Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 48
(1938)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 373]
| |
alfred stevens l' inde à paris
collectie albert warnaut, brussel | |
[pagina 373]
| |
Brussel, de caninische!
| |
[pagina 374]
| |
vleit zich op tegen een statige en reeds wat geknakte, ernstige en zachte vrouw, die zoo kalm en alleen in haar stil-rijke kamer is als een bladeren-weenende boom op den heuvel van zijn bosch. Joseph Stevens, de oudste der broeders, Joseph, Arthur en Alfred-Arthur was kunstcriticus - is zeer verwant met zijn broer Alfred. Beiden waren wereldsche heeren van 't second empire en echte schilders, In beiden heeft de geest van de negentiende eeuw zich genesteld, zijn rijkdom, de droom van zijn groot-bourgeoisie, zijn zin voor warmte in huis en gouden schijnsel over donkerfluweelen kamerhoeken, zijn dubbel gevoel voor uitgestalde luxe en warme beschutting. Maar Joseph is een machtiger schilder dan Alfred, hoewel Alfred in zijn dagen meer geëerd was. Joseph genoot van de weelde van 't laatste kwartier van zijn eeuw en borg haar in zijn kunst, maar hij werd niet haar hoveling als Arthur. Hij verliet na een tienjarig verblijf het keizerlijk Parijs en ging naar Brussel terug. Het vrouwelijk boudoir heeft hem niet in slaap gesust en wat vergiftigd, gelijk het met Alfred geschiedde. Hij was meer een cavalier, een ruiter van het second empire, verbonden met de mannelijke kunst van haar luxe - hij schilderde rijzweep en tuigage, schilderde meer leer dan fluweel - en hij belichaamde en wist het misschien niet, het andere groote gevoel van deze eeuw, de blik op de waarheid der armoede. Hij keek onverschrokken naar de armoe en schiep de honden van Brussel-op-zijn-armst, in de ruigheid die zijn mannelijke natuur hem veroorloofde, met de stiptheid van een harden gentleman. Joseph Stevens noemt men een dierschilder, omdat hij ook katten, paarden en apen gemaakt heeft. Hij specialiseerde zich nog verder: hij was een hondenschilder; toch algemeener, sferischer, dieper dan bijna alle schilders die heel hun kunst aan één of een paar dieren wijdden - behalve Paulus Potter. De paar doeken die het Brusselsche museum van hem heeft en de anderen, waarvan ik afbeeldingen zag - hangen samen, vormen een wereld. Is 't die der honden? Niet alleen. Met zijn honden heeft Joseph Stevens de wereld der maatschappelijke kringen en ook die van menschenstemmingen opgebouwd en hoe realistisch hij ook is, zijn doeken zijn symbolisch-evocatief en bewijzen dat de hond een even goede vertegenwoordiger van het leven en een tijdperk zijn kan als de mensch.
* * *
Brussel is de jubelstad der honden en eens toen ik droomde en ik me temidden der honden begaf, die een nachtelijke ronde uitvoerden midden op het leege de Brouckuèreplein, hoorde ik een hymne, die overeenkwam met de melodie die voor tien jaar de menschen zongen als ze zich gelukkig voelden: ‘Wien, Wien, nur du allein, wirst stets die Stadt meiner Träume sein!’ Maar op de honden oefent Weenen deze aantrekking niet uit en ik meende in mijn droomen dat die schoone krulstaarten, die daar des nachts op de | |
[pagina 375]
| |
Place Brouckuère tesamen kwamen, een melodie zongen op de wijs van ‘La Garçonne’Ga naar voetnoot1) en verstond de woorden van het refrein als volgt: ‘A Bruxelles, à Bruxelles,
C'est le rendez-vous des chiens!
On s'y mêle, s'y querelle,
Mais on n'est nulle part si bien
Place de Brouckuère
On s'y flaire
On y tient le bonheur en mains
Si l'on doit renaître sur terre,
Déposez-nous, oh notre père
A Bruxelles.’
