staat nu voor het kruisbeeld.
Met een ruk wendt hij zich weer naar mijn kant. Hij ziet er inderdaad afstootend uit. Ach God, Gij moet toch medelijden met hem hebben, want ìk heb medelijden met hem.
Ik zie aan zijn mond, dat hij nog iets zeggen wil, maar hij laat het achterwege. Glimlachend gaat hij tegenover mij zitten. Heeft hij het medelijden op mijn gezicht gezien?
‘En dat alles bij het eerste bezoek.... Ik spreek zoo zelden met iemand, dat ik, wanneer het mij gebeurt, mijzelf voorbij praat. Ik wou, dat u alles kon vergeten. Ik ben een beetje opgewonden van avond.... U moet er met niemand over spreken, dat moet u me belooven.’
Ik beloof hem dit.
Wanneer ik afscheid neem, hernieuwt hij zijn uitnoodiging niet.
| |
IV
Het is nu al bijna October. De avond is koel. Het was vandaag nog tamelijk warm, maar na zons-ondergang werd het snel en merkbaar herfst. Ik wandel door de drukke straten van de binnenstad, en weet niet wat ik doen zal. De bioscoop lokt me niet, en boeken staan me de laatste dagen tegen, zoodat naar huis gaan al evenmin een oplossing beteekent. Ik denk, dat ik tóch maar een film zal gaan zien. Ik zal een meisje vragen om met me mee te gaan: zoo'n meisje dat kleine stapjes nemen moet, omdat haar rok zoo nauw is. Dat moet toch mooi zijn, een meisje te hebben waarmee je plannetjes maakt, en waarmee je voor winkels kijkt met het doel wat te koopen. Maar dat is niet voor mij. Daarvoor is mijn salaris toch wel wat ál te klein.
Er is anders keus genoeg. Aan alle kanten hoor je hun lach. Hun oogen glanzen als water onder schaduw.
Sommigen zijn zoo mooi, dat je verdrietig wordt door naar hen te kijken. Er loopen nog verscheidene rond met naakte armen en beenen; ze hebben kleurige truien aan, haar borsten wiegen een beetje bij elken stap.
Neen, ik zal zoo'n meisje toch maar niet vragen, het zou maar namaak zijn. Ik kan immers niet doorgaan, als ik haar bevallen zou?
| |
| |
Natuurlijk zie ik Dolf Sengers. Hij loopt voor me uit. Zijn weg schijnt den mijnen bij herhaling te moeten kruisen. Het opent opwekkende perspectieven.
Maar hij is toch nog altijd beter gezelschap dan je eigen gedachten. Ik haal hem in en groet. We zeggen wat algemeenheden en loopen samen op. Een opzichtig gekleed meisje komt aanfietsen, en een klein grijs heertje kijkt haar na, en grinnikt tegen ons, als we hem voorbij gaan.
Een gevoel van wrevel komt in me op. ‘Wat een vent!’ zeg ik.
Sengers kijkt me verwijtend aan. ‘Misschien word ik later óók zoo. Het is die vent zijn schuld niet, het is háár schuld....’
Ik val heftig uit. ‘Wat wil je dan? Een vrouw heeft het recht zich begeerlijk te maken.’
Hij zwijgt even. Dan zegt hij onzeker: ‘Misschien is dat zoo. Maar het behoeft niet op dìe manier, het mag niet op die manier. Maar hoe dan? Ik weet het niet. De christelijke ethiek weet met de vrouw geen raad. Ze dwingt den man één vrouw te begeeren, maar ze staat alle vrouwen toe in 't openbaar begeerlijk te zijn. De mohammedaansche sluier was nog zoo kwaad niet. De grootste vloek van het menschdom is de geslachtelijkheid. Kijk maar om je heen, alles is er op ingesteld. De reclame voor cigaretten en de reclame voor auto's; de litteratuur handelt in feite nergens anders over. Op kantoor, op straat, overal is het de vrouw die met haar bekoorlijkheden het leven beheerscht. Godsdienst, moraal en ook je eigen geest voeren een hopeloozen strijd tegen je driften, die overal worden opgewekt. Er is niemand die een vrouw aanklaagt, maar duizend beschuldigers staan gereed als een man zich misdraagt.... Maar hoe anders? Ik weet het niet. Er moet iets verkeerd zijn gegaan dat steeds meer af gaat wijken.... Lichaam en geest zijn los van elkaar geraakt.... Dat is het begin van den dood.... Wat is de dood anders?....’
