| |
Boekbespreking
Letterkunde
F. Bordewijk, De wingerdrank. Nijgh & Van Ditmar N.V., Rotterdam.
Wat is er in een naam? Voor den romanschrijver véél. De definitieve doop zijner personages behoort tot zijn grootste zorgen. Soms staat de naam al vast vóór de geboorte en werkt bij voorbaat inspireerend. Soms kan een auteur met geen enkelen der hem invallende namen, naamsverbindingen, vrede vinden en herdoopt hij tot in de drukproeven. Het is van ingrijpend belang, er heeft hier zelfs een geheimzinnige werking plaats, die invloed kan hebben op het succès van een boek. De eene naam heeft, als ik het zoo zeggen mag, sex-appeal, de andere niet. Er zijn namen die integreerend deel uitmaken van het door den schrijver voor ons opgeroepen beeld. Eline Vere zou er
| |
| |
heel wat ‘veeren’ bij laten wanneer zij bijv. als Betsy Kramer ter wereld gekomen was. En zooals de naam mede de persoon bepaalt, zoo kan, omgekeerd, de persoon ook weer den naam maken, er wijding, bekoring, of een element van ontbinding aan geven: Anna Karenine, Woutertje Pieterse, Dik Trom, Mevrouw Doom. Er zijn, behalve deze idiëele, nog meer zorgen aan de keuze der fictieve namen verbonden. Bestaande families houden er in den regel niet van hun familienaam aldus ‘ijdelijk’ gebruikt te zien. De eene auteur zal zich daar niet om bekommeren en de voorkeur geven juist aan een ‘gangbaren’ naam, de ander zal zich afsloven, door het omzetten van letters en lettergrepen, een nog nie-da-gewesen ‘van’ te construeeren. In beide gevallen bieden de advertentie-kolommen in de dagbladen een rijke bron. En ten slotte is er nog een derde categorie van schrijvers, die net zoo lang op het achtereind van hun pennehouder bijten tot ze een op zichzelf de aandacht trekkende, min of meer verbluffende benaming voor hun held hebben uitgedacht. Een naam als een étiquet, of een voorbarige decoratie.
In ‘De Gids’ loopt op het oogenblik een roman van den schrijver F. Bordewijk, waarin een der hoofdfiguren luistert naar den naam van ‘Katadreuffe’. In ‘IJzeren agaven’, een der essayistische verhalen, gebundeld onder den titel ‘de Wingerdrank’, heet de held - hij is geen Pharao maar een Hollandsche exploitant van kermisterreinen - ‘Amátneeks’. Een slaapsteêhouder in ‘Huissens’, een rare Chinees weliswaar maar geenszins van geboorte, heet ‘La’, een goochelaar ‘Philipvis’, een firma in Radio-artikelen symbolisch ‘Tjilperen en Kwetterstem’ (Passage).
Al deze namen zijn kenschetsend voor het werk van dezen auteur en onmiskenbaar aan het achtereind van den pennehouder ontsproten. En wij danken er een eerste hou-vast aan. Ik althans, ik erken het eerlijk, mag geen middel onbeproefd laten om achter de idealen van dezen uitzonderlijken schrijver te komen, den zin en zelfs den inhoud van dit proza te raden, dat al even kunstig samengesteld schijnt als de bovengenoemde namen.
In tegenstelling tot normaal proza, waarin de romans ‘Bint’ en ‘Rood Paleis’ behoudens kleine stijl-afwijkingen nog geschreven zijn - proza, dat aan zijn doel: de kloven tusschen schrijver en lezer in zóóver te overbruggen dat eenig vergelijk, een zekere verstandhouding mogelijk wordt, beantwoordt - wijkt het proza van ‘de Wingerdrank’ als bij de eerste aanraking onzer oogen terug en onttrekt zich op verscheidene plaatsen geheel aan onze zintuigen. Wij kunnen zulke bladzijden eenige malen overlezen, gevoelen ons dit verplicht aan den auteur, die als onvervaard satyrisch denker onder de Nederlandsche schrijvers nauwelijks zijns gelijke telt, maar worden we ervoor beloond wanneer we ons dan eindelijk van een mededeeling als bijv. deze hebben meester gemaakt: ‘Het verkeer was druk, het veronachtzaamde de waterloozing en het leed ze.’ Ik neem maar een willekeurigen zin uit ‘IJzeren agaven’, blz. 48. En moeten wij dit proza nu werkelijk modern noemen? ‘Het was wit en ijskoud gaan storten uit het schel gestuct plafond van den winter, de dwarsstoep met de trede naar de straat werd scheef bepijld.’ Dit staat op blz. 100 van ‘Keizerrijk’ en wil zeggen dat het sneeuwde, regende of hagelde op het oogenblik dat Harmen en Heintje uit het huis van de oude mevrouw naar buiten traden.