Brussel is de stad der honden. Men gaat er niet uit, zonder dat een hond den mensch chaperonneert. Het huis wordt als kinderloos beschouwd, wanneer er geen hond is, en het zou me niet verwonderen, als Victor Hugo, die in Brussel gewoond heeft, zijn gedicht ‘Le cercle de familie’ oorspronkelijk met deze woorden aanving: ‘Lorsque le chien paraît le cercle de familie applaudit à grands cris.’ De honden geven de stad een apart karakter onder al de steden. Men ga maar op welk plein ook voor een raam zitten. Van alle kanten ziet men tafereelen opdoemen die door een man of een vrouw met de hond gevormd worden. Het is zelfs niet noodig een aparte studie van den eigenaar en van den hond te maken. Ze zijn van hetzelfde soort. De menschen te Brussel hebben als elders vrouwen, echtgenooten, kinderen, vrienden en vriendinnen, maar het nauwst aangesloten zijn ze bij hun hond. Brussel is caninisch. Men heeft nog niet met bekoorde oogen naar de schoonheid van een fox gekeken, of er komt reeds een heer met zijn setter vanuit een andere straat; een brabançon met haar oude dame wisselt hem af. En we kunnen dit schijn-barsche hondje niet volgen, omdat een driespan Schotsche terriers ons afleiden, dat tesamen de puffende mevrouw van den Oosthoek-Vandenesse voorttrekken. Brussel is één wandelende hondententoonstelling en dit komt de schoonheid, de fleurigheid, den rijkdom aan surprises van de stad bijzonder ten goede. | |
II. De honden van Brussel-op-zijn-rijkstJoseph Stevens heeft de hondenmaatschappij vooral geschilderd in de honden van Brussel-op-zijn-armst. De arme hond is buurziek en vreet, viert feest en vecht graag met makkers te samen. De rijke honden schilderde Stevens veel alleen, in een menschenleege kamer. Natuurlijk is ook hem de psychologische eenheid en eenvormigheid van mensch en hond opgevallen. Maar hij | |
[pagina 376]
| |
was, hoewel zoo wereldsch, en misschien juist daardoor, ietwat misantroop. Hij wilde waarschijnlijk zijn honden niet ontsieren door het gezelschap van rijke menschen en schilderde ze tesamen met weelderige voorwerpen. Hij heeft trouwens het dameshondje niet herschapen. Zijn honden zijn zeer mannelijk en erg vrouwelijk; sterke reuen en zachte teven. Maar ze zijn nooit omwolkt door de sfeer van de ‘dame’. Wat een diep verschil met zijn broer Alfred, het genie van de damessfeer! Hoe zeer de namen van Stevens' schilderijen en zelfs de samenstelling van zijn hondendoeken echte negentien-de-eeuwsche tafereelstukken zijn - er is geen lieftallig-sentimenteele Greuze in Joseph Stevens. Zijn rijke hond is een aparte sinjeur die zelf de stemming aangeeft. Zijn rijke honden stellen geen belang in menschen. Dat is vreemd, omdat juist aandacht hun beste eigenschap is. Allen kijken ze, vol wijze verwondering naar iets. Maar dat iets is nooit een mensch, wel een aap, een schildpad, een spiegel, een andere hond, vooral een vlieg. Alleen een clown, niet eens een entomoloog, heeft zulk een schoone, schilderachtige verwonderende belangstelling voor een vlieg als Joseph Stevens goed-gevulde witte dog, die een vlieg op den leegen muur waarneemt. (Le chien à la mouche). Voor mij echter is het rijk der honden-op-zijn-rijkst niet een kamer maar een stadsbeeld, de Avenue Louise, het Ter Kamerenbosch, de nieuwe Natiënlaan en omgeving. In deze buurten heb ik de honden en ook den overgang der eeuwen gevonden. De Louiselaan is nog zoo statig en donker met haar bruine kastanjes. Haar huizen zien met groote ramen op de straat uit, maar trekken het licht naar binnen in lange, donker gemeubileerde kamers. Ze is de oude eeuw. De gladde, asphaltlichte baan van de Natiënlaan, met haar apart staande lage buitenhuizen, haar tuinen en tennisplaatsen, is de twintigste eeuw, De huizen van de Natiënlaan stellen zich niet meer tegenover het buiten, maar willen er het overdekte vervolg van zijn. Ik zoek gaarne