| |
| |
| |
Maria Laach
Door Helene Muller Massis
DIEP in een krans van beboschte bergen ligt een groot meer; uit 's aardrijks geheimzinnige diepten wordt het door kristalheldere bronnen gevoed. Aan zijn oevers rijst een trotsch gebouw met vele torens en ver in den omtrek weerklinken de bronzen stemmen van machtige klokken. Als de maan het meer zacht doet glanzen of als de zonnestralen de morgennevels doen opklaren, ligt daar dit werk van menschenhanden onwezenlijk als een visioen; onvergetelijk schoon, zij het dat de bloesem der vruchtboomen teer wit en rose afsteekt tegen de forsche, grauwe muren, of dat de herfst den achtergrond der bosschen in gloed zet.
Welk een rijkdom aan middeleeuwsche kultuur heeft zich opgehoopt aan de oevers en in het stroomgebied van den Rijn, deze ‘alte Pfaffengasse!’ Men denke alleen maar aan de heerlijke romaansche domkerken, onder welke die aan den midden-Rijn een zoo voorname plaats innemen. En onder deze is zeker wel in de Laacher Munsterkerk het ideaal van de romaansche kerkelijke bouwkunst verwezenlijkt: het ideaal van een op kunst- en geloofsgebied hoogstaanden tijd. Bovendien moest hier het omringende, prachtige landschap met zijn hier grootsche, daar liefelijke elementen de bouwmeesters inspireeren; werd hier niet aan de schepping hunner handen een omlijsting en een achtergrond ten deel, zoo schoon, dat men de weerga op de geheele wereld welhaast tevergeefs zal zoeken. Ver van het rumoer der wereld ontwikkelde zich hier in de stilte der ongerepte bosschen de romaansche stijl tot vollen bloei en bracht als rijpste en schoonste vrucht voort: de kerk ter eere van Maria.
Honderdveertig jaar lang werd aan de kerk gebouwd; in de vroegromaansche periode werd de bouw begonnen, in de hoogromaansche periode volvoerd en ten slotte voegde de laatste bloeiperiode de prachtige voorgalerij aan den bouw toe, een bouwdetail, dat benoorden de Alpen in dezen vorm nergens anders wordt aangetroffen.
Door geweldige natuurkrachten is het landschap gevormd. Vulkanen zijn zijne bergen (de Krufter Ofen, Veitskopf e.a.) en ook het meer is door vulkanische uitbarstingen ontstaan, waardoor talrijke bronnen vrij kwamen, die het bekken met glashelder water vulden. Eenige eeuwen nadat het ontstaan eener rijke flora en fauna de eerste primitieve bewoners had aangelokt, (resten van boomstambootjes werden in den Z.-.O. oever gevonden) kwamen de Romeinen zich hier vestigen. Aan hun aanwezigheid herinnert de naam Laach (lacus). Zij bouwden landhuizen en verbonden het stille meer door
| |
| |
een weg met den grooten heerweg, die over Mayen liep. Na de Romeinen kwamen de Franken. Zij versterkten zich in weerbare burchten, wier bestaan door de vondst van 2 m dikke fundamentmuren en uit overlevering in eenige geografische benamingen is vastgesteld. Als eerste vertegenwoordiger van de Duitsche ridderschap (en hiermee begint de eigenlijke geschiedenis van Maria Laach) vinden we Paltsgraaf Heinrich II als ‘graaf van Laach’ in oorkonden genoemd. Hij huwde in 1085 met Adelheid van Orlamünde. Toen hun huwelijk kinderloos bleef, besloten zij hunne mooie bezittingen aan de eer der Moeder Gods te wijden en hier een Benedictijner klooster te stichten. Helaas is de stichtingsoorkonde niet bewaard gebleven, maar een betrouwbaar bericht bezitten we in het ‘Diplom’ van koning Konrad III van 1138. Hij schrijft: ‘Von der Liebe zu Gott entflammt, stiftet Pfalzgraf Heinrich ein Gotteshaus zu Ehren der allerseligsten und reinsten Jungfrau Maria auf seinem Erbgut am See.’ Dit gebeurde in het jaar 1093.
De eerste monniken lieten de stichters komen uit het klooster St. Maximin bij Trier. Deze abdij was destijds een middelpunt van geestelijk leven. De monniken waren ontwikkeld en van liefde voor de kunst bezield. Tezamen met vreemde metselaars en bouwlieden en geholpen door de omwonende onderdanen van den paltsgraaf gingen zij met koortsachtigen ijver aan den arbeid. Niet alleen de woongebouwen voor de kloosterbroeders, maar ook de geheele kerk werden tegelijk op touw gezet. Dit kan men nagaan aan het gebruik van dezelfde bouwstof over de geheele linie, n.l. de gele Laacher tufsteen. Voor de onderdeelen (zuilvoeten, lisenen, pijlers, e.d.) werd in de geologisch zoo rijk voorziene omgeving materiaal in overvloed gevonden: basaltlava, zandsteen. Daarnaast werd nog vreemd materiaal gebruikt als roode en grijze zandsteen, en witte kalksteen om het in de vroege middeleeuwen zoo geliefde kleurige aspect te bereiken. (Lorsch, Trier).