Wij zijn al pratende buiten de stad geraakt. Het is heerlijk weer. Kil wel is waar, maar volstrekt niet onherbergzaam. Er staat een lichte grondmist. De maan is van blinkend zilver.
Wanneer de mismaakte gaat spreken, begrijp ik, dat ik een bekentenis ga hooren. Het stuit me tegen de borst.
‘.... Zie je, ik ben alleen. Je weet niet, hoe erg dat is. Jij denkt, dat je óók alleen bent, maar dat is niet zoo. Want je behóéft niet alleen te zijn. Ik heb een bult. Ik ben mismaakt, ik behoor niet bij jullie. Mijn leven als kind is verknoeid geworden door den hoon en het getreiter van niet mismaakte kinderen. Als volwassene is het verpest geworden door mijn eigen gevoel van minderwaardigheid. En was het alleen maar een gevoel. Ik bén minderwaardig. Ik heb nog nooit iemand ontmoet, die mijn mismaaktheid zag als iets, dat eigenlijk niets met mijn wezen te maken had. En jij was al niet beter. Ook jij hebt medelijden met me, Goddank, dat je het tenminste tracht te verbergen....’
Hij zwijgt. Een jongen en een meisje loopen langs ons heen. Een trein
| |
| |
schreeuwt in de verte. De mist is zwaarder dan zooeven. De lichtbundels van een ons tegemoet rijdende auto zijn trillende witte balken.
‘.... Ik wil je van avond iets vertellen. Misschien zal ik er morgen spijt van hebben. Maar ik wil het toch vertellen. Het vermoeit me zoo, altijd mijn verdriet alleen te moeten dragen. Een bult hebben is iets bijkomstigs, en daarom is het een dwang. Jullie zien in iemand als ik een ongelukkige, maar hij is een gevangene. Mismaakt zijn is zonde.... Het is een beleediging van God, die mij en iedereen goed geschapen heeft. Het is een deel van de collectieve schuld. Het is niet persoonlijk, het is gemeenschappelijk.... Ik droom soms....’
Een fietser glijdt voorbij.
‘Ik heb zóóveel jaren rondgeloopen met wat ik nu vertellen wil, dat ik er haast geen afstand van kan doen.... Ik kan niet goed beginnen. Je moet me een cigaret geven....’
Zijn stem klinkt misschien nog toonloozer dan gewoonlijk, maar hij gaat vastbesloten verder.
‘Ik droom dikwijls, dat ik een vrouw ben. Ja, ik weet alles wel. Het is belachelijk. Het moet jou een gevoel van weerzin geven. En ik weet zelf niet, wat het beteekent. Het zal wel zijn, omdat ik mijn begeerte niet bevredigen kan. Het zal wel niet zijn, omdat mijn wezen vrouwelijk is. Het lichaam zal de psyche wel bepalen. En ik verlang even sterk om een vrouw te zijn, als ik verlang een vrouw te behagen. Wat doet het er toe. Het heeft geen zin, te onderzoeken wat het eigenlijk is....
Wat moet dat toch heerlijk wezen: borsten te hebben en een schoot. Mooi zijn, en anderen verlokken met je lichaam. Maar dat is niet alles. Er is iets in een vrouw, dat me boven alles aantrekt. Ach, dat is het woord niet. Ik zou moeten zeggen: wat me ontroert. Maar dat woord is losgeslagen van zijn oorspronkelijke beteekenis. Wat ik bedoel is het gevoel van wanhopig te zijn en tegelijkertijd gelukkig.... Het gevoel dat iemand moet hebben als hij zelfmoord pleegt. Als een vrouw zich aan kou blootstelt, dán is ze begeerlijk voor me. Ik heb een meisje gezien, dat met bloote armen aan 't schaatsenrijden was. Toen ik haar zag, begonnen mijn handen te beven. Er was maar één vrouw voor mij op dat oogenblik, en dat was zij. En haast nooit reed een jongen met haar. Niemand dan ik begreep, dat van alle meisjes, die aan 't schaatsenrijden waren, zìj het onrustigste bloed had. Ze vond het zóó heerlijk om naakt te zijn, dat ze er geen afstand van kon doen. Ze speelde met de kou, ze liet zich verkrachten waar iedereen bij was.... Ik heb dikwijls over haar nagedacht. Je moet niet zeggen dat het enkel maar overmoed van haar was, of zucht om in uitersten te vervallen. Het kan zijn dat ze probeerde de aandacht te trekken. Iedere vrouw, ieder mensch wil dat. Maar waarom doen zoo weinigen het zóó? Ik heb eens gelezen dat een jonge Egyptische meid zich naakt op een rots heeft laten vastklinken om er te sterven. Ze gaf als motief
| |
| |
op, dat ze zich offeren wilde aan de goden. Ze liet zich beslapen door de meedoogenlooze zon en door de meedoogenlooze nachtkou. Haar dood is de meest heidensche, die ik me verbeelden kan. Haar geslachtslust was losgeraakt van elke normale bevrediging, en van haar biologisch en zedelijk doel. Haar dood is een door en door perverse zelfmoord, maar prachtig tevens. Het is niet dat ik haar begrijp. Het moet verschrikkelijk geweest zijn....’
