Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 48
(1938)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 73]
| |
tempel van de godin vajreśvarĪ buiten de hoofdstad chamba
| |
[pagina 73]
| |
Een wereld van Oude Indische kultuur, diep in den Himālaya
| |
[pagina 74]
| |
zomerweg langs het bergmeer van Khajiār, met zijn oude tempeltje van den slangendemon Khaji, in welks houtarchitectuur uit de zeventiende eeuw de traditie der middeleeuwen nog voortleeft. Daalt men den tweeden reisdag weer van Dalhousie af naar het dal van de Ravi, dan ziet men diep beneden zich in de middagzon Chamba liggen in een kleine vruchtbare vlakte op de helling van den berg Shah-Madar boven het enge dal van de bruisende rivier. In de verte schitteren tusschen zware witte wolken de sneeuwvelden van den Himālaya. Ook hier is de moderne beschaving doorgedrongen, zij het in geringe mate. Een ijzeren hangbrug overspant de rivier; een klein krachtstation levert den stroom voor de verlichting der stad en de ijsfabrikatie; de Schotsche zending beheert een kleine kerk, een ziekenhuis en een paar scholen; er is zelfs één Indische zaak die Engelsche waren levert, en het spreekt van zelf dat de Raja trotsch is op de Europeesche inrichting van zijn paleis. Iets dieper is de Mohammedaansche invloed doorgedrongen. Sinds keizer Akbar den laatsten Soeri-sultan Sikandar in deze bergen vervolgde, hadden ook hier de kleine Raja's de oppermacht van den Groot-Mogol moeten erkennen. Wel hadden in de zeventiende eeuw de Raja's van Noerpoer in groote gunst gestaan aan het keizerlijk hof, tot ze in opstand kwamen en met de hulp van Prithvi Singh van Chamba weder onderworpen werden. Maar van dit alles is in Chamba zelf niets meer te bespeuren, misschien tengevolge van den brand der stad bij den val van Raja Oedai Singh. Pas toen in de achttiende eeuw de kultuur der Groot-Mogols aan de verschillende Rajpoetsche hoven een zelfstandig bestaan verwierf en zich aan den geest der Hindoes aanpaste, kreeg zij ook vasten voet in Chamba. Vooral de Raja's Ghamand Chand en Sansâr Chand waren het, die in de tweede helft der achttiende eeuw van Kangra uit een federatie van bergstaatjes oprichtten, waarbinnen kunst en weelde een zeldzame hoogte bereikten, dank zij den rijkdom dien de handel - door de anarchie in de Panjâb naar de bergen verdrongen - aanbracht. Chamba had gedurende de regeering van de Raja's Oemed Singh, Raj Singh en Jit Singh haar deel in dezen bloei, en de sporen daarvan zijn nog overal in de hoofdstad te zien. Nog verheft zich tegen de berghelling een oude burcht op een hoogen onderbouw, gelijkend op de kasteelen die men op de miniaturen van dien tijd ziet. Inderdaad vertoont hij hetzelfde type als het bekende paleis van Oedaipoer in Rajpoetana, maar in eenvoudiger vorm. Galereien van twee verdiepingen omsluiten den binnenhof, het dak is nagenoeg plat en drie achthoekige torens versterken den voorgevel. Maar de balkons zijn afgebroken en slechts twee erkers, rustend op bonte lotusconsoles en versierd met rijk bewerkte vensters, aan den zuidoostkant naast de poort, verraden nog de voormalige pracht. Heden ten dage is dit vervallen gebouw een verwaarloosd annex van den Rang-Mahal, een vrij modern en niet zeer fraai paleis, en dient tot woning voor de oudere vrouwen van het vorstenhuis. Volgens de overlevering is deze | |
[pagina 75]
| |
burcht door Raja Oemed Singh (1748-1764) gebouwd. Op dezen vorst zou ook teruggaan het oudste deel (Khandchandi) van het huidige paleis gelegen boven het Polo-veld en nabij het erf van den hoofdtempel der stad. Dit gebouw van twee verdiepingen, dat eveneens om een vierkant binnenplein is opgetrokken, doet tegenwoordig als magazijn dienst en moet nog oude fresco's bevatten. Deze traditie uit den lateren tijd der Rajpoeten, die zich ontwikkeld heeft uit de achttiende-eeuwsche architectuur der Groot-Mogols, is overal in de houtarchitectuur der stad waar te nemen. De zuilen en bogen der vensters en hallen der meeste oudere huizen zijn onmiddellijk voortgekomen uit de kunst van Shāhjahān en verwant aan de bouwvormen van Dig en Jodhpoer. Toch hebben de huizen de oude rechthoekige Hindoedeur bewaard, met een dekoratief Ganešabeeld in den stijl der achttiende eeuw boven den ingang en met bloemvormig houtsnijwerk aan de beide zijden. Het benedeneinde der | |
[pagina 76]
| |