De bouw van het klooster en de kerk was in de eerste twee jaren reeds goed gevorderd, toen paltsgraaf Heinrich in 1095 overleed. De Laacher monniken bereidden zijn stoffelijk overschot een eereplaats in den kruisgang van het klooster. Op zijn sterfbed had Heinrich zijn stiefzoon Siegfried tot erfgenaam benoemd en hem de verplichting opgelegd, den bouw van het klooster te voltooien.
Echter was Siegfried nog minderjarig en de verantwoordelijkheid voor de uitvoering van het groote werk rust nu feitelijk op Adelheid. Dat zij zich met groote edelmoedigheid en energie daaraan gewijd heeft, is van het grootste gewicht geweest voor het verdere lot van Maria Laach. ‘Nach dem Tode ihres Gemahls’ schrijft Konrad III, ‘liess sie in Gegenwart vieler Zeugen die fromme Stiftung erneuern um dadurch ihrem Fortbestande grössere Sicherheit zu verleihen.’
Haar persoonlijkheid is door de eeuwen heen tot ons gekomen als van eene vrouw met zeer kunstzinnigen aanleg, met een goed verstand en diep religieus
| |
| |
maria laach - ligging van het noordoosten en oosten gezien
| |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
maria laach - gezicht van het noordwesten op het koor
het paradijs
| |
| |
gevoel. Haar portretzegel toont ons haar in een voor dien tijd tamelijk ongewone opvatting. Terwijl de middeleeuwsche zegels de personen meestal streng frontaal en onpersoonlijk afbeelden, toont ons dat van Adelheid een geheel ander beeld. Zij is in profiel genomen, het bovenlichaam in een rijk gedrapeerd gewaad gehuld. In de rechterhand houdt zij een boek, waarin zij leest, in de linker een soort scepter. Het zegel geldt als het schoonste uit de middeleeuwen (in het staatsarchief in Wiesbaden). In het jaar 1100 overleed Adelheid op reis naar Rome. Met haar dood kan de eerste bouwperiode als afgesloten beschouwd worden. Dank zij de nasporingen o.a. van den hoogbegaafden Laacher monnik Dr. Adalbert Schippers is het gelukt, vast te stellen, wat in deze periode tot stand kwam. Het oorspronkelijke plan van paltsgraaf Heinrich, n.l. om het geheele gebouw gelijkelijk op te trekken, liet men vallen. De muren waren reeds tot op 3½ m hoogte gevorderd. Men besloot nu op aanraden van Adelheid eerst het dwarsschip op te trekken, ten einde dit voorloopig als kerk te kunnen gebruiken. De Zuidelijke vleugel was, doordat hier het klooster aangebouwd was, reeds tot 7 m hoogte gevorderd. De gele Laacher tufsteen geeft ook hier weer aanwijzing; in beide beuken is hij onvermengd met ander gesteente tot aan de bovenste ramen te volgen. Men schijnt het dwarsschip voorloopig met hout te hebben afgedekt en als noodkerk in gebruik genomen. Daar ook de achthoekige vieringstoren tot aan het fries uit on vermengden, gelen tufsteen bestaat, vermoedt men, dat ook tegelijk tot den bouw van dezen toren werd overgegaan. Immers kon men berekenen, nog tientallen van jaren te zullen doorbouwen en had toch voor de klokken een toren noodig. De bouw van een dergelijken toren was bovendien omstreeks 1100 geen nieuw experiment meer; reeds werd in de dom van Spiers een achthoekige koepel geconstrueerd. Behalve aan het gebruik van de gele tuf is ook aan ander materiaal het resultaat
dezer eerste bouwperiode na te gaan. In allerlei onderdeden wisselt men lagen wit kalksteen met blauwe lava af, of zooals b.v. boven het N.W. ingangsportaal, rooden zandsteen met witten kalksteen, in ruiten aangebracht. Dit streven naar kleurigheid is typisch voor de oudste deelen der kerk en treedt in lateren tijd niet meer zoo sterk op den voorgrond. Typisch is ook een ander feit, dat aan vele bouwwerken uit de middeleeuwen te constateeren is, n.l. het bevoordeelen van den zuidelijken vleugel boven den noordelijken. Dit was wel als attentie voor de bewoners van het klooster bedoeld, dat naar de zuidzijde ligt; de versiering is naar deze zijde veel rijker. Hier zijn het dikwijls motieven aan de italiaansche sierkunst ontleend, die deze bouwperiode kenmerken. De steenhouwer moet een bereisd man geweest zijn, begaafd met een levendig talent. De kapiteelen der zuilen geven daar blijk van, de profielen der kampers en de zuilenvoeten; vooral ook de versiering van de ramen, die omstreeks dien tijd vrijwel ongeëvenaard is. Het rijkste van deze vensters is het zoogenaamde baldakijnvenster, waarbij de rondboog nog eens door een baldakijn- | |
| |
achtig bouwsel wordt afgedekt. De zuilen rusten op leeuwen, zooals we dat in Italië zoo veelvuldig zien. Ook de vijfhoekige steunpilaren aan weerszijden van de oostelijke abside komen in Italië dikwijls voor, terwijl ze in Duitschland zeldzaam zijn. De invloed van italiaansche kunstenaars komt hier duidelijk aan het licht. Dit is geenszins als uitzondering te beschouwen; over het algemeen ontwikkelt zich in Duitschland de stijl dank zij de inspiratie, die vanaf het Westen doordrong. Z.-Frankrijk en Italië waren de bevruchtende elementen. Men vergete ook niet, dat Frankrijk in de middeleeuwen ongeveer een eeuw in ontwikkeling bij Duitschland voor was!