Er komt een anderen toon in de stem van mijn wonderlijken metgezel. Hij begint alles door elkaar te gooien, het wordt hoe langer hoe onsamenhangender wat hij vertelt. Ik kan de schakels tusschen het één en het ander niet zoo gauw terugvinden.
‘.... Wanneer ik me indenk dat ik een vrouw ben, heb ik forsche armen en beenen en ben toch erg slank. Dat is een maar zelden voorkomende verhouding. Er zijn meisjes, die dat weten uit te buiten. Ik heb het nog nooit aan iemand vertelt.... Het is erg zondig.... Ik moet altijd aan mijn zonden denken. Heel mijn gedachtenleven wordt beheerscht door de vrouw. Als ik een vrouw was, zou ik met naakte beenen loopen, totdat de eerste sneeuw gevallen was. De kou zou mijn huid rood kleuren. De meeste vrouwen zijn haar sexe niet waard. Er zijn nog menschen die de zonde niet als een realiteit ervaren. Ik begrijp dat niet. Er zijn vrouwen, die erg met hun vormen te koop loopen, en toch beleedigd zijn als je er naar kijkt. Die zijn heel wat minder dan prostituées. Een prostituée belooft, en ze geeft, ze biedt te koop aan, en ze levert haar waar....’
Plotseling weet ik, hoe ik hem troosten moet. Ik zeg hem, dat er in den hemel geen man of vrouw zal zijn, daar zal hij verlost zijn. -
Maar ook dit heeft hij blijkbaar al overwogen, en tot een kwelling omgesmeed.
‘Weet je, wat dat beteekent? Dat het mooiste van alles wat bestaat, dan onherroepelijk voor me voorbij zal zijn. Het is waar, dat het een troost is, maar het is tegelijkertijd mijn grootste ellende.... God moet me begrijpen, God heeft de vrouw geschapen. Hoe prachtig moeten God's gedachten geweest zijn, toen Hij de vrouw ontwierp. De hemel moet eentonig zijn, de hemel moet verschrikkelijk zijn. Het is niet moeilijk, om zonder zonden te blijven, als de geslachtelijkheid er niet meer is....Wat zeg je? Dat wij geen idée hebben van wat God kan? Hij kan zichzelf nooit meer overtreffen. De vrouw is zijn meesterwerk....’
Ik weet niet, hoe ik hem troosten moet. Ik begrijp het vraagstuk van de vrouw net zoo min als hij, maar ik stel er minder belang in. Tusschen de vrouw en mij staat de maatschappij. Tusschen de vrouw en hem staat zijn mismaaktheid. Ik kan niet voelen, wat hij voelt. Ik droom van een meisje, waarmee je winkelen gaat, waarmee je een fietstocht doet op Tweede Pinksterdag. Ik droom van een vrouw in een stil huis; van een kind, dat geluidjes
| |
| |
maakt in de wieg. Wat hem benauwt, ik ken het niet. Misschien is hij wel gek. Hij zal gedeeltelijk krankzinnig zijn.
Hij vraagt mij, of ik hem nu niet veracht. Wat moet ik antwoorden? Ik moet vooral nuchter blijven. Ik moet zijn gevoelens degradeeren.