deurposten, dat in de oude tempels met de beeltenissen van twee riviergodinnen versierd was, vertoont dikwijls twee mannenfiguren in de dracht van het begin der achttiende eeuw. Overigens is plastiek van deze soort zeldzaam. Slechts één pyramide-vormigen steenblok, versierd met de beelden van vier godheden in reliëf, heb ik kunnen ontdekken op den weg naar den tempel van de godin Vajrešvarī. In den binnenhof van het groote tempelerf ziet men bovendien een paar leeuwen- en olifantenconsoles. Talrijker zijn de miniaturen, waarvan het Bhoeri-Singh museum een groot aantal bezit, terwijl de meeste particuliere verzamelingen aan handelaars verkwanseld of wel aan de branden der laatste jaren ten prooi gevallen zijn. Een paar exemplaren zijn een halve eeuw geleden door den onderzoekingsreiziger von Ujvalvy naar het Louvre gebracht. Enkele zijn portretten van verscheidene Raja's, vanaf Prithvi Singh uit de zeventiende eeuw tot aan Charhat Singh, den laatsten vorst vóór het tijdperk der Engelsche overheersching, maar de meeste zijn religieuze onderwerpen, nl. episoden uit het Rāmāyana, Chandi-Māhātmya en Bhāgavata-Poerāna. Alle trappen van stijlontwikkeling zijn te volgen; van de weinig expressionistische figuren op vuurrooden en gelen achtergrond der vroegere schilderkunst (begin der achttiende eeuw) af, tot den klassieken Kangra-stijl van ongeveer 1760-1820, met zijn zwierig-muzikale teekening, zijn schitterende kleurenschakeering en zijn bekoorlijke romantiek en tenslotte tot den decadenten stijl van Charhat Singh, grof en dof, gekenmerkt door een half-naturalistische plompheid. Ook de KothiGa naar voetnoot1) van de oude hoofdstad Brahmor heeft fresco's bewaard. In en naast de hoofdpoort van het groote tempelerf tegenover den tempel van Lakshmi-Nārāyana, zijn nog enkele andere in zeer goeden Kangra-stijl bewaard gebleven, die Rāma en Sītā, Siva en Pārvatī, Ardhanarīśvara, den doodsgod Yama, de Devī in een tempel voorstellen. Ook in het brongebouw van de waterleiding van Rani Sarda (moeder en regentes van Charhat Singh) uit het begin der vorige eeuw, kan men nog overblijfsels van fresco's opmerken. Van de kunstnijverheid van dezen tijd is helaas niet veel overgebleven, maar toch bezit het museum naast wapens, zadels e.d. een verzameling doeken (Rūmāls) met religieuze voorstellingen, in een vereenvoudigden vorm van denzelfden stijl geborduurd, en waaiers met lakschilderingen van dezelfde soort. Nog is deze hoofsche kunst niet uitgestorven. De schilderkunst wordt nog beoefend, al ziet men slechts weinig goede stukken uit den laatsten tijd: b.v. aan den tempel van de godin Chāmundā boven de stad. Rūmāls worden nog wel geborduurd, en ook de deuren en vensters worden nog met houtsnijwerk versierd, maar de gebezigde motieven veranderen nu snel. Ook de oude kleederdracht is door nieuwe moden uit den Panjāb en Afghanistan verdrongen. De sieraden zijn veelal fabriekswerk; maar toch krijgt men tijdens feesten nog prachtige kostuums te zien, harmonisch ondanks de neusringen, | |
[pagina XV]
| |
beelden van nāga's; links: bron-reliëf
plafond van cederhout in tempel van kālī te mirkula
| |
[pagina XVI]
| |
groep van hindoetempels in de hoofdstad chamba
tempel van de godin lakshanā in de oude hoofdstad brahmor
| |
[pagina 77]
| |
die haast zoo groot als borden zijn. Buiten de residentie is van deze vreemde aristocratische kunsttraditie niet veel meer te bespeuren; misschien nog in de Kothi van de oude hoofdstad Brahmor, in den tempel van Khajiar enz. Buiten op het land leven de middeleeuwen nog voort: de plaatselijke voortzetting der groote Hindoe-beschaving. Natuurlijk zijn de meeste oude tempels eveneens in de hoofdstad, of juister de hoofdsteden, geconcentreerd. Want ouder nog dan het in de tiende eeuw gestichte Chamba is het drie dagmarschen vanhier, aan een bronrivier van de Ravi gelegen, Brahmor (Brahmapoera), in het einde der zevende eeuw door Raja Meroevarman opgericht. Ondanks het feit dat gedurende de middeleeuwen Chamba langen tijd van Kashmir afhankelijk was, is toch van een invloed der eigenaardige bouwkunst van dat land slechts zeer weinig te bespeuren. De tempels zijn alle van het torenachtige zoogenaamde Sikharatype van Noord-Indië, hoewel kleiner (dikwijls slechts kapelletjes) en minder rijk aan beeldhouwwerk. Eenige hebben zelfs deze vereenvoudigde vormen tot een simpel pyramidedak teruggebracht, terwijl de latere gebouwen uit een cel in het midden