De zwakkere epigonen van de ‘Nieuwe Gids’ zijn zich aan dergelijke omslachtige rariteiten in hun tijd alreeds te buiten gegaan. Ik herinner me van Aletrino een zin uit ‘Zuster Bertha’: ‘Met een breede uithoeking der deur kwam ze binnen.’ Hetgeen,
| |
| |
menschelijk vertaald, beteekende dat Zuster Bertha de deur wijd opende. Maar ik dacht dat we zooiets nu toch wel lang te boven waren!
Deze schets ‘Keizerrijk’ lijkt mij overigens ver boven de overige uit te steken. Ook boven het veel-geprezen ‘Huissens’, waarin een pathologisch geval de aanleiding wordt tot drastische beschrijving van het berucht stadskwartier. In ‘Keizerrijk’ - eveneens geschreven terwille van een bepaald grootestadsbeeld - vinden we bovendien in Harmen en Heintje de levende herinnering aan onze prilste romantiek, de eerste openbaringen van het groote leven, opgedaan aan den arm van een niet al te zuiver dienstmeisje, aan wie onze jeugd soms met ontstellende achteloosheid werd toevertrouwd. Dit kostelijk relaas der kinderlijkste vagabondage, gevat in het donker warnet van Oud-Amsterdamsche sloppen en steegjes, verzoent ons met de ergste groteske: het ritje der twee op de kar met de onzalige resten van Heintje's min fatsoenlijke zuster, na afloop van de sectie grafwaarts gereden. En hier zijn we ook meer dan elders in den bundel geneigd ons ‘in te stellen’ op dit proza als tijdsverschijnsel, onder den directen invloed van de film (René Clair o.a.) ontstaan. Bijna in al deze schetsen vinden wij reminiscencen van het even potsierlijk als weerzinwekkend vizioen van ‘de begrafenis’ zooals die door den cineast op meesterlijke wijze op het witte doek werd gekarakteriseerd in een armetierigen lijkwagen door een op hol geslagen dromedaris langs de straten van Parijs gesleurd. De begrafenis van het verdronken kind in Huissens, in een straat-ensceneering die van den balletmeester Jooss zou kunnen zijn, en de begrafenis van ‘den Voorzitter’ in ‘Sodom’ geven er de beide kanten van: de tragiek en de belachelijke onwaardigheid. Maar wanneer wij dan tevens denken aan Jules Romain: ‘La mort de quelqu'un’, dan weten wij ook meteen hoe ver sommige jongere litteratuur van haar oorspronkelijke roeping, al sensatiezoekend, is afgedwaald, en hoe weinig zulk een boek als de
‘Wingerdrank’ met al zijn gezochten gewildheden, zijn grillen en grollen, heeft meegekregen van de zuiver bloeiende fantasie. Litteratuur, als lectuur vaak een corvée, kwellend in plaats van bevrijdend, en al daarom tegennatuurlijk omdat ons, ter compensatie van alle, anders ondragelijke menschelijke narigheid, de bloemen, de sterren en de dingen van kunst gegund willen zijn.
Top Naeff
| |
Maurice Gilliams, Oefentocht in het luchtledige. J.M. Meulenhoff, A'dam.
