Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 48
(1938)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
Openluchtspel te SalzburgGa naar voetnoot1) Faust
| |
[pagina 7]
| |
de gestalten der drie aartsengelen - licht omstraald. Met prachtig hooge, zuivere stemmen verheerlijken zij God's schepping. Beneden, tusschen hemel en aarde, boven het studeervertrek van den eenzamen Faust vertoont Mephisto zich in den rooden gloed van het hellevuur. Hij spreekt zijn vermetel woord tot God, dien hij nauw'lijks erkent als zijn Heer. Hem is verborgen de Grootheid der Schepping, die de Engelen tot in Eeuwigheid in verrukking brengt. Hij ziet alleen den Mensch op aarde, niet zooals een Engel dien ziet vanuit den hemel; maar als een klein, dom ongelukkig wezentje, met wien hij verkeert. De Heer antwoordt hem. Zijn stem weergalmt tegen den rotswand en verkrijgt een drievoudigen klank -. God in zijn ondoorgrondelijke wijsheid kent het streven van den mensch Faust naar het hoogste goed, dat niet den mensch toebehoort, het Absolute. God kent den weg, dien Faust nog moet begaan, voor hij bereikt, waartoe de Heer hem geroepen weet. Mephistopheles ook ziet Faust's streven, den dwaas, dien hij zal genezen, zoo hij slechts toestemming krijgt. Met den Heer wedt hij, dat hij Faust zal bekeeren van zijn dienst aan God. En de Heer, in het zeker vertrouwen op den goeden mensch, die niet ten gronde gaat, geeft hem Faust vrij. Zoo bestiert Godin den hemel het leven van den heroischen sterveling op aarde, Dr. Faust. Ginds in de diepte zit deze sterveling, alleen in zijn duistere kamer, ver van God en Natuur. Hemel en Hel sluiten zich voor onze oogen - onze aandacht richt zich op Faust. Alle kennis, die hij heeft kunnen putten uit de wetenschap, welke hem ten dienste stond, heeft hij vergaard. Maar in dezen nacht, nu God de Heer over zijn leven heeft beschikt, wordt hij zich smartelijk ervan bewust, dat het Volkomene des Levens, waar hij jaren naar gezocht heeft, hem hier in zijn studeervertrek onthouden is. Een wild verlangen naar verbondenheid met de aarde overvalt hem, als hij zijn blik gericht heeft op het teeken van den Geest der aarde. Met dien Geest voelt hij zich verwant. Dit schijnt het oogenblik, dat hij er zich één mee zal voelen en in zijn verlangen roept hij den Geest op. Maar als deze in een roode vlam aan hem verschijnt, is Faust niet bij machte zijn aanblik te doorstaan. Bij de verschijning van dezen Geest heeft Reinhardt niet gezocht naar een oplossing, zooals hij die vond in den Proloog, waar hij God personifieerde door Zijn stem, maar hij laat hier den Geest zelf optreden, hangend aan den buitenkant van het vertrek en in damp en rooden gloed naderkomend. Kunstig gevonden en technisch een bewonderenswaardig staaltje, maar helaas maakte het van de actrice, die deze rol vervulde geen Geest. Als Faust alleen is gelaten door den Geest, die hem verpletterd heeft met het smadelijk woord: ‘Du gleichst dem Geist, den du begreifst,
Nicht mir!’
| |
[pagina 8]
| |
komt zijn bediende hem storen. Treffend is hier geteekend het uiterlijk verschil tusschen den boekenwurm Wagner - middelmatig en armelijk in zijn optreden, betweterig en onderdanig tegenover zijn meester - en de waardige gestalte van Faust. Ongeduldig en wrevelig antwoordt Faust op Wagner's weetgierige vragen. Hij verlangt alleen te zijn. Als Wagner weg is, beseft hij, wáár hij gefaald heeft en dan eerst recht ervaart hij zijn tragedie. Zijn leven lang zocht hij naar iets, dat niet te vinden was, waar hij het zocht. Een anderen uitweg dan den Dood ziet hij niet meer. Het leven na den Dood zal hem misschien het Volkomene schenken, dat hem hier onthouden werd. Reeds zet hij den kelk aan den mond, om het gif te drinken, als over de stad de klokken beginnen te beieren. Het Paaschkoor roept hem op, de opstanding van Christus te gedenken. Het zijn de woorden, waarin hij als kind geloofd heeft, die hem thans, ook al verbleekte hun beteekenis, in het Leven terugroepen. ‘Erinnrung hält mich nun mit kindlichem Gefïhle
Vom letzten, ernsten Schrift zurück.
O tönet fort, ihr süszen Himmelslieder!
Die Träne quillt, die Erde hat mich wieder!’