een wachtpost op een bank aan het einde van de Louiselaan, waar zoo donker, deftig en rijzig het perk met de Araucarea's staat. Hun takken hangen af of houden zich in ronde krommingen staande. Ze lijken op de lange, fluweelen slangen, die door koperen ringen vastgehouden, tot leuning dienen van een marmeren trap. In zeldzame parade trekken nu de honden langs me. Het dameshondje trippelt scherp gespannen van vorm en aan de getrokken lijn voor zijn meesteresse uit. Veel Schotsche terriers dwingen er hun meesteressen tot een wandeling en veel ruigharige foxen, die in hun ruigheid versteend zijn, en gebeeldhouwd naar den smaak van dezen tijd, die in blokken wenscht te zien. Maar de vrouw heeft, onwetend van dit alles, ook reeds een andere richting ingeslagen. Daar trippelen aan één band tesamen drie Pekineezen langs me, die wel een kiem kunnen zijn van een neo-rococo dat geboren gaat worden uit- en tegen den tijdgeest in. En de vlinderhondjes dan? Die moderne beestjes, maar vlodderig van kantjes en van strikjes, of ze uit minder sportieve, en uit huiselijk-frivoler eeuwen | |
[pagina LXXIII]
| |
joseph stevens, brussel in den morgen (museum, brussel)
de zandkoopman (coll. van den koning van belgië)
| |
[pagina LXXIV]
| |
alfred stevens, le bouquet effleuré
koninklijk museum, brussel | |
[pagina 377]
| |
komen! De honden van Brussel-op-zijn-rijkst zijn als de juweelen van een etalage zoo verscheiden. Van allerlei groote, vorm en sfeer trekken ze langs mijn bank op dit morgenuur van de Louiselaan. Ik onderga een uiterst teere maar afdoende contrastwerking. Het statige bruin en groen van de Louiselaan, de atmosfeer der eindelooze rust, door haar langheid gesuggereerd, wordt luchtig en vroolijk door de witheid der honden, die de aandacht lager trekken. En ze zijn niet eens allen overwegend wit. Want hoeveel schotsche terriers van donkergrauwe stof passeeren me niet, en zwart-zijige cockuerspaniels. Maar de witte honden blijven baas en schuiven zich elegant maar beslist in de oud-groene sfeer van de deftige woon-boulevard. Er zijn witte, Engelsche setters, honden in margine der mode! Zij sieren hun eigenaar met modieuze oorspronkelijkheid. Zij vertellen ook meer van hun eigenaar dan een massa-modehond. Een ruigharige fox zegt me slechts dat de bezitter weinig persoonlijkheid heeft. Maar ik houd den man die met een Engelschen setter wandelt voor een romanticus en die een boxer heeft voor onverschrokken en door kilheid gevaarlijk voor vrouwen. Engelsche setters, witte boxers, Duitsche doggen, kleine vlinderhondjes, foxen, foxen, nog eens foxen en de statige Avenue Louise is in wandeltoilet. Zelfs donkerder honden, mevrouw met haar Scottisch, haar bruine chow-chow, dien in den adelstand verheven keeshond, wekken de Avenue uit haar deftig gepeins, doen haar opstaan van het rustbed, het doodsbed misschien der eeuw die verging. Ik zou geneigd zijn over de harmonieën van vrouwen- en manstoiletten en hun honden te gaan spreken. Van een licht-grijze zijden skyeterrier naast fraaie vrouwenbeenen in donker ajour gespannen kousen en donkerbruin peau de suède schoenen. Maar zulke schoonheid, zulke aaneensluiting van stof en beweging mag men wel genieten doch niet beschrijven. Hier loert de zoetelijkheid, de ‘mièvrerie’ die Alfred Stevens verwijdert van Joseph. Er is echter de tuigage der honden. Sommigen dragen zorgvuldig omgevende manteltjes om hun romp, gekochte of blauwe zelfgebreide manteltjes vol menschenijdelheid, menschensmaak, goedheid, zorgzaamheid en maniakaliteit. Die manteltjes worden om den ronden romp door strak leer gebonden en maken den éénen hond sportief, den anderen tot een ingebakerde, ingesnoerde sanatoriumzieke. Er zijn de halsbanden van glanzend rood en bruin en zwart leer, die mij en de Avenue opvroolijken. De groote, harige gemzencolliers die men de ‘bouledogues français’ om den hals bindt, waardoor zijn barsche kop met de groote oogen en de lepelooren nog imposanter-dwaas schijnt en de ‘bouledogue’ tot een kleine, in zijn tijd verdwaalden ouden baron met grootheidswaanzin wordt. Hier grijpt Stevens in. Hij kende de versterkende, mannelijke kracht van het leer en begreep den halsband beter dan La Fontaine, wiens hond uit den fabel (Le Chien et le Loup) den halsband als een stigma droeg. Stevens' witte doggen en boxers dragen hun halsband als een gentleman zijn ongenaakbare stijve boord. Op 't schilderij ‘Les ennemis’ | |