Het is een voordeel eerst ‘Elias, of het gevecht met de Nachtegalen’ te hebben gelezen en daarna deze litteraire vingeroefeningen, welke naar ancienniteit den voorrang toekomen zou. Aldus zijn we met Elias, en ook met zijn auteur, reeds op vertrouwden voet geraakt, wij hebben genegenheid voor beiden opgevat en worden gemakkelijk opnieuw belangstellend. Dit is ook noodig. Want men schrijft maar niet ongestraft over een ‘ik’ in de naïeve veronderstelling dat alle futiliteiten dien kleinen persoon betreffende, ook voor anderen van groot belang moeten zijn. Het is een der draw-backs van den schijnbaar gewilligen ‘ik’-vorm, dat wij aan dien ‘ik’ ongeveer alle eischen stellen, welke zich anders over verschillende figuren verdeelen, dat wij openlijk worden uitgenoodigd de dingen te bezien door de oogen van den spraakzamen auteur, en aan onze gevoelens onwillekeurig een zekere dictatuur wordt opgelegd. De auteur moet deze, zijn, positie tegenover ons terdege handhaven, wij willen zijn souvereiniteit niet slechts erkennen, wij willen erdoor geboeid zijn. Dank zij ‘Elias en de Nachtegalen’ luisteren wij nu meteen weer naar die jonge, lenige, wat zwevende, en wel eens overslaande stem,
| |
| |
glimlachen we verteederd bij het ernstig spel met de provisiekast in den paradijs-staat van het kinderleven, en worden de zelf-ontledingen, gelijk we er allen kennen en gekend hebben, niet moe omdat het Elias, dien gevoeligen jongen betreft, wiens musicaliteit zich in dit dichterlijk proza uit. ‘Le grand Meaulnes’ is aan al dit soort van werk niet vreemd, maar wat zou het! merkwaardig is hoe goed zich ook het gekuischt Vlaamsch voor deze subtiliteiten, deze gracieuse vaagheid leent, en hoe het een met het ander juist genoeg boeit, hier en daar zelfs even beklijft. ‘Monsieur Albéric’ - het fragment over den blinden musicus - is uitmuntend in zijn soort. En wij vergeten ook dit beeld der geopereerde en wellicht stervende moeder niet licht: ‘Zij nam in zijn verbeelding langzaam den vorm aan van een met bloed bedrupte roos, waar voor goed haar menschelijke wezenstrekken uit weggevloeid waren’, en vergeven er den auteur de nogal bombastische conclusie om, die er op volgt. Dit geheele laatste fragment ‘De man in den mist’ is trouwens een wat te breed opgezette verbeelding van de doodsangst; voor een deel blijft ze in den mist, in het luchtledige, hangen.
Vraagt men, of zulk een precieus uitgegeven boekje de pretentie van de uitgave dekt, dan moet het antwoord in dit geval een overtuigd ‘ja’ zijn. Hier is onloochenbaar een talent zich aan het ontplooien en het doet dit met de bekoring van een bloemknop. Van een toonkunstenaar, die er inderdaad een is, zijn ook de ‘Etudes’ en zelfs de vingeroefeningen muziek.
Top Naeff
| |
A. Marja, Stalen op zicht. Amsterdam, N.V. ‘De Spieghel’, 1937.
Het is geen onaardige gedachte: deze jonge dichter biedt ons zijn verzen aan als stalen op zicht. Wij kunnen uitzoeken dus en uitkiezen wat ons het beste aanstaat. Maar.... wij hopen niet, dat de dichter dan de uitverkoren soort bij de el naleveren kan, want dat zou aan een gezonde en voorspoedige ontwikkeling van zijn talent niet ten goede komen! En Marja heeft talent, dat kan men zeer duidelijk bespeuren uit de specimina, die ons in dit bundeltje, dat even ongelijksoortig is als bijna elk debuut, worden voorgelegd.