De vroegtijdige dood van de stichters bracht zware zorgen over Maria Laach. Siegfried, de erfgenaam, was meerderjarig geworden. Hij verwaarloosde zijn plichten op een schandelijke manier en stelde geen belang in den bouw. Zelfs gaat hij zoo ver, dat hij het klooster zijn bezittingen bij Bendorf ontneemt, om die aan den Keizer te geven. Voor Maria Laach beteekende dit een zoo ernstige derving van inkomsten, dat de bouw niet voortgezet kon worden. Bovendien laat Siegfried het Laacher prioraat onder de 1083 gegrondveste abdij van Afflighem zetten, waardoor hij aan Laach de mogelijkheid ontneemt, zich tot een zelfstandige abdij te verheffen, zooals dat toch in de bedoeling der stichters gelegen had. De omstandigheden wilden het echter anders. De politieke toestand in die dagen, die verre van rustig en duidelijk was, leidde tot een opstand van de ontevreden vorsten tegen den Keizer (Heinrich V). In den strijd nabij Quedlinburg werd Siegfried zwaar gewond; hij stierf den 9 Maart 1113.
De onafhankelijkheid van Afflighem was geen voorspoedige tijd voor de Laacher stichting al schijnt men aan de klooster gebouwen wel verder gewerkt te hebben. De abt van Afflighem zond kort na na 1113 van zijn eigen monniken eenige versterking naar Laach, waaronder enkele geschiedschrijvers van naam, maar de bouw van de kerk stond vrijwel stil, daar de abt den bouw van een eigen kerk ter hand nam. Doch gelukkig brengen de nu volgende jaren verbetering in den toestand. Omstreeks 1130 komen edelmoedige schenkingen van den adel uit den omtrek den verderen bouw ten goede. De stichting van het ridderpaar Johann en Mathilde von Ebernach (aan de Moezel) maakte den bouw van het Westkoor mogelijk. De toenmalige abt Gilbert heeft dit feit aan de vergetelheid ontrukt, door het in een steen te doen beitelen, welke voor het St. Maartens altaar werd neergelegd: ‘Im Namen der heiligsten und ungeteilten Dreieinigkeit. Ich Gilbert, Abt von Laach, tue kund allen Gläubigen, dass Johannes und seine Frau Mathilde ihr Besitztum, das sie in Ebernach und Valwig besassen, Gott und Maria zu ewigen Besitz übergeben haben. Sie erbauten hier den Chor und Altar und verordneten, dass sowohl das Licht als die Messen für die Verstorbenen von ihrer Stiftung bestritten würden.’
| |
| |
Het tijdverschil tusschen den bouw van dwarsschip en Westkoor is vooral aan de siervormen duidelijk waar te nemen. De oudere vensters zijn smaller, de omlijsting is tamelijk zwaar, eigenlijk meer voor een ingang dan voor een raam geschikt, terwijl bij de nieuwere een fijnere, vloeiender behandeling is toegepast. Toch is er eenheid door overeenstemming van de toegepaste motieven: lijsten, ronde staven en de afwisselende kleur der steenen. De krocht, die waarschijnlijk door geldgebrek tot dusver niet was afgedekt, wordt nu ook voltooid en bij de inwijding van de kerk, die volgens het ‘Laacher Messbuch’ uit het eind der 12de eeuw op 24 Augustus 1156 plaats vond, waren het middenschip, het zijschip, het westkoor en de crypt voltooid. Het oostkoor was nog niet afgebouwd, doch ook hier grijpt een helpende hand in. Het is weer eene vrouw, gravin Hedwig von Are, die in het nabijgelegen Nickenich een burcht bewoonde, die hier als weldoenster optreedt. Zij was het kooster welgezind en had belangstelling voor den bouw. Een der Laacher monniken heeft in een geschrift verhaald, hoe Hedwig von Are eens in gezelschap van twee edellieden Laach bezocht. De beide mannen waren met het klooster en de geheele omgeving zoo ingenomen, dat zij besloten tot de orde toe te treden!
De bouw van het oostkoor viel in het derde kwart van de 12de eeuw; eveneens werden de beide oostelijke torens opgetrokken. Door hun slank model en overeenkomende driedeelige vensters vormen zij met den vieringstoren een mooi geheel. Evenals in Spiers steken zij boven den breeden vieringstoren uit, hetgeen een gevarieerd en schilderachtig effect maakt.