[pagina 378]
| |
(collectie Henri Le Boeuf, Brussel) kijken twee doggen elkaar aan met de arrogantie van hun breeden leeren halsband. Ze werkt als een monocle, als een hooge hoed, als in de hand gehouden handschoen. Joseph Stevens was een vriend van Baudelaire, den kenner der ‘correspondances’. Ook hier zijn ze te vinden, de geheimen der sfeer. In zijn ‘Une sellerie de l'empereur Napoléon III à Paris’ brengt Stevens twee doggen saam met een paar rijzweepen en hooge rijlaarzen. Hoewel dit tarefeel niet beheerscht wordt door bewerkt leer en wereldschheid, maar door een blazende kat. In zijn ‘De hond en de spiegel’ (Museum van Brussel) is echter niets dan wereldsche ijdelheid, schoonheid en mannelijk ‘Darauflosgehen’. Daar loopt een schnauzer hond onverschrokken op den spiegel toe en op den kalen houten vloer naast hem liggen rijk en arrogant een rijzweep en een paar mannenhandschoenen.
* * *
Soms hebben de honden van Brussel-op-zijn-rijkst hun ‘Vanity-Fair’. Tentoonstelling op den Heysel. Maar deze ‘Kermis der IJdelheid’ maakt de stad niet verschillend van andere steden, zooals het straatbeeld van Brussel, de Caninische. Het is maar een onderbreking, van het ware leven tesaam met de menschen, wier ijdelheid ze streelen, aan wier liefdeszin, aan wier behoefte aan schoonheid-die-trouw blijft, ze voldoen. Nu loopen ze achter elkaar door den ring, ring twaalf, waar Baron de Woutgaerde keurt, de chowchows, de witte samojeden, verre van Jack Londons Poolhonden-ideaal, de Pyreneeënhonden. Hun dame houdt hen trotsch aan den band of zit in den ring en kijkt of haar femme de chambre haar hond wel goed gekamd heeft en laat uitkomen. Trotsch wandelt ze voort: Diane de Bricancourt, uit Amante de Séron, door Dagobert de Sautenplonge! En gewillig gehoorzaamt de hond en loopt in de wolk van ijdelheid en schoone sferische aanvoeling, van arrogance en legende-zware traditie, waarmee de honden van Brusselop-zijn-rijkst omgeven worden. | |
III. De honden van Brussel-op-zijn-armstJoseph Stevens schijnt een goed hart bezeten te hebben. Hij was, al bleef hij wat gesloten ‘gentleman-artist’ een hartelijke kameraad van zijn vrienden. Eén van hen, M.A. d'Inghuem geeft ons in zijn ‘Souvenirs anecdotiques’ een blik op kleine gebeurtenissen uit zijn leven, die den schilder belichten. In de taverne Horton (Rue Villa-Hermosa) waar veel artisten saam kwamen, ontmoette Stevens den armen Baudelaire, die zulke prinselijke behoeften had. Reeds vele malen had Baudelaire het fluweelen vest van Stevens bewonderd. Op een avond sprak de dichter weer over dat mooie, weelderige vest. Toen trok Stevens het uit en gaf het Baudelaire als geschenk. Toch geloof ik niet dat Stevens uit goedhartigheid de honden van Brussel- | |
[pagina 379]
| |