Er schuilt ook een gevaar in dit debuut. Marja beschikt als vele jongeren van zijn tijd - Van Hattum, Van Breen, Ab Visser e.a. - over een behoorlijke dosis ‘sarcasme’. Dit sarcasme vindt zijn oorsprong in een geestelijk gewond-zijn, dat maar al te begrijpelijk is in onzen tijd. Doch zoodra het tot een ‘houding’ wordt - wat uit den aard der zaak in de letterkunde gemakkelijk geschieden kan, omdat men ook zonder inspiratie verzen (zij het slechte!) vermag te schrijven -, ontstaat een troebele, onzuivere sfeer, waarin geen dichterschap op den duur gedijen kan. Het sarcasme vreet dan elke dichterlijke ontroering als een schimmelwoekering aan en het resultaat is, dat de oorspronkelijke kracht van het talent ontbonden wordt in negativisme en ressentiment.
Van Hattum's miraculeuze vruchtbaarheid heeft hem voor dit kwaad tot nog toe gelukkig behoed, maar een figuur als Leo van Breen (zie zijn jongsten bundel ‘'n Quartet’!) is reeds gevaarlijk ver op den weg der ontbinding gegaan. Marja zîj daarom uiterst voorzichtig met zijn ‘sarcasme’. De afdeeling van zijn bundel, waarin hij deze sarcastische verzen opgenomen heeft, noemde hij ‘ironisch omspoeld’. Deze titel wijst heen naar een voor den dichter bevrijdende ontwikkeling, n.l. in zooverre hij er in slagen zal deze ironische ‘omspoeling’ te verdichten tot een ironie, die hem zelf niet minder aangaat dan zijn ‘slachtoffers’.
| |
| |
De tweede afdeeling van den bundel, die het opschrift ‘Bezinning’ draagt, bevat de in hoedanigheid meest uiteenloopende gedichten - ook dit kan den dichter een waarschuwing zijn, want ‘sarcasme’ is gemakkelijker dan ‘ernst’! - en noopt ons den dichter nadrukkelijk te herinneren aan zijn plicht tot een zorgvuldige en strenge zelf-kritiek. Gedichten als ‘Kerstliedje’ en ‘Lente-extase’ zijn ver beneden het peil gebleven, waarop over het geheel genomen ‘Stalen op zicht’ staat.
Wij hopen daarom, dat Marja zooveel geduld en zelf-vertrouwen bezitten zal, dat hij niet eerder met een tweeden bundel voor het voetlicht zal komen, dan nadat zijn werk wezenlijk in kwaliteit (en ook in kwantiteit!) zal zijn gegroeid. Daartoe zal het noodig zijn, dat hij beseft welke verantwoordelijkheid hij als dichter draagt. Want de zuiging van het arrivisme is nog altijd zeer krachtig in de kringen der jongste dichters, niettegenstaande de wrange vruchten ervan (slordig, oppervlakkig en onconscientieus werk!) langzamerhand duidelijk zichtbaar beginnen te worden. Wie daartegenover geen vastberaden geesteshouding weet aan te nemen, wordt in dien maalstroom meegesleurd.
Roel Houwink
| |
A. van Cauwelaert, Vertellen in toga. Amsterdam, N.V.U.M. Elsevier, 1935.
Te lang - naar de moderne begrippen! - is de tijdsruimte, die ligt tusschen het verschijnen van dit boek en de bespreking ervan in deze kolommen, om er de aandacht voor te vragen. Wij doen het alsnog. In de eerste plaats omdat deze voortreffelijke novellen die aandacht ten volle waard zijn - het gebeurt wel eens, dat de kritikus onbewust de beste stukken van het maal tot het laatst bewaard! -; maar in de tweede plaats toch ook om er de lezers nog eens nadrukkelijk aan te herinneren, dat ‘actualiteit’ in de litteratuur een begrip is, dat zijn grenzen heeft. Wie zich als ernstig lezer wijs laat maken, dat het nieuwe noodzakelijkerwijs beter dan het oude moet zijn, is geen knip voor den neus waard.
En nu vraag ik u maar één ding. Zet u aan deze kostelijke, met zoo groote innigheid geschreven novellen, die alle draaien om een geval uit de rechtspraktijk. Gij zult ervan genieten en vergeten, dat hun verschijning ‘al’ van 1935 dateert. Proficiat! zouden de landgenooten van den schrijver er hier waarschijnlijk nog aan toevoegen. Wij doen het met hen.
