worden aangemetseld, de vulling van staal en metselwerk uit een der vakken werd weggenomen en naar een derde vak overgebracht, en zoo verrees langzamerhand een reeks stevige nieuwe zuilen, die de taak van de oude, afgeleefde, overnamen. Op deze wijze heeft het heele middenschip een nieuwen onderbouw gekregen, iets, wat, zoover ons bekend is, nog nooit is geschied, al zijn er min of meer overeenkomstige gevallen. Zoo heeft men in het midden van de vorige eeuw nieuwe pijlers gebouwd onder den kruistoren van de kathedraal van Bayeux in Bretagne.
Inmiddels had men, zoodra bovengenoemde werkzaamheden het toelieten, een reeks andere herstellingen uitgevoerd. De oude houten steunconstructie onder het gewelf van den middenbeuk, was gesloopt, de kappen waren grootendeels vernieuwd, en alle slechte metsel- en houtwerk werd onderhanden genomen. Alle vensters kregen nieuwe baksteenen harnassen. Inwendig werden de wanden ontpleisterd en als schoon werk behandeld, gelijk ook in dwarsschip en koor tevoren was gebeurd.
Hierbij kwamen allerlei bijzonderheden aan den dag, die er op wezen, dat de zijbeuken hun tegenwoordigen vorm te danken hebben aan een ingrijpende wijziging. Reeds bij de restauratie van het dwarsschip had men ontdekt, dat op de kapiteelen der beide Oostelijke kruispijlers aanzetten aanwezig waren van diagonale gewelfribben over de zijbeuken. Maar, zooals wij in ons eerste artikel al opmerkten, was het weinig aannemelijk, dat deze gewelfaanzetten bedoeld waren voor overkluizing van zijbeuken van de huidige breedte. Welnu, het bleek, dat de lichte wandpijlers van de zijbeuken ruw afgekloofd waren, en vroeger verder binnenwaarts moesten hebben doorgeloopen, zoodat zij kapellen afscheidden, welke te eeniger tijd, ongetwijfeld bij den herbouw na den brand van 1536, met de zijbeuken zijn vereenigd. Zeer diep in den grond werden tenslotte de fundeeringen van deze scheidsmuren, die tevens dienden als inwendige steunbeeren, aangetroffen. Ook vond men langs de wanden en boven de bogen van de zijbeuken inkassingen voor de gewelf schelpen. In de hoeken van de voormalige kapellen waren nog natuursteenen aanzetten van de gewelfribben aanwezig. Zij waren ruw afgeslagen, maar vertoonden op de oorspronkelijke, ongerepte vlakken nog witsel en daarop weer sporen van roode banden langs de muralen, overtuigend bewijs, dat de kerk al lang vóór de Hervorming gewit is geweest. Duidelijk was ook te zien, dat het groote venster in den Westgevel van den Noorderzijbeuk, naast den toren, naderhand is ingebroken dwars door den muraalboog van de meest Westelijke kapel.
Dat er kapellen langs het schip waren geweest, was overigens al uit een oud memorieboek bekend: ‘Ao 1420 begon men te tymmeren an die voirsz. middelkercke, zydkercken, en de zijdcapellen, alsoe, dat die binnen x (10) jairen daer nae alle onder daeke waren, ende die capellen veel beset worden mitten outairen’. Ook weten wij, wanneer die kapellen hun steenen gewelven