Voorzichtig ga ik hem uitleggen, dat ik hem natuurlijk niet veracht, dat ik het per slot van rekening zoo vreemd niet vind, dat iemand als hij een idée fixe krijgt. Niemand is normaal. Hij kent de gedachten van zijn zoogenaamd normale naasten niet. Het ware te wenschen, dat hij er wat meer van wist. Indien hij als jongen tot diep in den herfst gezwommen had, en nu getrouwd was, zou hij van al die dingen toch ook last gehad hebben. Maar het leven zou hem er over heen geholpen hebben. Hij moet niet denken, dat ergens, waar dan ook, en onder welke omstandigheden, de harmonie, het geluk bestaat. De Prediker heeft geleerd, dat alles ijdelheid is, helaas, hij had gelijk.... En het is een klassieke fout, een mysterie te vermoeden, waar alleen maar hysterie is....
Ik ben blij, dat hij geen antwoord geeft. Hij moet nu maar ophouden met vertellen. Het is genoeg geweest.
Een gevoel van afkeer komt in me op. Ik moet er tegen vechten.
Wanneer hij opnieuw begint te spreken, klinkt zijn stem afgemat. Het is, alsof hij aan het eind van zijn krachten is.
Hij bukt zich soms naar den grond. Hij staat soms stil. Er zijn oogenblikken, dat zijn stem stokt, maar ik voel, dat hij zijn droom bijna uitzeggen kan. De triumf van dit ‘bijna’ is grooter dan de tragiek ervan. Verwonderd luister ik.
‘....Dat is het. De Prediker kon dat alles gemakkelijk zeggen. Hij had het er eerst goed van genomen.... Hij had alles geproefd. Hij noemt vermoeidheid: ervaring van de ijdelheid. Wanneer iemand oud is, kan hij naar den dood verlangen. Maar dat is geen wijsheid. Na den dood is het niet meer mogelijk, het geluk te beleven, dat wij liefde noemen. Wat ik bedoel, beleef je niet in een slaapkamer.... Wat ik bedoel, dat is naakt uit het water van een eenzame beek opduiken, en dan een naakt meisje zien, dat je achterna gaat, net zoo lang totdat je haar gevangen hebt. Het is belachelijk, dat ik zoo iets vertel, ik weet het. Maar het maakt me rustig, dat alles zoo nauwkeurig te vertellen. Zoo God me al in Zijn hemel zal toelaten, hoe kan ik er gelukkig zijn, als ik eerst de aarde niet heb geproefd? Waarom moet ik een stap overslaan?’
Ik zeg hem, dat God's feesten bedwelmender zullen zijn dan zijn droomen. Hij zegt er niets op. Het is geen troost voor hem. Is het een troost voor mij?
Nu ben ik thuis. Ik buig mij uit het raam, het is diep in den nacht. Het water beweegt niet. Alles is stil. De bijna ondergegane maan ligt op de mistige wei als een reusachtig zaadpluis.
Verweg zwaait nerveus het oriëntatie-licht voor vliegtuigen.
| |
| |
| |
V
Hij heeft gezegd, dat ik hem Dolf moet noemen. Wij gaan nog al eens samen wandelen. Maar wij praten nooit meer over vrouwen. Hij is ook niet meer zoo terneergeslagen.
Het wordt winter. December is dichtbij. Alleen de roeisters in het kanaal doen nog, alsof het zomer is. Daar heeft Dolf geen last van. Hij bewoont de achterkamer.
Wij zijn een paar maal samen naar de kerk geweest. Veel hadden we er niet aan, maar dat zal wel aan ons gelegen hebben. De laatste maal dat we er waren, troffen we een dominee, die de beeltenis van den Man van Smarten net zoo lang retoucheerde, totdat deze een opvallende gelijkenis vertoonde met den minister-president.
Toen was de lust er bij ons voor goed uit.
We loopen samen langs het kanaal. Het is droog, vorstachtig weer. Vanmorgen zijn de weiden wit geweest van de rijp, maar de zon heeft ze weer groen gemaakt. Boven ons, in het toch altijd nevelig blauw van den November-hemel, zien we twee vliegtuigen, het achterste wordt door het voorste gesleept.
Wij blijven staan en kijken naar boven.
‘Mooi hè?’ zegt Dolf.