Roel Houwink
| |
Truus Gerhardt, Laagland. P.N. van Kampen & Zoon, N.V., Amsterdam 1937.
l'Adjectif est l'ennemi du substantif.... Hieraan dachten wij even bij de eerste lezing der in dezen bundel verzamelde verzen (trouwens ook reeds bij den eersten bundel van deze begaafde dichteres ‘De Engel met de Zonnewijzer’). Het coloriet blijkt echter bij dit weelderige talent van zóó vitale beteekenis te zijn, dat wij al de (vaak zeer oorspronkelijk gekozen) adjectieven niet gaarne zouden willen missen. - Om maar direct te beginnen met de eenige kleine aanmerking, die wij op de overigens voortreffelijke taalbehandeling zouden willen maken: de vele combinaties, waarin het woord ‘blauw’ optreedt (hondsdrafblauw, lavendelblauw, lemmetblauw, wierookblauw, irisblauw, nachtblauw), maken het ons moeilijk deze alle als ‘vondsten’ te genieten. Daarentegen heeft Truus Gerhardt ons, met haar ‘wreevlig’ riet, eindelijk verlost van het almaar ruischende, broze, ranke en pluimige gewas. Overigens zijn deze gedichten met
| |
| |
hun vollen en dringenden toon opgebouwd uit een a.h.w. kiemkrachtige taalmaterie, waaraan elke schraalheid vreemd is. En wij hebben slechts dankbaar te aanvaarden wat zij, die ook in haar eersten bundel al dadelijk een zeer persoonlijken en frisschen toon aansloeg, ons aan natuurpoëzie schenkt. Zij mijmert niet alleen, maar zij is vervuld van een warm en diep gevoel voor het Hollandsche landschap, het bloeiende laagland, onder 't onstuimig blauw, waarmede zij, zooals zij zingt, in een blinde, redelooze gehechtheid is vergroeid als 't jong met het moederdier (‘en dat gij, door mijn lied, in mij Uzelf belijdt’).
In vele dezer bezielde verzen treffen wij impressionisme en expressionisme dooreen aan en Truus Gerhardt vindt, mèt de weergave van het natuurgebeuren in de wisselende seizoenen, accenten van diepe menschelijkheid, die op een groote innerlijke ontwikkeling en uitgevochten conflicten moeten steunen. Zij bestaat het over onderwerpen te schrijven, als b.v. een molen, die reeds ontelbare malen bezongen werden, en daar iets geheel nieuws en eigens van te maken, iets met een zeer Hollandsche en toch ook geheel persoonlijke sfeer, zonder dat de natuur tot een litterair onderwerp wordt gemaakt. Anders gezegd: zij beeldt de natuur en, in innigen samenhang daarmee, haar ontroeringen, haar verrukking, haar eigen verlangen in de lente, haar somberheid en droefgeestige droomen in het najaar. Haar gedichten over dit laatste jaargetijde doen soms sterk denken aan die van Georg Trakl.
Hoe dit talent zich verder zal ontwikkelen? De wegen der poëzie zijn avontuurlijk. Zal deze onstuimigheid spoedig tot verstilling komen? Wij gelooven het niet en behoeven het ook niet te wenschen: de weeldedrang, die in vele dezer verzen gestalte vond, is vooralsnog winst genoeg.
Johan de Molenaar
| |
Het bezwaarde Hart, Gedichten van J.G. Escher. N.V. Uitg. Mij. C.A.J. van Dishoeck, Bussum, 1937.
De heer Escher deelt ons vooraf mede, dat deze gedichten ontstonden in de jaren 1912-1919 en dat de volgorde, waarin ze hier gepubliceerd worden, chronologisch is. Met dit laatste moet blijkbaar een zeker respect naar voren gebracht worden, dat hij voor zijn eigen producten heeft, een respect, dat wij helaas niet kunnen deelen. Wij vragen ons integendeel af wat dezen scribent bewogen mag hebben achttien jaar nadat het laatste vers van deze verzameling ‘ontstond’, zijn geesteskinderen nog de booze wereld in te zenden, op eigen been en. Heeft de heer Escher niets onder oogen gehad van hetgeen waarmee sinds den aanvang van zijn litteraire werkzaamheid onze litteratuur verrijkt is geworden? Of heeft hij zich uitsluitend geïnspireerd op het allerslechtste vanwat er gepubliceerd werd? In elk geval, uit vertalingen naar Ovidius en Baudelaire blijkt, dat hij toch wel eens goede verzen gelezen heeft.