Door de voltooiing van het Oostkoor was de kerk nu ook inwendig afgesloten. De gewelven zijn in dit gedeelte technisch anders en beter uitgevoerd dan in de overige deelen, zoodat men mag aannemen, dat deze reeds vóór de inwijding der kerk, dus voor 1156 gemaakt waren. Het zal nog een vijftig jaar duren, voor de grootsche kathedraal in zijn huidige uitwendige gedaante voltooid is. Het is weer na eene korte onderbreking dat men gedurende de laatromaansche periode, ongeveer vanaf 1180, de voltooiing der westelijke torens ter hand neemt. De architectonische vormen dezer torens zijn van groote schoonheid. Naar boven toe vermeerdert en verlevendigt zich de versiering. De vensters, die in diepe nissen liggen, en omlijst worden door drie trapsgewijze inspringende bogen, schijnen de zwaarte van de steenmassa der muren op te heffen. Door het gebruik van donkere lava tegenover de lichte tufsteen is de indeeling van het geheel overzichtelijk en duidelijk. Een grootschen indruk maakt de groep dezer torens tezamen met den machtigen hoofdtoren. Deze rond, gene op vierhoekigen grondslag stijgen zij op van de rustige massa der ondoorbroken muren tot de bewogen licht- en schaduwcontrasten der open zuilenhallen. Zonder voorbeeld en zonder navolging staat de middentoren voor onze oogen. De groepeering van de massa, een bijzondere glorie van den overgangstijd in het Rijnland, viert hier haar hoogsten
| |
| |
triomf. Prachtig is het trapsgewijze omhoogstijgen van den toren vanuit de forsche zwaarte van het dwarsschip, eerst tot den schilderachtigen zuilenomgang en dan tot de eigenlijke hoogte van den toren. De westelijke gevel moet een indruk van ontoegankelijke, archaische monumentaliteit gemaakt hebben! Later is de ernst daarvan aanmerkelijk verminderd door de voorhal, die een twintigtal jaren later daaraan werd toegevoegd.
Het model van een dergelijke voorhal werd in de middeleeuwen tegelijk met de basilikavorm uit de oud-chistelijke architectuur overgenomen. Niet alleen bij groote kloosters, ook bij eenvoudige dorpskerken vond men vaak dergelijke voorhallen, die bij de verdeeling van aalmoezen, bij gildensamenkomsten, bij inzameling van belasting enz. dienst moesten doen. De vorm dezer voorhallen was zeer verschillend; in de gedaante van een dubbelen zuilengang als in Maria Laach komen er ten noorden der Alpen geen meer voor. De Grieksche benaming van ‘Paradijs’ (tuin) is naar aanleiding van de beplanting van den binnenhof ontstaan.
De vorm van de voorhal, die in het oorspronkelijke bouwplan niet was opgenomen, vloeide voort uit de noodzakelijkheid, het Westkoor vrij te laten en de drie onderste ramen van de abside niet dicht te bouwen. De kunstenaar, die de uitvoering ter hand nam, nam als zijn voorbeeld de zuilenomgang van den Westtoren en deelde op dezelfde wijze de groepen zuilen door pijlers in. De gepolijste marmeren zuiltjes met hun fraaie bladkapiteelen paarsgewijze tezamen gevoegd dragen op één gezamenlijke dekplaat als 't ware spelend de forsche welving der dikke muren. In de kleur is men weer op afwisseling bedacht; zwart en blauw marmer wisselt af voor de zuiltjes, terwijl de kapiteelen uit zandsteen zijn en de dekplaten uit groenachtige lava. Wandelt men in den schaduwrijken gang, dan valt de blik door een klein bosch van zuiltjes nu eens in de zonnige binnenhof, dan weer in de donkere diepte van den tegenoverliggenden vleugel. Bij iederen pas wisselen de contrastrijke effecten.
In groote trekken herinnert de voorhal aan de reeds algemeen gebruikelijke kruisgangen, echter slechts tot de hoogte der kampers. Vindt men elders meestal het bovengedeelte der muren door maatwerk doorbroken, hier vormt een zware, dichte muur een scherpe tegenstelling met de sierlijke arkaden daaronder. In materiaal en versiering is hier een zoo plotselinge, opvallende vereenvoudiging toegepast, dat men tot niets anders dan tot geldgebrek kan concludeeren. Links van den hoofdingang is, waarschijnlijk als proef, de wand door één enkele vierpas doorbroken. In den zuilengang zelf ontplooit zich een bloeiende rijkdom aan ornament. Het mooiste beeldhouwwerk vinden we aan de kapiteelen der drie portalen. Van de beide kerkportalen is weer het Zuidelijke tegenover het Noordelijke bevoordeeld. Aan de kapiteelen der linkerzijde vinden wij een prachtig fries van bladwerk, waartusschen duiven zitten, die door draken vervolgd of gedood worden. We hebben hier zeker te doen met de symbolische voorstelling van den strijd
| |
| |
maria laach - voorgevel en westkoor
oostkoor
zuilengang paradijs
| |
| |
maria laach - het hoogaltaar en het graf van den stichter paltsgraaf hendrik - onder: gedreven koperen altaartje met email en opgelegde steenen uit de werkplaats van het klooster
| |
| |
tusschen de geloovigen en de duivelsche machten. In de afbeelding van de naakte vrouw en den draak met menschenhoofd heeft de kunstenaar waarschijnlijk Eva, in het paradijs en de sprekende slang bedoeld.