De lamp in het studeervertrek wordt gedoofd, de dag breekt aan. De gansche stad ligt in stralend licht: Paaschmorgen. De burgers trekken naar buiten, om dezen ochtend het traditioneele feest te vieren. Door de stadspoort komen ze in menigte: soldaten, jongemeisjes, mannen en vrouwen, knapen, bedelaars, oude vrouwen. Weldra is de geheele Fauststadt één bontkleurig schouwspel van mooi uitgedoste menschen. Wij kijken onze oogen uit naar het overdadige fraais, dat ons wordt voorgetooverd en we worden ons bewust van een groote teleurstelling over dít gebruiken van de décormogelijkheden. Reinhardt trekt inderdaad partij van het décor, maar op een wijze, die het zijn charme ontneemt, omdat zijn ‘spel’ van ons niets meer vraagt. Alles, waarvoor onze fantazie nog maar noodig zou zijn, heeft hij aangevuld. Onze verbeeldingskracht wordt uitgeschakeld. Hij speelt niet in een eigen gebouwde stad een Paaschoptocht, die in die stad thuisbehoort, dank zij de poort, de gangen, den boom; een stad, zooals wij nooit zien, maar waarin, op verbluffend juiste wijze, menschen een Paaschoptocht kúnnen houden, zooals ze het anders doen in een werkelijke stad. Dáár ligt het verschil: Wil het spel zijn, dan moet het gedacht en genoten worden van de spelers uit, die ons meesleepen in hún fantazie. Maar Reinhardt ziet van de toeschouwersbank toe, of wat deze te zien krijgen wel gelijkt op wat hij in 't dagelijksch leven ziet. En de toeschouwer blijft bij dien aanblik arm, hij ondergaat niets, behalve bewondering voor een zoo knap copist. Faust en Wagner voegen zich bij de groep. Er blijft ons veel verborgen van den zin dezer scène. We zien, hoe een der burgers Faust den beker reikt, we | |
[pagina III]
| |
fauststadt
‘die wette biet' ich!’
faust in zijn studeervertrek
| |
[pagina IV]
| |
‘de fauststadt, één bontkleurig schouwspel van mooi uitgedoste menschen’
de dans, ‘waarin pas na pas van buiten af was ingegeven’
| |
[pagina 9]
| |
zien hoe Faust en Wagner verder gaan door de straatjes der stad, begrijpen, dat zij op een open plek buiten de stad gaan uitrusten, maar van wat zij spreken, wordt ons slechts de uiterlijke kant geboden: het lachwekkende in de figuur van Wagner. Faust keert terug in zijn studeervertrek, in gezelschap van den poedel, die hem gevolgd is. Dan spelen zich de twee beroemde scène's af tusschen Faust en Mephisto. Prachtig is het optreden van Mephisto - een lenige gestalte - door zijn sluwe manieren en onwezenlijke beweeglijkheid een geheimzinnige sfeer om zich verspreidend. Wanneer Faust geweigerd heeft den duivel te laten vertrekken, zingen lichte feeëngestalten hem in slaap, een fraaien dans uitvoerend. De tweede scène vindt plaats in den kelder onder Faust's studeerkamer. Hier wordt het verbond gesloten tusschen Faust en den duivel. Treffend mooi zeggen beiden den zoo moeilijken tekst. Goethe's diepzinnige woorden leven voor ons. Als dramatisch gebaar maakt het oogenblik, dat zij hun verbond sluiten, diepen indruk: de grijze, waardige Faustfiguur in de schaduw van het keldergewelf, Mephisto met den rug naar ons toegekeerd, onbetrouwbaar en unheimisch. Het contrast, dat zij vormen, terwijl zij elkaar de hand reikend tegenover elkander staan, verleent het verbond iets lugubers en dreigends. En toch ontbreekt er iets aan dit spel, iets ondefinieerbaars, maar juist datgene, wat het zijn waarde zou geven in Goethe's tragedie. Dít verbond is niet het diepe symbool van Faust's nieuwen levensgang. Dit spel, dat de scène op zich zelf zoo goed doet slagen, is niet geheel van binnen uit. We ervaren niet, wat voor Faust persóónlijk, op dit moment in zijn leven het verbond met Mephisto beteekent. Zoo ervaren wij evenmin Goethe's bedoeling met de scène in Auerbach's kelder en de Hexenküche. Wat ons treft zijn de verzen, veel wat ons bij het lezen niet duidelijk was, wordt ons hier verhelderd en bovendien geïllustreerd. - Zij het dan ook, dat we bezwaar hebben tegen Reinhardt's illustratie, die in Auerbachs kelder ruwrealistisch en in de Hexenküche griezelig-realistisch was, maar in geen van beide gevallen een werkelijk ruwen of griezeligen indruk maakte. Maar hoe klaar ons de tekst ook wordt, veel blijft ons verborgen. Wat ‘beleeft’ Faust op dezen weg? Hebben deze scènes zin? Ze komen ons voor als episodes, die voor Goethe een gelegenheid zijn tot het schrijven van zijn diepzinnigen tekst. Verjongd door een tooverdrank, dien de heks voor hem bereid heeft, zal hij den volgenden morgen Gretchen ontmoeten. De menigte stroomt uit de kathedraal naar buiten, het is een beeld van een kerkuitgang, zooals we dien eiken Zondagmorgen in dorpen kunnen aanschouwen. Men kan bewondering hebben voor Reinhardt's gave, zóó goed een kerkuitgang te kunnen imiteeren, dat wij als toeschouwers geheel ver- | |