van een open hal met een spits dak bestaan. Slechts de vroegste tempels, zooals de tempel van Lakshmī-Nārāyana in Chamba, die van Śakti Devī in Brahmor en de tempel van Lakshanā Devi in Brahmor, bezitten versieringen in den vorm van gebeeldhouwde figuren, die met de bouwwerken der vlakte vergeleken kunnen worden. Deze bevatten dan ook enkele ware juweelen van Indische kunst; het zijn in de zevende eeuw gegoten bronzen beelden - eenig in hun soort - die zóó lang de offergaven der vromen in ontvangst genomen hebben en voor de handen der fanatieke Mohammedanen door de bergen behoed zijn. Overigens hebben dikwijls bloemrozetten of dekoratief gestyleerde - of wel verkeerd begrepen - dieren de oude beelden vervangen en vele godenbeelden vertoonen een naïeve onbeholpenheid. Vele votiefzuilen verraden zelfs een geheel primitieven boerenstijl, die desondanks, vanwege zijn verwantschap met de vroege Rajpoetminiaturen - in onze musea zoozeer gezocht - interessant is en waarschijnlijk uit de vijftiende tot zeventiende eeuw stamt. Voorloopers van deze votiefzuilen moeten die bronreliëfs (‘fountain stones’) geweest zijn, die men op vele plaatsen van het land gevonden heeft en waarvan enkele thans in het Bhoeri Singh museum bewaard worden. Terwijl ze de achterzijde van een waterspuwer boven een cistern of bronbekken bedekken, vertoonen zij meestal afbeeldingen van godheden, mythologische voorstellingen en de oprichters met hun familie.Ga naar voetnoot1) Uit de begeleidende inscripties blijkt dat ze Rana's of baronnen, vazallen der Raja's van Chamba, voorstellen. Van hun burchten is niets meer over; dit vindt zijn verklaring | |
[pagina 78]
| |
in den hier te lande gebruikelijken bouwtrant, om vakwerk met losse steenen op te vullen, hetgeen na de verweering van het hout ook niet de minste sporen achterlaat. De bovengenoemde inscripties op cisternen worden door een reeks schenkingsoorkonden op koperen platen aangevuld, die nu nog wel eens bij processen geraadpleegd worden, daar ze het recht op grondbezit der oude priesterfamilies vaststellen volgens oude schenkingen die door de vorsten uit lang vervlogen eeuwen zijn gelast. Eén van de merkwaardigste resultaten, die het epigraphisch onderzoek heeft opgeleverd, is zeker wel het bewijs dat de traditioneele, tot de zesde eeuw teruggaande stamboom (Vamśāvalī) van den Raja van Chamba geen vervalsching is, maar een in hoofdzaak betrouwbaar historisch document. Hoeveel vorstenhuizen kunnen heden ten dage hun stamboom nog opvoeren tot de dagen van den Byzantijnschen keizer Justinianus? Het is de bijzondere verdienste van een Nederlandsch geleerde geweest deze oude gedenkteekenen der Hindoes te onderzoeken en te ontcijferen. Gedurende zes Indische zomers (1902-1908) heeft Dr. J. Ph. Vogel, thans hoogleeraar aan de universiteit van Leiden en stichter van het Instituut Kern aldaar, Chamba onderzocht en de resultaten van dat onderzoek in zijn: ‘Antiquities of Chamba State’, in den voortreffelijken catalogus van het Bhoeri Singhmuseum en in een reeks historische opstellen vastgelegd. Hoewel de oudheden van Chamba het eerst zijn opgemerkt door Sir Alexander Cunningham, is toch de blootlegging van de geschiedenis van dezen afgelegen bergstaat het werk van Professor Vogel en den Schotschen zendeling-arts Dr. John Hutchison.Ga naar voetnoot1) Achter deze Hindoe-beschaving echter doemen nog andere fabelachtige werelden op. Vrijwel overal kunnen we vaststellen dat het pantheïsme der Hindoes een oudere wereld van natuurgoden verdrongen heeft. Niet alleen speelt overal de oude, dreigende, menschenlevens eischende berggodin (Pārvatī) en heerscheres over de wilde dieren, de Doergā-Devī, een machtige rol: daarnaast staan vooral de Nāga's, de geesten van het water en de onderwereld, die zich reeds vele eeuwen vóór het begin van onze jaartelling in het Indische heldendicht, zoowel als in de Boeddhistische litteratuur, als een door nieuwe hemelgoden onderdrukte wereld van hoogere wezens voordoen. Maar in den Himālaya zíjn zij het nog, tot wie het volk zich met voorliefde wendt.Ga naar voetnoot2) En achter dit alles leeft, door geen tijd begrensd, het herdersvolk der Gaddis in zijn simpele vilten kleedij, jaar in jaar uit met het seizoen mede zijn kudden uit de vlakte naar de dalen van het hooggebergte en weer terug drijvend; door geen tijd begrensd evenals de eeuwige toppen van den Himālaya. |
|