Het valt ons op, dat de heer Escher aan één taal niet genoeg heeft om zich te uiten, getuige het Duitsche vers ‘Im wunderfrischen Abendbraus’ met het aangrijpend slot: ‘Und bei dem ersten Morgenrot / Fand man mich liegen, grüdlich tot.’ Als parodie bedoeld? Ook dàn volkomen ongenietbaar!
De enkele sonnetten in dit boekje zijn nog het minst slecht, hoewel de heer Escher, eenmaal een rijmpaar gekozen hebbend, er niet tegen opziet dan op de meest smakelooze manier te gaan ‘invullen’ totdat de 14 regels op papier staan. Het sonnet, beginnend: ‘Arm zieltje, heb je't alweer zoo te kwaad / In je twee-eenheid, ver van
| |
| |
Brahman-zijn;’ is niets dan een zielig mislukte Der Mouw-imitatie, Het laatste gedicht echter overtreft alles wat ons tot daartoe werd opgedischt:
Eerst na dertien van dergelijke coupletten is de dichtwoede uitgeraasd; in het zevende heeft de dichter noodig geoordeeld het effect nog met een ordinair sforzato te verhevigen: ‘Ik heb haar geroepen / als een loeiende boei / als een brullende boei.’
Wij zullen, hoewel in het bovengenoemde tijdsbestek dit oeuvre van 21 pagina's tot stand is gekomen en dus a.h.w. tot een dergelijke behandeling uitnoodigt, niet langer bij het lood wegen, om den lezer niet te vervelen. - Een halve eeuw nadat Gorter zijn Mei schreef.... Plus ça change....
Johan de Molenaar
| |
Herman Besselaar, En wie weet...., uitg. W.L. & J. Brusse N.V., Rotterdam.
Laura, de hoofdpersoon van dezen roman, is journaliste en zij schrijft een roman. Dat zal wel meer voorkomen. Laura is verder een uitermate opgewonden - laat ik het maar zoo omzichtig mogelijk uitdrukken - meisje en het is voornamelijk deze ‘opgewondenheid’, die den auteur Besselaar schijnt te intrigeeren. Hij vertelt ons een episode uit het leven van deze jongedame, die op de eene pagina een zeeman wil hebben en op een andere onzichtbare armen uitstrekt naar een onbekenden man om hem te liefkoozen, terwijl een brugwachter die op Gary Cooper lijkt haar ook wel iets doet. Al deze ‘onrust’ - ik heb nooit vermoed dat ik mij zoo diplomatiek wist uit te drukken - wordt gestild door een Spanjaard, die per fiets de wereld rondtrekt en die wanneer zijn vaderland in gevaar is op huis aanhoudt, gevolgd door Laura, die nog even haar roman verscheurt, niet omdat deze toch niets werd, maar omdat de werkelijkheid zooveel belangrijker is dan de droom, Laura die daarbij te kennen geeft dat zij haar eigen conflict gaat voegen bij het conflict van de Spaansche gemeenschap. Alsof ze daar al niet genoeg aan hun hoofd hebben....
Besselaar tracht dit alles aannemelijk te maken in een boek, waarvan de structuur opvalt om haar quasi-moderniteit en de stijl om haar valsche accenten. De ‘reis naar de volwassenheid’ van den auteur zelf schijnt een niet al te gunstig verloop te hebben.
Jan Campert
| |
Simon Koster, Storm in 't Paradijs, uitg. Nijgh & van Ditmar N.V., Rotterdam.