[pagina 10]
| |
geten, dat we hier gekomen zijn voor een ander genot dan dat, wat we elken Zondagmorgen zouden kunnen smaken in een cafétje langs den weg naar de kerk. We zijn hier in de eerste plaats om Goethe's Faust te zien en dezen kerkgang, die door Goethe niet werd voorgeschreven, heeft Reinhardt erin gebracht, omdat Faust op dit moment Gretchen, komend van de biecht, ontmoet, omdat Faust op zijn tocht met Mephisto, verjongd en verlangend naar het beeld, dat hij in den spiegel gezien heeft, plotseling geplaatst wordt in Gretchen's sfeer. Reinhardt's taak is het, die sfeer te scheppen, maar dat bereikt hij niet door de overladen en minutieuze nabootsing van de realiteit. Zijn kerkgang is te laag bij den grond, te gewoon en mist alle sfeer. Het uitgaan der kathedraal had ons gesuggereerd kunnen worden door een minder nauwkeurig getypeerde menigte, zooals Gretchen zelf de devote sfeer, waarin zij leeft, om zich weet te scheppen, als zij, in zichzelf gekeerd, met haar ingetogen gezichtje vroom en aandachtig, de kerk verlaat. Faust spreekt haar aan. Ze is even verschrikt, antwoordt zedig en loopt snel door naar huis. Maar als ze later op den dag daar binnen bezig is en zij zich het haar vlecht, is er iets nadenkends in haar blik gekomen: ‘Ich gäb' was drum, wenn ich nur wüszt,
Wer heut der Herr gewesen ist!
Nadat ze dan, met haar stillen, zedigen gang, naar haar buurvrouw is gegaan, betreden Faust en Mephisto haar kamer. En Faust, die hier kwam, gedreven door hartstochtelijk begeeren, geraakt onder den indruk van de reinheid, welke van dit kamertje uitstraalt. Hier wordt hij doordrongen van een wonderlijke, hevige liefde, die plotseling in zijn hart is ontwaakt. Mephisto heeft zijn plan reeds klaar. Hij zet een kistje in de kast, waarvan de inhoud Gretchen moet verschalken. Gretchen komt terug, als zij weg zijn en ondergaat onmiddellijk het vreemde in de atmosfeer. ‘Es ist so schwül, so dumpfig hier’
Zij opent het venster en om de spanning, die ze gevoelt, te verlichten, begint zij het lied te zingen van den König in Thule. Terwijl zij het zingt zijn haar gedachten niet bij de woorden; zij zingt het wat toonloos, zonder aandacht en haar blikken dwalen naar de plaats, waar de vreemde heer haar dezen dag heeft aangesproken. Iets is er in haar veranderd. Ze is niet zichzelf; het afwezige in haar doen, terwijl zij zich langzaam uitkleedt, bewijst het. Als ze dan haar kast opent en het kistje van Mephisto vindt, is ze kinderlijk verrukt van het sieraad. Voor den spiegel past zij het en in haar keeren en wenden en 't kijken naar haar beeld ligt een ijdelheid, die tegelijk bekoorlijk bescheiden is. Verheugd ziet zij zich bijna als een groote dame, maar zij blijft zich zelf gelijk in haar eenvoud. Met dit charmante spel van Paula Wessely als Gretchen komt er in de | |
[pagina 11]
| |
vertooning van Faust een nieuw element. Van dit oogenblik af trekt zij alle aandacht tot zich. Haar spel trekt de opvoering in een andere, een ontroerende sfeer. Zij belééft zoo tragisch diep de lente-opbloeiende liefde van het jonge dorpsmeisje voor den eleganten heer, die háár in het ongeluk stort, dat ademloos wij haar leven meemaken. Zij, die begenadigd is met het scheppend vermogen, beeldt ons het geluk en het lijden van Gretchen uit, zélf dit geluk en lijden diep ervarend. Sinds zij den vreemden heer heeft ontmoet, heeft zij tweemaal een geschenk ontvangen, waarmee zij zich in verstolen uren bij haar buurvrouw opdoft. Hemzelf ontmoet zij, dank zij Mephisto, een avond in den tuin van de buurvrouw. Aandoenlijk is haar simpel verhaal over haar kleine, huiselijke zorgen, dat ze hem met lichten schroom doet, òf dit alles, wat haar leven geheel en al vervult, hem ook interesseeren zal. Niets opgesmukts ligt er in deze opsomming van haar daden; ze vertelt hem uit haar leven met allen ernst, welke hén vervult, die spreken over dat wat hun dierbaar is. En later op den avond, verward door zijn vriendelijkheden, speelt ze, nóg met het kinderlijke, dat ze zoo spoedig verloren zal hebben, het meisjesspel met de bloem: Er liebt mich - liebt mich nicht.
En Faust hééft haar lief. Hij spreekt het uit in woorden, wier volle beteekenis zij ervaren zal: O schaudre nicht! Lasz diesen Bliek,
Lasz diesen Händedrück dir sagen,
Was unaussprechlich ist:
Sich hinzugeben ganz und eine Wonne
Zu fühlen, die ewig sein musz!