Van buitengewonen rijkdom is de versiering van den ingang van de voorhal, Hier werd in den baroktijd de rondboog vernieuwd, waardoor de harmonie tusschen onder- en bovenbouw, door den eerdergenoemden bezuinigingsmaatregel reeds geschaad, nog meer werd verbroken. Immers staat nu de tweede met bladwerk versierde boog niet op de betref fende zuil. Deze omstandigheid valt echter in den doorkijk niet zeer op en is niet in staat door critisch overleg het genot te verstoren, dat de beschouwing van dit wonderschoone geheel iederen vriend van architectuur zal bieden. Bovendien is het duidelijk, dat hier van geen fout in de constructie sprake is, doch slechts van eene door den dwang der omstandigheden ontstane onregelmatigheid. Bij de sculpturen ter linkerzijde van den ingang treft ons de voorstelling van twee kentauren, die elkaar in verwoeden strijd omvatten. Het bovenlichaam is ontbloot en toont de spanning der spieren in den strijd. Daarnaast, mooi symmetrisch in de buiging van een rank gevlijd, zit vol leedvermaak de aanstichter van het gevecht, een duiveltje met een schriftrol in de hand en schrijft de ‘peccata populi’ op. De tegenovergestelde hoek wordt gevormd door een springend ree, dat plotseling den kop omdraait naar den wolf, die het vervolgt. Krachtig en plastisch omgeven ranken met weinig bladen de figuren, die ze duidelijk omlijsten, zonder er mede tot een onoverzichtelijk geheel te worden. Hierin staat deze groep tegenover de sculpturen ter rechterzijde van den ingang, waar bladwerk en figuren zóó dooreengevlochten zijn, dat ze een onontwarbaar geheel vormen. Ginds de weergave der werkelijkheid, hier een fantastische droom!
Overzien wij de ornamentiek van de voorhal in haar geheel, zoo vinden wij een nieuwen, frisschen kijk op de natuur, die zich uit in de levendige voorstelling; van figuren en planten; een grooter gebruik wordt gemaakt van de toepassing van mensch- en dierfiguren: men vindt vogels, draken met lange halzen, wolven en leeuwen. Men heeft hierin den invloed te zien van het naturalisme van de vroege gothiek, die via de Fransche cathedralen zijn invloed op het Rijnland deed gelden, al bleef ook de laat-romaansche bouwkunst aan den Rijn hare zelfstandigheid bewaren.
Andernach en Laach nemen op het gebied der bouw-plastiek een bijzondere plaats in. Waarschijnlijk stonden de uitvoerende kunstenaars onder één leidende hand. De rijkdom aan motieven, de bewonderenswaardige uitdrukking in de beweging bij menschen, dieren en planten verschaffen deze werken de allereerste plaats onder de Rijnlandsche beeldhouwkunst uit het begin der 13de eeuw.
Zoo is dan niettegenstaande de atwisseling van voorspoed en tegenslag
| |
| |
volgens één opgezet plan de kerk gegroeid tot een geheel: de longitudinaalbouw met dubbelkoor met als gewelftype het kruisgewelf op vierkanten grondslag. Hiermee hebben de stichter en zijne architecten de oude traditie der romaansche kerken in de Rijnstreek gevolgd. De prachtig doorgevoerde verhoudingen maken, dat het trotsche gebouw den indruk maakt van een organisch geheel. Terwijl bij andere domkerken (Mainz, Spiers) het inwendige beeld door latere toevoeging van gewelven of schilderingen dikwijls veranderd is, ligt het hier weer nagenoeg ongerept voor ons als in de 12de eeuw. Bij het binnentreden door een der zijportalen overziet men rechtuit het zijschip in de geheele lengte tot het op 55 m afstand gelegen altaar in de zij-abside; schuin door de kerk gezien treft de verrassende doorkijk door de geweldige pijlers, die in overeenstemming met hunne machtigheid in groote blokken blauw basaltlava zijn uitgevoerd. Eerst bij het betreden van het middenschip ontwikkelt zich de geweldige ruimtewerking van het gebouw. Naar het Oosten ligt de eigenlijke kloosterkerk, waarvan het hoogaltaar op eene tooneelachtige door de krypt gevormde verhevenheid het hoogtepunt vormt. Daarvóór het koor, waar de monniken hun dagelijksche diensten uitoefenen. Het Westkoor, in twee verdiepingen ingedeeld, is als de kerk der paltsgraven te beschouwen, de plaats, waar zij hun particuliere godsdienstoefening konden houden zonder de aan bepaalde uren gebonden liturgie te storen. Op hooge feestdagen konden zij, ongestoord door het gedrang der geloovigen, vanaf de empore den dienst bijwonen. Bovendien was dit gedeelte als begraafplaats bestemd. Doch niet alleen als klooster- en paltsgravenkerk moest Maria Laach dienst doen, ook het landvolk vond in het ruime middenschip plaats. Zoo ontstaat uit de samensmelting van deze drie elementen het zinnebeeld der middeleeuwsche samenleving, die geestelijkheid, adel en volk omvat.