Wanneer men bediende is op een reisbureau in een klein Engelsch stadje, wanneer men dag in, dag uit de schaarsche bewoners van dat stadje, die wel eens oversteken naar het vasteland, van de noodige inlichtingen heeft voorzien en de vele honderden bewoners heeft verteld op welke manier men het snelst en het goedkoopst Margate of Brighton bereikt, dan komt er onvermijdelijk een dag dat het Avontuur zich van zulk een bediende - de man heet hier Jones - meester maakt en dat hij roekeloos, maar ook weer niet al te roekeloos, op zoek gaat naar het Paradijs, dat dan ergens in Fransch Zwitserland wordt gevonden. Wanneer daar dan nog bijkomt dat men dezen eerzamen Brit aanziet voor den auteur van nogal gewaagde en veel gelezen romans, zoodat alles
| |
| |
wat vrouw is en vrouw heet door zijn aanwezigheid volslagen overstuur raakt, een epidemie die door een reclameziek hotelier op nog grooter schaal wordt verbreid, dan heeft de lezer eenigermate een indruk van de moeilijkheden, waarvoor de brave borst Jones wordt gesteld en hij zal het wel met mij eens zijn dat - al is het onderwerp dan ook niet overweldigend grappig - de mogelijkheden om te komen tot het schrijven van een onderhoudenden, humoristischen roman aanwezig geacht kunnen worden.
Het boek van Koster is zeer zeker leesbaar, hij heeft ook wel kijk op menschen, hij weet af en toe een dwaze situatie te scheppen, maar het mist volkomen de speelsche fantasie, die aan dit alles een zooveel charmanter toon had kunnen geven. Het is alsof iemand je een grap vertelt, waaraan door den omslachtigen verhaaltrant maar geen einde wil komen. Na vierhonderd pagina's komt het einde. Niet zóó leuk....
Jan Campert
| |
Geschiedenis
De Pelgrimstocht der Menschheid. Geïll. wereldgeschiedenis van de oudste tijden tot op heden, onder redactie van Dr. J.W. Berkelbach van der Sprenkel. Uitg. Mij. W. de Haan N.V. Utrecht. z.j.
Voor zoover deze sterk gecomprimeerde geschiedenis de staatkundige geschiedenis betreft moet een oordeel hierover in dit tijdschrift achterwege blijven, afgezien nog van het feit, dat de recensent zich tot dit oordeel niet bekwaam acht. Ook de geschiedenis der beschaving is kortelings in dit werk beschreven en wanneer men zou afgaan op de vele fraaie en goed gekozen afbeeldingen, waarvoor in het bijzonder werken van beeldende kunst, plastiek en bouwkunst hebben gediend, zou men meenen, dat in die beschavingsgeschiedenis ook de kunstgeschiedenis een rechtvaardig aandeel zou hebben gekregen. Dit is echter geenszins het geval. Terwijl aan godsdienst en wijsbegeerte - aan de eerste vooral! - een naar verhouding zeer groote plaatsruimte is afgestaan, is de kunstgeschiedenis stiefmoederlijk bedeeld. Van eenige systematische behandeling, hoe kort ook, is geen sprake. Zoo worden aan de romaansche bouwkunst 6 regels gewijd, waarin dan nog de minder juiste mededeeling, dat deze kunst zich ‘vooral’ in Duitschland heeft ontwikkeld. Iets verder wordt iets gezegd over de gothiek, dat ook al niet erg duidelijk is. Over de Vlaamsche primitieven verneemt men niets anders dan dat Jan van Eyck het beste de Bourgondische sfeer weergeeft. Bij de Italiaansche renaissance der kunst, die in een halve pagina wordt behandelt, ontbreekt Giotto. Over de 17e eeuwsche Hollandsche schilderschool ontbreekt alles, zelfs de naam Rembrandt, doch aan kerkelijke twistpartijen worden pagina's gewijd. Dat is misschien belangrijk voor degenen, die daarvan houden, doch wie onder cultuur ook de kunst begrijpt, zal zich de ‘pelgrimstocht der menschheid’ gelijk de pathetische titel luidt, iets anders voorstellen.
J. Slagter
|
|