Ewig! - Ihr Ende würde Verzweiflung sein.
Nein, kein Ende! Kein Ende!
Zóó ontbloeit hun liefde en Gretchen's geluk. Het is dien éénen avond rein en vreugdevol, zooals Gretchen het niet meer kennen zal. Want reeds woelt in Faust de strijd, reeds is Faust zich bewust van het noodlottige in deze liefde: Was ist die Himmelsfreud' in ihren Armen?
Lasz mich an ihrer Brust erwarmen!
Fühl' ich nicht immer ihre Not?
Bin ich der Flüchtling nicht? der Unbehauste?
Der Unmensch ohne Zweck und Ruh',
Der wie ein Wassersturz von Fels zu Felsen brauste,
Begierig wütend, nach dem Abgrund zu?
| |
[pagina 12]
| |
Und seitwärts sie, mit kindlich stumpfen Sinnen,
Im Hüttchen auf dem kleinen Alpenfeld,
Und all ihr häusliches Beginnen
Umfangen in der kleinen Welt.
Und ich, der Gottverhaszte,
Hatte nicht genug,
Dasz ich die Felsen faszte
Und sie zu Trümmern schlug!
Sie, ihren Frieden muszt' ich untergraben!
Du, Hölle, musztest dieses Opfer haben!
Hilf, Teufel, mir die Zeit der Angst verkürzen!
Was musz geschehen, mag's gleich geschehn!
Mag ihr Geschick auf mich zusammensturzen
Und sie mit mir zugrunde gehn.
Gretchen leert de onrust der liefde kennen. ‘Meine Ruh' ist hin,
Mein Herz ist schwer;
Ich finde sie nimmer
Und nimmermehr.
Haar geheele wezen is doortrokken van het overweldigend verlangen naar den man, dien zij liefheeft. Nach ihm nur schau' ich
Zum Fenster hinaus,
Nach ihm nur geh' ich
Aus dem Haus.
Ach dürft' ich fassen
Und halten ihn,
Und küszen ihn,
So wie ich wollt'
An seinen Küssen
vergehen sollt'!
Innerlijk heeft ze zich reeds geheel aan hem overgegeven en als hij haar dan een volgende maal vraagt, hem 's avonds bij haar binnen te laten en hij haar overhaalt, om haar moeder een slaapdrank in te geven, antwoordt ze hem: Seh' ich dich, bester Mann, nur an,
Weisz nicht, was mich nach deinem Willen treibt;
Ich habe schon so viel für dich getan,
Dasz mir zu tun fast nichts mehr übrig bleibt.
| |
[pagina V]
| |
paaschmorgen
faust en wagner
‘mein schönes fräulein, darf ich wagen, meinen arm und geleit ihr anzutragen?’
| |
[pagina VI]
| |
.... ‘sie ist so sitt - und tugendreich’....
| |
[pagina 13]
| |
Het is den avond, dat zij gesproken hebben over het Geloof, waarin voor het eerst wordt uitgesproken in welk een verschillende geesteswereld zij leven, maar dit spreken over het innigste in hen beiden, terwijl zij samen in den avond zitten op een bank, weeft om hen de sfeer van vertrouwelijkheid en begrip, die Faust den moed geeft tot zijn bede hem bij haar binnen te laten. Mein Liebchen, wer darf sagen:
Ich glaub' an Gott?
Magst Priester oder Weise fragen,
Und ihre Antwort scheint mir Spott
Über den Frager zu sein.
Margarete
So glaubst du nicht?
Faust
Miszhör' mich nicht, du holdes Angesicht!
Wer darf ihn nennen?
Und wer bekennen:
Ich glaub' ihn?
Wer empfinden,
Und sich unterwinden
Zu sagen: ich glaub' ihn nicht?
Maar Gretchen antwoordt op zijn verheerlijking van de hoogste Majesteit. ‘Wenn man's so hört, möcht's leidlich scheinen,
Steht aber dort immer schief darum;
Denn du hast kein Christentum.
Met feillooze intuïtie huivert zij voor Mephisto. Treffend scherp laakt zij Faust's samenzijn met den man, in wiens tegenwoordigheid zij niet bidden kan. En Faust kenschetst haar in zijn woord: Du ahnungsvoller Engel du!
Het is Goethe's genie, dat hem altijd weer een versregel als deze doet vinden, die eenvoudig en schoon in taal verklankt, wat in zijn gedachten omgaat. Kort duurt dit zuiver Geluk. Er komt spoedig het oogenblik, dat haar duidelijk wordt, hoe rauw de wereld over haar zal oordeelen. Zij haalt water bij een bron; een kennisje, dat ze daar ontmoet, vertelt haar triomphantelijk over het nieuwtje, den val van een ander dorpsmeisje. Gretchen staat erbij, het hoofd bedroefd achterover leunend tegen den muur. Ze is een jonge vrouw geworden. Het kuische, jonge meisjesachtige heeft zij | |
[pagina 14]
| |
verloren. Maar tegelijk komt er een wanhoop in haar, die zij niet meer verdringen kan, ondanks het dappere, roerende woord: Doch - alles was dazu mich trieb.