op-zijn-armst heeft geschilderd. Bewondering voor een schoonheid, nog mooier dan die rijkdom, een mannelijke bewondering voor hun sloven, bracht hem ertoe. De honden van Brussel-op-zijn-armst zijn nog talrijker in Stevens' werk dan die van Brussel-op-zijn-rijkst. In hun sjofele intimiteit heeft hij er eens twee uitgebeeld, ‘Dans l'attente’ heet het stuk (Collectie Gaston Richelot, Brussel), die bloedverwanten zijn van Rimbauds gedicht der ‘Effarés’. In het gedicht verdringen zich arme jongetjes voor het brood uitgeurende raampje van een bakkerskelder. Stevens schildert een pas afgespannen groote zware hond voor een tralieraam, waarachter een pot soep staat te dampen. Hij heeft zijn trektuig nog aan, maar de bek is vrij en begint te kwijlen. Naast den grooten zwarten hond die zit, staat aarzelend een klein, wit-en-zwart straathondje, met één pootje geheven en kijkt mee. 't Is of de os en de ezel naast elkaar geploegd hebben tegen het verbod van den Bijbel in, en nu beiden goede rust- en hongerkameraden zijn geworden. Afgejakkerd zijn de trieste trekhonden van het schilderij ‘Le Marchand de sable’ uit de collectie van den Belgischen koning en het doek ‘Un métier de chien’ uit het Museum van Rouen. De honden die in de ‘Marchand de sable’ de zandkar over het donkere land trokken, liggen er nu voor dood bij. Ik heb in Brussel naar de honden die een ‘métier de chien’ uitoefenden, gezocht maar ze zelden gevonden. Ik zou den trekhond hier bijna niet kunnen missen. De kar van den bakker, de kar van den melkboer, die den ochtend of den avond aankondigen en altijd de pathetische sfeer van ‘op weg’ of ‘naar huis’ hebben, worden door de zware honden van het Belgische slag getrokken. De melkemmers glanzen op de kar. Het fluweelen pak van den melkboer is opwekkend van ochtendfrischheid. De koonen, de oogen van de ‘laitière flamande’ lachen eerder dan dat ze de smart van 't dagelijksche werk bergen. Voor de kar loopen de mâtins belges, machtigsten onder de honden, zooals de Belgen de machtigste trekpaarden, de Brabanders en de Ardenners schiepen. Zoo gaan de honden de oploopende en afgaande straten van Brussel op en af. De melkboer heeft zijn hand aan den rand van de kar, gaat weg en schelt aan een deur. De hond buigt de dijen en gaat zitten. Blokzwaar en proletarisch plechtig is de barsche kop. Hij bast zelden. Maar doet hij het, dan hoort de heele straat den hond van den melkboer. Een prachtig span trekt over den ‘Boulevard militaire’ een licht karretje. Zij zijn als de twee kameraden uit het Duitsche soldatengedicht. De een is zwart, de ander bruin met een witte vlek op de borst. Hun pooten zijn laag maar sterk, de koppen zóó harmonisch, zóó gericht op dezelfde verte - nog een huis, nog een straat en dan tehuis voor den voedselpot - alsof ze op één penning stonden. Deze stoere trekhonden van Brussel zijn geen dieren van Brussel-op-zijn-armst en bij Stevens zandkarsjouwers vind ik ze niet terug. Maar als ik den hond niet vóór maar ónder de kar gespannen zie, dan begint 't honden- | |
[pagina 380]
| |
baantje. Ik heb den zwarten hond onder de kar van den bakker oneindig hooren huilen naar vrijheid. Een dame van Brassel-op-zijn-rijkst kwam langs met haar airedaleterrier, brutaal-verwend, aan de ketting. De zwarte hond onder de kar wilde er naar toe, misschien om te vechten, misschien om te paren. Maar zijn kop sloeg op tegen den donkeren houten bodem van de kar. De bakker komt terug en duwt de kar mede de hellende straat op. En het dier dat urineeren wil, mag niet eens en moet ‘inhouden’ als een kind op straat. Wild blaffend van scherpen haat kruipt hij onder zijn kar, Welk een menschenlot! Ik vond de honden van ‘Le marchand de sable’ en ‘'t Métier de chien’ niet terug dan voor de handkar, waarmee arme menschen verhuizen. De man duwde achter de kar, de hond, een oude nat geregende herder, een ‘malinois’ trok er onder en op de kar zat de jonge vrouw met een smal getrokken Zigeunersgezicht. Soms rolt door de rijke kwartieren van Brussel een orgelkarretje, dat door een vrouw met zwart haar en wijde rokken opgeduwd wordt. Een trouwe, grauwe, morsige hond, die den kop laat zakken en in zijn toch zoo moeie pooten den eeuwigen voortgang symboliseert, trekt het voort. Joseph Stevens schilderde de honden van den kermisreiziger (l'intérieur du Saltimbanque, enz.) en die van de zandkar. Beider misére gaat samen in den hond van de Brusselsche orgeldraaister.