Het uitwendige treft door de monumentale groepeering, waarbij symmetrie zoowel als contrast, veelzijdigheid zoowel als eenheid bereikt zijn. Maar terwijl in het Oosten het zwaartepunt valt op de van de viering als stralen uitgaande machtige schepen, op de drie absiden van het koor, waartegen de torens slechts als bekroning schijnen te dienen, komt in het Westen aan de torens het hoofdaccent toe, terwijl schip en koor een bescheidener plaats innemen, massief en gesloten. Rustig staat het langgerekte middenschip tusschen deze beide bewogen groepen.
De kleurlievende middeleeuwen grijpen nog naar een laatste middel om de afwisseling zoo groot mogelijk te maken! Ook door uitwendige beschildering wil men ten slotte nog een levendige noot brengen in het reeds contrastrijke geheel, zij het ook, dat hier, gezien de monumentale opvatting van het bouwwerk, de uitwerking meer in de contrasteerende kleur van den steen dan in beschildering gezocht werd. Half vergane resten van beschildering zijn teruggevonden. Bijv. was de kroonlijst van den vieringstoren rood geverfd en aan het midden- en dwarsschip waren de ruiten van het fries afwisselend
| |
| |
donkerrood en wit geverfd. Werd aan de uiterlijke versiering van de kerk reeds zooveel aandacht geschonken, hoeveel te meer zal men die niet in het inwendige verwachten. Doch daar treft men slechts aan de profielen en kapiteelen in het middenschip plastische versiering aan, waardoor de ernst van het interieur ongestoord blijft. De groote muurvlakken zijn als aangewezen voor beschildering, doch helaas zijn slechts weinig resten daarvan tot ons gekomen. Decoratieve versiering vond men langs de ribben en de steunpunten in het noordelijk deel van het zijschip, een patroon van bladen van rood en geel op een donkergrijzen ondergrond. Van figuurlijke schildering zijn in het middenschip twee levensgroote figuren voor het grootste deel goed bewaard gebleven. Waarschijnlijk zijn het stichters van altaren, die hier voorgesteld zijn. Het is zeker te betreuren, dat de beschildering van de kerk niet volgens één plan is doorgevoerd (zooals we dat bijv. in Schwarzrheindorf zoo prachtig verwezenlijkt zien!) De architectonische schoonheid van de kerk was dan nog meer tot haar recht gekomen. Doch toen na de voltooiing van den bouw de vraag der inwendige inrichting zich voordeed, had de smaak van den tijd zich ondertusschen veranderd. Onder den toenemenden invloed van de in de 13de eeuw steeds meer opkomende vereering van de voorouders liet de toenmalige abt wandtapijten vervaardigen, die de voornaamste stichters met hunne geschenken afbeeldden. (Van deze tapijten zijn alleen de opschriften nog overgebleven). Zij dienden niet alleen ter verfraaiing, maar brachten tevens den monniken bij hunne gebeden hun weldoeners in herinnering. Waarschijnlijk is het koor de plaats, waar de tapijten gehangen hebben. Dit wordt n.l. in het ‘Laacher Privilegienbuch’ van Tilmann von Bonn plm. 1511 verteld: ‘Burggraf Heinrich, seine Gemahlin Bertha und ihr Sohn Johannes waren mit ihrem Geschenk, einer silbernen Vase und einem geldgefüllten Becher
auf einem Teppich dargestellt, der nahe beim Allerheiligsten hing.’ Een andere serie tapijten stelde gebeurtenissen uit de kloostergeschiedenis voor. Deze werden na de inname van Coblenz (Juli 1632) door een Franschen bevelvoerder naar Ehrenbreitstein gebracht en zijn nooit meer teruggevonden. Door den bouw van het Paradijs werd de beschildering van de kerk steeds meer uitgesteld, hoewel omstreeks dien tijd (ongeveer 1220) muurschilderingen in het Rijnland en Westfalen nog veelvuldig werden toegepast. Men denke aan de Keulsche kerken en aan Soest (Maria zur Höhe!) Hier in Laach werden de schilders door de beeldbouwers vedrongen, waardoor de definitieve voltooiing van de kerk er bij inschoot. Zelfs toen na de periode van economischen nood in de laatste helft der 13de eeuw onder abt Theodorich von Lehmen weer middelen voor de inwendige verfraaiing ten dienste stonden, vond men andere dingen noodiger. Voor de vervaardiging van zilverwerk voor het monteeren van reliquien werd veel geld uitgegeven en rechts en links van het hoofdaltaar kon de intusschen zoo hoog ontwikkelde glasschilderkunst in twee hooge ramen haar kleurenpracht ontplooien. Ter- | |
| |
wijl van al dit moois alleen de omlijstingen van de gothische ramen bewaard zijn gebleven, bezitten wij in het graf van paltsgraaf Heinrich en het baldakijn, waaronder dat geplaatst is, twee stukken, die volkomen gaaf tot ons gekomen zijn.