Gott! was so gut! ach, war so lieb!
Troost en steun zoekt ze bij de heilige Moeder. Diep aangrijpend is het radeloos beeld van haar, knielend in haar smart voor de Maagd Maria. Dan voltrekt zich snel haar lot. Haar broeder Valentijn roept, als hij, stervend door Faust's hand, temidden der volksmenigte ligt, de schande over haar uit. Voor haar is geen heil meer te vinden. Ze is verlaten in het bitterst uur en geraakt in rampzalige ellende. Faust maakt, na zijn vlucht, den Walpurgisnacht mede. Het is een vreemd tooneel deze Walpurgisnacht, eerder lachwekkend dan luguber, met veel witte lakens en veel damp en vuur. Het is een onbegrijpelijke scène, waar Faust niets mee te maken schijnt te hebben. Faust wordt zoo in 't geheel niet meegesleurd door een wilde sfeer, dat het ons onmogelijk is te begrijpen welk een schok hij ontvangt, als hij midden in dit feest de gedaante van Gretchen voor zich meent te zien. Maar angstaanjagend is hierna zijn onrust over Gretchen, zijn wroeging en zijn verlangen haar te redden, ondanks Mephisto's waarschuwing. Toch dwingt hij het hem af en Mephisto geleidt hem. Zij ijlen naar Gretchen's kerker, waar zij zit, - half waanzinnig, licht wiegend een liedje zingend - verworden en rampzalig. Wild angstig meent ze, dat Faust, die haar komt redden, reeds de beul is. Ze smeekt hem, haar nog niet in het holst van den nacht, mee te nemen. - Langzaam daagt dan de herkenning. - Faust's smeekbeden om met hem te vluchten, dán haar verwarde, radelooze en toch zoo zekere antwoorden, haar zorg voor de graven, die zij achterlaat, haar walging van Mephisto, in wiens gezelschap zij Faust plotseling ziet - het bewustzijn van haar verdoemenis, haar overgave en boete aan God: Dein bin ich, Vater! rette mich!
Ihr Engel! Ihr heiligen Scharen,
Lagert euch umher, mich zu bewahren!
Heinrich! mir graut's vor dir.
Mephisto's doem: Sie ist gerichtet!
Maar hoog uit den hemel klinkt een stem: Ist gerettet!
En Reinhardt moet door zijn schijnwerpers toonen, dat bij die stem een engel behoort, dien hij in het volle licht doet verschijnen. | |
[pagina 15]
| |
Terwijl Mephisto Faust met zich mee trekt, klinkt nog jammerend uit den kerker Gretchen's klagende stem: ‘Heinrich! Heinrich!’
Ik ben nooit in de gelegenheid geweest een podium opvoering van den Faust te zien, maar ik stel me voor, dat deze ‘continu’ opvoering de juiste vorm is voor dit zoo afwisselende werk. Het moet niet eenvoudig zijn dit op te voeren in een schouwburg op een podium, zooals wij het gebruiken voor onze tooneelopvoeringen. Goethe zelf heeft zich voor de mogelijkheid van een dergelijk in scène brengen niet geïnteresseerd. Het komt mij voor, dat hij, bij het schrijven van zijn drama, daar ook geen rekening mee gehouden heeft. Zijn scène's zijn kort en sterk afwisselend van omgeving, stemming en handeling. De afwisseling van omgeving zou zeker te ondervangen zijn op het tooneel, door uitersten eenvoud te betrachten in het décor, zoodat de tijdsduur tusschen de scène's tot het minimum bekort wordt. Moeilijker te ondervangen is de snelle wisseling van stemming. Denken we aan de Gretchentragedie. Er zijn de kleine scènetjes van Gretchen alleen, de enkele gesprekken van Faust en haar, die de eenige middelen zijn om hun verhouding te teekenen, het korte oogenblik Am Brunnen en haar bede tot Maria: Zwinger. Dan stormt het noodlot op haar af: Valentijn's beschuldiging, Faust's moord op hem, Gretchen's ellende bij den dienst in den Dom, het is uit. Hoe vaker ik deze korte, snel op elkaar volgende beelden lees, hoe dieper ik de onderlinge eenheid ervan onderga, hoe dieper ik er door word ontroerd. De dieptepunten, niet het verloop van Gretchen's tragedie worden ons geschonken, op ongeëvenaarde wijze: Gretchen's lied onmiddellijk volgend op Wald und Höhle, waarin Faust innerlijk reeds van haar los is, waarin Faust innerlijk reeds gewonnen heeft van Mephisto, omdat hij door zijn liefde voor Gretchen zijn wezen niet ontrouw wordt. En direct daarna Gretchen's woorden: Wo ich ihn nicht hab',
Ist mir das Grab,
Die ganze Welt
Ist mir vergällt.