* * *
In het Museum van Brussel hangen de twee doeken die men de klassieke noemt van Joseph Stevens: ‘Hondenmarkt te Parijs’ en ‘Brussel des Morgens’. Ook deze ben ik gaan terugzoeken in Brussel, de Caninische. Ik heb echter in den prillen morgen, op geen leeg marktplein honden gezien die om een been vochten, verwilderde luxehonden, barzois en greyhounds. Ik zag geen arme vrouwen meer die vodden bonden bij het vechten der honden. Voddenrapers die met kalme wijsheid vuilnisbak na vuilnisbak met een ijzerdraad peilen, heb ik dikwijls gezien en bewonderd, want zij zijn zoo oplettend en nederig, Zij hadden echter geen hond meer bij zich als Stevens ‘Le chien du chiffonnier’. Brussel, de caninische, is geen stad van afval meer. Twee hondensoorten zijn meester van het straatbeeld. De rashond aan 's meesters lijn en de trekhond voor de kar. De straathond, de pariahond is in dit hondenrijk juist zeldzamer dan elders. En toch is het rijk der honden van Brussel-op-zijn-armst niet verdwenen. Ik heb het teruggevonden nog in de sfeer van Joseph Stevens. Des Zondags ben ik naar de hondenmarkt gegaan, naar de overdekte marktloodsen van Anderlecht, waarachter de eerste hallen van het stadsabattoir liggen. Voor me, op de Boulevard de l'Abattoir, liep een opgeschoten jongen die een oude teef bij zich had. Waar had ik die teef meer gezien, die | |
[pagina 381]
| |
meewarige, oude jachtteef? En ik herinnerde mij een afbeelding van Stevens schilderij der ‘Vieille lice’. De teef was een raszuivere épagneul breton, maar o hoe oud! Ze deed me aan een meewarige en meelijwekkende oude vrouw denken. Triest lapten haar twee ooren langs haar smallen, witten kop. Haar snorharen begonnen reeds grijs te worden. Als roze lapjes bengelden de tepels langs haar buik. Haar oogen vroegen vergiffenis voor den slechten indruk dien ze wel zou maken. Haar haren waren wat ruig en grijs van het stof. Achter den jongen met zijn teef kwam ik bij de hondenmarkt. Er waren dien Zondagmorgen in Anderlecht heel wat honden en menschen ter markt saamgekomen. Honden en menschen uit alle streken der maatschappij. Reeds op eenigen afstand hoorde men het geblaf der honden, wier sensaties veel heviger zijn dan die der menschen. Voor de hallen, waar enkele verkoopers postgevat hadden, liep een oud manneke op en neer, die een langgerekten lagen hond op een schouder droeg. Het dier zat vast aan een lange ketting, wier uiteinde aan 's mans vest was bevestigd. Het was een vosje van de Zuid-Amerikaansche pampa's. Niemand wil zoo'n dier koopen, maar de man, een oud zeeman, wil er mee pronken en met dit dier zijn leven openbaren. - Schoone whippets, meneer, schoone whippets, zei een vrouwtje, dat de touwtjes, waarmee drie hondjes vastgebonden werden, aan de hand hield. 't Vrouwtje was vroeger een mevrouw geweest. Toen behoorde haar sierlijke hazewindhondje tot haar mondainen tooi. Des namiddags ging ze ermee naar de tearoom van de Bon Marché. Mary, haar whippet, wekte hier niet minder bewondering dan Alphonse, het zoete, zachtharige, gekapte zoontje van madame van Zuylen, en dan haar mantel van otterbont. Maar toen haar man gestorven was en toen ze door te veel slimheid haar geld had verspeeld, was Mary de whippet een broodwinning geworden. De hond ging uit spelen, zooals mevrouw de handeling der liefde noemde, met schoone mannelijke whippets, en kreeg jongen die madame verkocht aan de Kennel ‘Votre ami, madame’, van de Chaussée de Vleurgat. Mevrouw behield zelve ook eenige van Mary's kinderen en toen de klad in de whippets kwam, ging ze er des Zondags mee naar de markt. Ze deed het met fermte. Ze haalde