Het grafmonument maakt een raadselachtigen indruk door de merkwaardige wanverhouding, waarin boven- en ondergedeelte tot elkaar staan. De horizontaal verloopende dwergzuilenarkade onderbreekt absoluut de naar boven verloopende lijn, die de beide deelen tesamen verbindt. Bovendien zijn de zuiltjes in vergelijk met de zwaarte van den koepel veel te licht. Denkt men zich die zuilenreeks weg, dan gaan alle lijnen harmonisch in elkaar over; de zuilen zetten zich in de ribben van de overwelving voort. Het profiel verloopt eenigszins pyramideachtig; de zuilen zijn 10 cm naar het midden gericht, waardoor een uit-elkaar-drukken door de bovenbelasting vermeden werd. Door de annalen van Theodorich is men tot deze oplossing van het raadsel gekomen. Het baldakijn heeft op het hoofdaltaar gestaan en de zuilenreeks flankeerde het ter rechter- en linkerzijde. Het zal een schilderachtigen indruk gemaakt hebben door de rijke licht- en schaduweffecten, een indruk, dien men door beschildering nog trachtte te verhoogen. Een kenschetsende anecdote uit deze tijd verhaalt, dat een vriend van abt Theodorich, Kuno von Bürresheim, zijn paard en zijn lijfsieraden schonk, waardoor de helft van de kosten daarvan bestreden konden worden. De vloer werd met een soort mozaiek van grijze, witte en roode tegeltjes belegd; door de hooge gothische ramen viel een warm, bont licht op het baldakijn. Toen in den baroktijd de heerschende smaak eene andere richting insloeg en men een groote, vlakke achterwand achter het altaar wenschte, werd (in 1795) het baldakijn van het Oost- naar het Westkoor verplaatst. Tegelijk werd het graf van den stichter daarheen verlegd en het voormalig ciborium tot grafkoepel veranderd.
Het gedenkteeken zelf is een sarkophaag, ongeveer 1.30 m hoog en 2.15 m lang. Merkwaardig is, dat in tegenstelling tot de rest van het monument de figuur en de dekplaat, waarop deze rust, van hout zijn, doch dit laat zich wel verklaren uit het feit, dat hout zich beter laat beschilderen dan steen. De figuur van den stichter is iets meer dan levensgroot uitgevoerd. Het rijk geplooide gewaad, door een geribbelden gordel vastgehouden, is aan de randen met gouden boordsels versierd, dat met nagemaakt kralenborduursel en gekleurde steenen bezet is. Aan den gordel hangen behalve het lange zwaard, een jachtmes, een tafelmes en een leeren buidel. Een zware mantel valt tot op de voeten neer, die, in fijne spitse schoenen gestoken, op een leeuw en een draak rusten. In de rechterhand houdt de paltsgraaf het model van de kerk. Bekijkt men de figuur nader uit een oogpunt van stijl, dan valt allereerst het monumentale, statuaire op, dat den meesterwerken der Duitsche beeldhouwkunst omtrent het midden der 13de eeuw eigen is. Ook het hoog- | |
| |
relief is karakteristiek voor dien tijd; hoog en statig welft zich de figuur boven de tumba. Bij de modeleering zijn het meer de lijnen dan de vlakken, die het karakter bepalen. Men zie bijv. de wijze, waarop de oogen uitgevoerd zijn. Ze zijn betrekkelijk klein en zonder natuurlijkheid en uitdrukking. Welk een verschil met bijv. den Bamberger ‘Reiter’. Daar heeft de oogappel in werkelijkheid een rond profiel; de oogleden liggen als 't ware los daaroverheen; door de modeleering krijgt het oog levendigheid, plastiek, beweging. Hiermede vergeleken valt het gezicht van den paltsgraaf sterk tegen, want niet alleen wat de oogen, ook wat den mond en het geheele hoofd betreft, kan men de vergelijking doorvoeren. Wat echter het vlakke gelaat aan innerlijkheid ontbreekt, dat wordt door de lineair krachtig uitgesproken profielen aangevuld: de krullen onder den dubbelen rand van den hoed, het laag neerhangende, sterk gegolfde
haar met de omgekrulde punten. En zoo is het verder met de geheele figuur: hoe krachtig zijn niet de pijpachtige plooien van het gewaad gevormd! In deze vereenvoudiging van de natuurlijke vormen ziet men de uiting eener nieuwe kunstopvatting, die zich onder den invloed der opbloeiende mystiek ongeveer sedert 1270 in Duitschland baan brak. Wat den meester betreft, zoo is het vermoeden zeer gerechtvaardigd, dat deze tot de ‘Bauhütte’ behoorde, waarvan omstreeks 1280 de meeste kunstenaars aan den Nederrijn deel uitmaakten, n.l. die van het Keulsche domkoor. De met edelsteenen bezette boordsels van het gewaad, (de typische ‘Kölner Borten’,zie Schnütgen museum, Keulen) het gezichtstype en andere détails in de uitvoering geven daaromtrent duidelijke aanwijzingen. Niettegenstaande velerlei vernieuwing is nog veel van de oorspronkelijke beschildering overgebleven en niet in het minst daardoor behoort het Laacher stichtergraf tot de interessantste exemplaren van de monumentale plastiek uit het einde der 13de eeuw.