Haar slot, hartverscheurend voor hem, die Faust's lot kent: Ach, dürft' ich fassen
Und halten ihn,
De uitbeelding van hun toenadering daarna slechts door hun gesprek over het Geloof. | |
[pagina 16]
| |
De eenheid tusschen deze scènes is er onweerlegbaar. Bij het lezen van den Faust, behoeven wij geen scène, geen aanduiding, geen woord meer. Hij vraagt alleen herlezing, steeds opnieuw, omdat gedachte en schoonheid, die in elk vers besloten liggen, onuitputtelijk zijn. Maar moeilijk zal het zijn, dezen innerlijken samenhang ten volle tot zijn recht te doen komen in de gebroken opvoering van het podium. De ‘continu’ voorstelling te Salzburg is een daad van Reinhardt, welke ongetwijfeld eerbied en bewondering afdwingt. Maar deze ideale vorm van opvoering legt tevens een groote verplichting op. Want hier ligt voor ons het geheele terrein, waarop Faust's leven zich afspeelt. Hier heeft Reinhardt de gelegenheid in alle grootschheid Faust's tragedie voor ons te scheppen. De tegenstelling Faust in zijn studeervertrek en de wereld daarbuiten is voor ons, die dat vertrek zien als een onderdeel van de stad, een realiteit. Daarna, als Faust met Mephisto het leven in trekt, is het niet een besloten ruimte op een podium, die dat leven uitmaakt, maar het is een wijde stad met poorten en straten, het zijn de rotsen van den Blocksberg, het is de Auerbachskeller in Leipzig. Faust's gang door dat leven, dat in zijn volheid zich voor ons openbaart, maken we mee en uit wat hij beleeft, voltrekt zich Faust's tragedie, de tragedie van den mensch, ‘der immer strebend sich bemüht’, die persoonlijk den eeuwigen strijd voert tusschen Beschouwing en Levensdrang. Wat nu is er van deze Faust tragedie in Reinhardt's opvoering, welke een zoo treffende en diep ontroerende Gretchentragedie gaf, terecht gekomen? Elken stap, dien Faust op zijn weg zet, ziet Goethe voor zich en dien dramatiseert hij. Ik heb me afgevraagd, waarom Goethe den tooneelvorm koos, waar hij bij zijn werk zóó in 't geheel geen rekening heeft gehouden met een mogelijke opvoering. Maar ik geloof, dat de opvoering voor dit drama, niet zoo belangrijk is als wel het feit, dat de tooneelvorm voor hem de eenige is, waarin hij den innerlijken groei en het wezen van zijn personages kan uitbeelden, omdat hij die uitbeeldt door hun gedachten om te zetten in zinrijk woord en klank. Een beschrijvende vorm als die van een roman zou hem nooit zóó direct daartoe in staat stellen omdat voor hem het zinrijk en klankvol woord van even groote beteekenis is als de gedachten, die hij weer wil geven èn omdat de weergave der gedachten voor hem belangrijker is dan de beschrijving van de karakters, van hun leed of van hun vreugde. Zijn werk is als een belijdenis en die kan niet ‘beschreven’ worden, die wil ‘gezegd’ worden. De tragiek van zijn werk is meer te speuren uit de woorden, welke zijn personen op het oogenblik, dat deze tragiek zich in hun leven voltrekt, spreken, dan dat ze volgt uit hun daden, hun handelingen. De strijd, dien Faust voert, is als geprojecteerd. Die is eerst door Goethe ervaren en dan in één symbolische handeling en vooral in woorden weergegeven. | |
[pagina VII]
| |
‘wen nur die ohrring’ meine wären!’
‘das kränzel reiszen die buben ihr, und häckerling streuen wir vor die thür!’
marthe und mephisto
| |
[pagina VIII]
| |
auerbach's keller
marthe en mephisto
mephisto's bezoek aan marthe en gretchen
| |
[pagina 17]
| |
Maar daarin ligt voor mij het onbevredigende van dit machtig werk, dat het niet de dramatiseering is van het proces, dat zich innerlijk in een worstelend mensch voltrekt. Het tooneel is de kunst bij uitstek, die dien strijd kan laten voeren en kan heroiseeren. Goethe heeft daar geen gebruik van gemaakt. Goethe heeft de critieke momenten in het verloop aangestipt en het resultaat van den strijd verdicht. Zooals in de eerste scène, Faust's studeervertrek, waarin Faust zich bewust wordt, dat zijn levenswerk vergeefsch is geweest, dat zijn boeken, zijn instrumenten, zijn kennis hem niets nader hebben gebracht tot den geest der aarde, dien hij heeft trachten te doorgronden: ‘Geheimnisvoll am lichten Tag
Läszt sich Natur des Schleiers nicht berauben,
Und was sie deinem Geist nicht offenbaren mag,
Das zwingst du ihr nicht ab mit Hebeln und mit Schrauben.’