‘Ja, mooi, maar ten koste van een heeleboel leelijks. Die twee behooren op het nieuwe vliegveld thuis. Dat vliegveld is meer dan iets anders, een teeken van onzen tijd. Het werd door dwangarbeiders aangelegd ten gerieve van rijke-lui's zoontjes en ten behoeve van Defensie.... De eenige misdaad van die dwangarbeiders was, dat ze met den besten wil ter wereld geen werk konden vinden. Eigenlijk is het een schande.... Over een paar honderd jaar zullen dergelijke dingen in de schoolboekjes staan, om de kinderen duidelijk te maken, hoe rot onzen tijd was, en hoe het daardoor tot een revolutie moest komen....’
Ik tuur aandachtig naar de lucht. Ik wijs hem op den merkwaardigen vorm van het zweef-vliegtuig. Ik tracht zijn aandacht vast te houden, want ik wil hem iets besparen.
Maar het lukt me niet. Hij verliest zijn belangstelling.
Een bijna onmerkbare trekking om zijn mond verraadt wat er in hem omgaat, als hij het meisje ziet, dat op ons toe komt fietsen. Haar blonde haren glanzen in de zon. Ze draagt een kort sportbroekje, dat amper halverwege haar gladde, sterke dijen rijkt. Haar oogen staren in de verte, het is alsof ze ons niet ziet.
Dolf neemt den draad van ons gesprek weer op. We hebben het overallerlei, zijn stem klinkt opgewekt. Ik voel me gelukkig: hij is er blijkbaar overheen. Maar vlak bij huis vervliegt mijn geluk in rook. Zoo gewoon mogelijk zegt hij:
| |
| |
‘Waarom doet zoo'n meisje dat nu? Ze moet het toch koud hebben. Als ìk zoo deed zou ik gauw dood zijn. Ze doet het natuurlijk ómdat ze het koud krijgt....’
| |
VI
Ik heb gedroomd, dat ik langs een diepzee-aquarium Hep. Het aquarium was heel hoog. Dolf vroeg me, met hem mee te gaan. Ik wist, waar naar toe, maar ik wilde niet. We klommen langs een ijzeren ladder naar boven, en kwamen op een platform. Plotseling kwam er een geweldige octopus-arm, die mij vastgreep, en mij in het lauwe groene water trok. Met een schreeuw werd ik wakker. Ik heb mijn eigen schreeuw gehoord: mijn keel deed langer over haar opgave, dan het terug keeren van het bewustzijn duurde. Ik ben nat van het zweet. Mijn oogen staren gretig naar het vierkant grijs licht, dat het dakraam tegen het donker afteekent.
Het stormt. De binten boven mijn hoofd kraken. Het zink van de goot maakt doffe geluiden. Geheel aan flarden dreunt het stompgeluid van een motorboot door het kamertje.
Ik kan den slaap maar niet vatten. Ik ben bang geworden van den inktvisch. Het is verschrikkelijk, dat er zulke wezens bestaan.
Als ik opnieuw wakker word, staat de wekker op vier uur. Een groote angst maakt zich van mij meester. Ik ga rechtop in bed zitten. Het zal koorts zijn. Beneden mij slaat een deur met een geweldigen slag dicht. O God, hoe heb ik kunnen misverstaan. Dolf.... Er moet iets gebeurd zijn met Dolf. Ik vergeet bovenkleeren aan te doen. Halverwege de gang keer ik terug. Dwaas die je bent.... Maar ik kan de angst niet kwijt raken. Ik trek mijn broek aan, en zoek mijn pantoffels. Voorzichtig loop ik over den zolder en sluip de trap af. Luisterend sta ik voor zijn kamer.
Geen geluid. Het licht brandt niet, anders was er een lichtstreep onder de deur. Ik probeer de deur open te doen: ze is niet op slot. Dat is een goed teeken.
‘Dolf....’, fluister ik.
Geen antwoord.
Ik herhaal zijn naam luider. Hij móét me hooren.
Maar weer geen antwoord. Een vreeselijk vermoeden grijpt me bij de keel. Bevend doe ik de deur open, en tast naar den knop van het licht. Geen ademhaling is te hooren. Er is geen enkel geluid dan het loeien van den wind. Ik kan den knop niet vinden. Om beter te kunnen zoeken, ga ik geheel naar binnen. Terwijl ik rondtast, voel ik dat mijn voeten nat worden.
Nu heb ik het knopje.