Het middeleeuwsche aspect van de kerk bleef tot het midden der 16de eeuw bewaard. Toen begon de renaissance haar invloed te doen gelden. Door het vergrooten der vensters en het aanbrengen van een laag witte stuc over de verschillend getinte steen veranderde het stemmingsbeeld van het inwendige aanzienlijk. Toch bracht eerst de baroktijd een meer ingrijpende verandering. Alle ingebouwde onderdeden moesten wijken, om een vrijen doorkijk mogelijk te maken; de koorgalerij werd afgebroken; het graf van den stichter naar het Westkoor verplaatst en, zooals we zooeven gezien hebben, werd ook het ciborium van het hoofdaltaar daarheen gebracht. In het Oostkoor kwam een groot barokaltaar te staan, waarvan het onderste gedeelte thans de trots van de kerk van Kesseling vormt, terwijl we de rijk gebeeldhouwde kansel in de kerk te Andernach terugvinden. Gelukkig bleef echter bij al die verandering de architectuur in hoofdzaak onaangetast. De Fransche revolutie en hare gevolgen zouden echter ingrijpende gevolgen
| |
| |
hebben voor de abdij. Den 2den Augustus 1802 hief de republiek het klooster op en nam zijne bezittingen in beslag. De kerkschat in 700 jaren tot een rijk bezit gegroeid, werd naar alle windstreken verspreid. Negentig jaar duurde de vernedering en vereenzaming van het schoone godshuis. In November 1892 kregen de Benedictijners van de Beuroner kongregatie toestemming de oude standplaats van hun orde weer te mogen betrekken en zij hebben met evenveel liefde als kunst vaardigheid er aan gewerkt, de eerwaardige Munsterkerk in haar ouden glans te doen herrijzen. Van het beroemde kunstklooster Beuron (aan de Donau, Schwäbische Alb) kwamen de uitgelezen kunstenaars en handwerkers: schilders, metaalbewerkers, etsers, teekenaars, beeldhouwers, houtsnijders, mozaiekwerkers, kopergieters, enz. Onder hun handen ontstond het inwendige beeld van de abdijkerk, zooals wij dat nu kennen en dat zooveel mogelijk bij de middeleeuwsche opvatting aansluit. Het hoogaltaar is een geschenk van keizer Wilhelm II. Rijk en voornaam is de versiering met mozaiek in de drie absiden. Vijftien jaar lang hebben de Beuroner en Laacher kunstenaars hunne gezamenlijke krachten daaraan gewijd. Het alles domineerend middelpunt vormt de reusachtige Christusfiguur, die vanaf de welving van de hoofdabside de ruimte beheerscht. De Christus, die volgens Byzantijnsche opvatting is voorgesteld, herinnert sterk aan de analoge figuur in den Dom van Monreale. Eveneens draagt hier de linkerhand het opengeslagen boek met de woorden: ‘Ego sum via, veritas et vita’. De kunstbelichting is op zeer gelukkige en hoogst smaakvolle wijze tot stand gekomen. Vanuit de hoogte der gewelven zweven aan lange snoeren de lampen in sierlijk doorbroken klokvormige koperen kapjes. Het altaar kan door indirecte verlichting in een warmen, stralenden gloed gezet worden. De koorafsluiting, met beeldhouwwerk in vroeg-christelijken trant, is het werk van den beeldhouwer Broeder Radbod. Broeder Reinhold
sneed de moeder Gods, wie in de Meimaand tegen een der pilaren van het Noordelijke zijschip temidden van witte seringen en donker groen het altaar bereid wordt. Andere kunstbroeders vervaardigden het fraaie snijwerk van de donkere houten banken, of de kleine zijaltaartjes met hun schilderwerk; andere weer schiepen het in gedreven koper martelarenaltaar, dat volgens de romaansche werkwijze met opgelegde halfedelsteenen en email versierd is, een meesterstukje van hedendaagsch kunsthandwerk.
Zoo werken ook in de details allen mede in denzelfden geest, aan het zelfde groote doel: het scheppen van een sfeer van schoonheid en harmonie. Groot is de wijding, die uitgaat van de plechtige diensten, die op hooge feestdagen van heinde en ver duizenden geloovigen en schoonheidzoekenden onder de oude gewelven doen samenstroomen.
Maria Laach is onder de leiding van abt Ildefons Herwegen geworden tot een centrum van geestelijk leven met een grooten vérreikenden invloed. In 1926 verleende de Paus de abdij en kerk van Laach in verband met de hooge
| |
| |
vlucht, welke het religieuse leven en de eeredienst er genomen hebben, den titel en de privilegiën van eene pauselijke Basilica minor.
In den naam van Maria Laach klinkt in ongeëvenaarde harmonie de grootsche drieklank van 's levens verhevenste machten: kunst, natuur en religie.
| |
Litteratuur:
Wilh. Pinder, Deutsche Dome des Mittelalters. Dr. Adalbert Schippers, Das Laacher Münster. G. Dehio, Handbuch der deutschen Kunstdenkmäler IV. |
|
|