Faust staat hier op het keerpunt van zijn leven. Het scheen voor hem onmogelijk voort te bestaan, het zal beteekenen het begin te zijn van een nieuwen weg. God de Heer heeft dezen nacht voor hem beslist. Voor Faust schijnt deze nacht de smartelijkste van zijn leven. Maar uit den tekst spreekt niet in de eerste plaats Faust's smart. Het lijden van den mensch Faust is secundair. Primair is de bewuste geest van den Übermensch Faust, die eigen falen weet te objectiveeren door in woorden te brengen de wijsheid, welke deze mensch in dit bitterst uur verwerft. Het beleven en het lijden van een mensch kan op verscheiden wijze worden gedramatiseerd door den dichter. Goethe's tekst is niet de onmiddellijke uiting van de gevoelens van dien mensch, maar de gekristallizeerde vorm van diens gedachten. Buiten het beleven van den mensch om, zijn de woorden van waarde om hun wijsheid. Wij maken mee, hoe Faust die wijsheid verwerft, deze wijsheid dekt Faust's gedachten, maar een weergave van zijn beleven zijn ze niet. Den volgenden dag, op Paaschmorgen trekken de burgers der stad naar buiten, burgers uit alle rangen en standen, ieder met eigen verlangens voor dien morgen, met eigen gedachten over dezen feestdag. Faust ontmoet hen en in hem ontwaakt het verlangen naar het primaire levensgenieten, dat deze menschen tezamen brengt. Hier ist des Volkes wahrer Himmel,
Zufrieden jauchzet grosz und klein:
Hier bin ich Mensch, hier darf ich 's sein!
Maar Wagner ziet den anderen kant van dezen schoonen schijn: Das Fiedeln, Schreien, Kegelschieben
Ist mir ein gar verhaszter Klang.
| |
[pagina 18]
| |
Sie toben wie vom bösen Geist getrieben.
Und nennen 's Freude, nennen 's Gesang.
Inderdaad, de realiteit, welke wij zelf hebben leeren kennen, toen de menigte aan ons voorbij ging - deed ons hen niet zien in de verheven stemming, waarin Faust spreekt: Aus dem hohlen finstern Tor
Dringt ein buntes Gewimmel hervor.
Jeder sonnt sich heute so gern.
Sie feiern die Auferstehung des Herrn.
Goethe heeft het verstaan, met weinig woorden, in enkele bladzijden tekst vervat, die menigte te karakteriseeren, de individuën eruit te isoleeren. Maar het beeld van den Paaschoptocht, dat Reinhardt geeft, vraagt geen woorden. Reinhardt geeft een overladen schouwspel. Hij karakteriseert niet - de woorden dringen nauwlijks door en de reden, waarom Goethe deze scène schreef, vervaagt. Juist gezien was het van hem, dat hij den optocht kleur en schoonen schijn verleende, zóó immers ziet Faust hem en zóó ook moet de uitwerking zijn van het geheel. Maar Goethe zag door den schijn heen. Bij Reinhardt's voorstelling kijkt men zijn oogen uit naar het bonte gewemel, naar het groot aantal menschen, dat overal vandaan wordt getooverd. Bij Reinhardt let men alleen op de mogelijkheden van het décor en de teleurstelling, die hij ons bereidt. Het zien van deze menigte brengt ons niets nader tot het probleem, dat bij Faust erdoor wordt geaccentueerd. Op het tooneel zal het moeilijk zijn den schijn van het geheel te bewaren; de zin van deze scène zal er gemakkelijker tot zijn recht komen. Voor een man van smaak was dit décor echter de ideale gelegenheid geweest om zin en uiterlijken schijn in harmonie te brengen. Merkwaardig is ook de dans, waarover Wagner zich zoo juist smalend uitliet. Und nennen 's Freude, nennen's Gesang.
Men stelt zich voor hoe deze dans uiting moet geven aan de vreugde over dezen voorjaarsochtend, hoe de jeugd uit de stad rond den boom op een weide buiten met elkaar een dans uitvoert, welke voor iemand als Wagner laag bij den grond is en geen schoonheid bezit, maar die voor iemand als Faust de charme heeft van een natuurlijke, eenvoudige levensuiting te zijn. Maar voor Reinhardt was het de gelegenheid een tot in finesses geperfectioneerden dans te laten uitvoeren, waarin pas na pas van buiten af was ingegeven, waarin elk effect van het zwaaien der rokken, de combinatie der kleuren, het bewegen der armen van buiten af was bestudeerd. Bij een dergelijke scène doet zich ongetwijfeld de moeilijkheid voor, dat nièt elke speler | |
[pagina 19]
| |
individueel kan spelen, zóó als het hem goeddunkt. Een regisseur is van noode, maar onverdragelijk wordt het, als zelfs de schijn niet meer opgehouden wordt, dát ieder naar eigen ingeving handelt. Althans in een zoo natuurlijke scène als deze. Terugkeerend van den Paaschoptocht betreedt Faust opnieuw zijn studeervertrek. Hier verschaft het décor de gelegenheid tot een harmonie, welke op het tooneel moeilijk te bereiken is. Er is een sterke eenheid in deze drie schijnbaar zoo verschillende tafereelen. Bij wisselend tooneel zal het moeilijk zijn de stemming te bewaren van de smart, die Faust vervult. Hier, evenals in de Gretchentragedie, vult de ‘continu’ opvoering aan, wat door de wisselende scènes zou kunnen ontbreken. Faust's smart wordt niet gedramatiseerd door een reeks handelingen in een scène, maar vervult hem, terwijl hij in zijn woorden onze aandacht ervan afleidt. Slechts in enkele treffende regels duidt hij zijn diepere gevoelens aan: Verlassen hab' ich Feld und Auen.