Als het licht brandt, draai ik mij om. Dolf ligt in een stoel. Zijn linkerarm hangt naar beneden. Zijn hand is een vieze donkerroode massa. Vanaf die
| |
| |
hand loopt een smalle stroom bloed. Op het vloerkleed ligt een groote zwarte vlek. Het bloed is langs den muur en langs den dorpel geloopen. Ik heb zoo even in dat bloed gestaan. De weëe geur maakt me misselijk. Ik denk: het geeft niet, het kleed is tóch bedorven, en braak op den vloer.
Een onduldbare pijn gloeit boven mijn oogen. Ik moet iets doen. Ik moet menschen roepen. Ik kan hier niet blijven staan. Langzaam houdt het trillen van mijn polsen op.
De storm doet de ruiten rinkelen. Buiten valt iets met een smak neer.
De doode oogen van Dolf staren dwaas naar het behang. Die plek onder zijn oog is nog altijd rood. Dat kan toch niet. Dat moet een fout zijn. Dat is onmogelijk. Daar moet het bloed toch óók zijn weggetrokken.
Hoe lang sta ik hier? Ik weet het niet. Eindelijk durf ik hem aan te raken. Hij is nog niet heelemaal koud, maar er is zonder twijfel niets meer aan te doen. Hij is zoo dood als een pier. Ik moet om dit woord erg lachen, maar ik bedwing me. Het doet pijn in mijn borst.
Ik moet iets doen. Ik moet menschen roepen. Ik moet een dokter laten komen, de politie....
Werktuigelijk ga ik dichter bij de fel brandende kachel staan. Ik kom vlak bij zijn bureau. Er liggen platen en papieren op. De platen zijn uit buitenlandsche tijdschriften. Het zijn alle afbeeldingen van meisjes die zoo goed als ongekleed aan 't sneeuwballen zijn, of zich op andere wijze aan kou blootstellen. Bovenop ligt een gekleurde plaat die een ski-loopstertje in badpak voorstelt.
Ik weet nu wat ik doen moet. Ik weet nu wat mijn laatste vriendendienst zal zijn. Voor deze schande zal ik hem behoeden. Ik moet dit vernietigen voor het onderzoek begint.
Haastig doorzoek ik het bureau. Ik vind niets dan wat couranten en rekeningen, en een paar krabbels van meubels. Indien iemand me nu zag, zou hij me voor den moordenaar houden. Ze zullen me verdenken, neen, dat zullen ze niet. Je snijdt iemand niet den pols af. Wanneer hij slaapt, zou het kunnen. Ze zullen merken dat hier iemand heeft rondgeloopen, de politie zal dat zeker te weten komen....
De boekenkast. Ik kan niet alles doorzoeken. Ik grijp naar een grijs cahier. Het is een dagboek.
Opeens voel ik, dat iemand mij in den rug kijkt. Dolf moet zich omgedraaid hebben. Verlamd van schrik laat ik het schrift vallen. Eindelijk vind ik den moed, om te zien.
Het is verbeelding geweest.
Nog bevend loop ik naar de kachel. Ik zet den sleutel wijd open, en prop het papier naar binnen. Het dagboek geeft last. Ik moet er eerst de kaft afscheuren. Dan doe ik het deurtje dicht en luister naar het loeien van de vlammen.
| |
| |
Buiten speelt een carillon. Wat is dat overbodig....
Ik heb hier nu niets meer te doen. Ze zullen me niet verdenken. Hij kan immers zelf alles hebben verbrand. Maar hij kan niet in zijn eigen bloed gestapt hebben. O God wat ben ik laf. Ik lééf nog. De vreugde hierover overwint één oogenblik alle andere gevoelens. Maar eenmaal moet ook ìk sterven. En Dolf, moest hìj sterven? Dolf is nu waar geen vrouwen zijn.
Deze gedachte ontzet mij. Ook voor mij heeft deze gedachte geen troost meer.
Terwijl ik het licht uitdraai doorvoel ik in een vlam van angst, dat de vrees, die ik jarenlang niet geweten heb, maar jarenlang in mijn hart heb meegedragen, door dezen nacht is bewust gemaakt.
De gang is donker. Het morgenlicht valt grauw en wanhopig door een zijraam. Mijn bloed bonst in mijn hoofd. Een uitzinnig, hartochtelijk gebed schreeuwt uit me op tot Hem, die de vrouw geschapen heeft.
‘Laat me niet sterven, o God, laat me niet sterven voor ik me éénmaal aan een vrouw geheel verloren heb....’
|
|