Die eine tiefe Nacht bedeckt,
Mit ahnungsvollem heil'gem Grauen
In uns die bess're Seele weckt.
En later: Vernunft fängt wieder an zu sprechen
Und Hoffnung wieder an zu blühn;
Man sehnt sich nach des Lebens Bächen,
Ach! nach des Lebens Quelle hin.
Ongetwijfeld is ook op het tooneel de eenheid in deze drie scène's te behouden. Dat hangt in de eerste plaats van den acteur af. Maar grootsch en schoon kan Faust's zoeken, Faust's streven zijn in een décor, dat hem toont in zijn gang naar buiten, zijn ervaring in het volle leven daar en zijn terugkeer in het sombere studeervertrek, waar hij een nieuw leven in zich voelt ontwaken. Knurre nicht, Pudel! Zu den heiligen Tönen,
Die jetzt meine ganze Seel' umfaszen,
Will der tierische Laut nicht passen.
Aber ach! schon fühl' ich, bei dem besten Willen,
Befriedigung nicht mehr aus den Busen quillen.
Aber warum musz der Strom so bald versiegen,
Und wir wieder im Durste liegen?
De eigenlijke zin van het drama ligt in de tegenstelling: Kennisdrang, die gefaald heeft en ertegenover het leven zelf - het ondergaan van de emoties van het leven. Daarom ligt de kern in het moment, dat Faust zijn verbond met Mephisto | |
[pagina 20]
| |
sluit. Dát is de symbolische handeling, die uitbeeldt de twee wegen, welke Faust te gaan heeft, om tot zijn doel te komen: De weg, die achter hem ligt en de nieuwe, die vóór hem ligt. Wat hij persóónlijk ervaart op dezen nieuwen weg, spreekt hij uit als hij in God's machtige natuur in Wald und Höhle alleen is. Dit is de eenige keer, dat wij in het tweede deel direct betrokken worden in Faust's gevoelsleven, dat wij de gebondenheid voelen van den nieuwen weg met zijn eersten tragischen strijd. Misschien was voor deze scène de weidschheid van het décor een bezwaar. Misschien was op het tooneel sterker zijn eenzaamheid te suggereeren. In déze opvoering, waar Faust staat op de plek, waar vroeger de hel was, ontbrak elk contact met de natuur, die Faust brengt tot zijn verheven gedachten: Erhabner Geist, du gabst mir, gabst mir alles,
Warum ich bat. Du hast mir nicht umsonst
Dein Angesicht im Feuer zugewendet.
Gabst mir die herrliche Natur zum Königreich,
Kraft, sie zu fühlen, zu genieszen.
Deze scène, die voor Faust's gemoedsleven van oneindige beteekenis is, wordt in deze opvoering een vreemde, niet te begrijpen episode, midden in de Gretchentragedie. Faust's nieuwe weg wordt door Goethe geteekend door hem uit te beelden in nieuwe omstandigheden, door te teekenen, wát hij beleeft. Waar zóó weinig in woorden verklankt wát Faust hierbij innerlijk ondergaat, moet dit voelbaar gemaakt worden in de sfeer van de omgevingen, waarin hij komt. Van zoo groot belang was daarom geweest een uitbeelding van de sfeer in Auerbachs keller, van den Walpurgisnacht, waarin wij meegesleept hadden moeten worden in het wilde, zwoele feest der heksen, zoodat wij persoonlijk zouden begrijpen, wat Faust hier op zijn jacht door het leven leerde. Goethe's tékst heeft Reinhardt op kunstzinnige wijze weergegeven. Zijn spelers zeggen ideaal verzen, klank en rhythme beheerschend en toch niet den zin van het woord aan den klank opofferend. Prachtig gespeelde momenten waren er, daar waar in dien tekst het dramatische in den omgang tusschen menschen uitkwam: tusschen Faust-Wagner; Faust-Gretchen; Faust-Mephisto. Maar wat leefde achter den tekst - het conflict in eigen ziel van een groot mensch, heb ik in deze opvoering niet gevonden. De acteur, die de rol van Faust vervulde, verstond het niet de innerlijke beteekenis van Faust's woorden te doorleven. Faust's wijsheid leerde hij ons kennen, maar zijn heroische strijd werd niet gestreden. Reinhardt voerde de scène's, die Goethe voorschreef, ten tooneele, maar de diepe beteekenis, die zij hebben voor het groote geheel, heeft hij verloren doen gaan. | |
[pagina IX]
| |
‘mir wird so eng!’
‘ich gäb' was drum, wenn ich nur wüszt', wer heut' der herr gewesen ist!’
|
|