voor niets den neus op en stond daar op het marktplein klein en veel te breed voor haar grootte, want ze had haar mantel uit otterbont aan, die op sommige plaatsen kaal was en dien men het kon aanzien dat hij een verzorgden ouderdom zou hebben en mevrouw hem mee zou nemen in het graf. Een kenner van kinologen - een studie die als neventak der hondenkunde kan beschouwd worden - kon aan mevrouw én haar vroegeren én haar tegenwoordigen staat ontdekken. Haar tegenwoordigen staat kon men ruiken aan de meer dan amateurshondenlucht die ze uitwasemde. De ware ‘professionallucht’. Maar wanneer ze met een theekopjespresenteerhandje haar whippets streelde en berispte, merkte men nog haar hoogen stand en het vroegere protectoraat | |
[pagina 382]
| |
dat zij over den hond uitoefende, voordat zij hem als kleine onderneemster exploiteerde. Ik trad onder de markthallen. Daar kon men niet loopen van de drukte, daar moest men zich tusschen zachte hondenlijven en ruige menschenbroekspijpen heenwringen om lucht te happen. Joseph Stevens had het op de Marché-aux-chiens van Parijs, waar hij de schetsen voor zijn meesterschilderij maakte, nog gemakkelijker gehad dan ik, die nu op zijn paden liep op de Brusselsche markt. Brussel, de Caninische, Brussel de hondenfee, opende met den glimlach van een Pola Negri, haar fancydoos, en in een onontwarbaar menschengewriemel - menschen stonden zij aan zij en borst aan borst en rug aan rug - slechts honden en mandjes en kistjes verhinderden dat hun beenen zich in elkaar verwarden; in een onontwarbaren menschenwriemel ontwaarde men naar beneden starend Brussel's heerlijkste voortbrengselen, de bloempjes van zijn hondenteelt. ‘Een fokske, meneer!’ riep een oude koopvrouw. - ‘Vive beestjes, over een week zijn ze zindelijk’ en ze toonde twee rondig-weeke kopjes van foxterriers, voorloopig nog warharig, maar bedoeld als gladharig. Uit een valies voor proviand keken vier dikke zwarte kopjes van toekomstige New-Foundlanders uit. In zeldzame verfomfaaiing werd door een armen eigenaar een Engelsche setter te koop aangeboden. Pekineesjes, eens paleishondjes van China's bijna goddelijke keizerin, lagen op den opgehouden arm van Maria, de jonge vrouw van Chef. Weemoedig stond een oude man met rood-ontstoken oogen, rookte misschien zijn laatste tabak van dien dag in een aarden pijp en had zijn hand aan den halsband van een schuchter dier, een jachthond, die op een Labrador leek. Hoe hij aan dezen hond gekomen was, is zijn levensgeheim. Maar hij wilde hem kwijt en ook weer niet. Af en toe sprak hij iemand die zich door de massa heengewrongen had, weifelend en onverstaanbaar aan, mompelde woorden die evengoed een bede om een aalmoes konden zijn als een aanbeveling voor zijn hond die het aan jeugdig vuur maar zeker niet aan levenservaring ontbrak. Ik maakte me uit de dichtste marktdrukte los en verliet de plaatsen, waar hoekmannen handelden in courante speculatiefondsen: chow-chows, ruigharige foxen, pekineezen, vlinderhondjes. Ik landde op de krijgsmarkt, waar herdershonden met wild geweld aan de ketting, waarmee ze aan de koeienmarkt-stangen vastgelegd werden, trokken. Vooral de Duitsche herders schenen den Brusselschen aard niet deelachtig te kunnen worden. Zwarte Groenendalers, in grijzen moddertoestand, basten schel of ze nog de grens bewaakten. In doffe grootheid blaften diep twee mâtins-belges, waarbij hun kop met den blaf meeveerde. Ze hadden het karretje, waarmee ze ten verkoop geleid werden, zelf getrokken, gelijk de menschen de kar van hun onheil, de geschiedenis. Even buiten de hallen, op het voorplein van het abattoir, deed | |
[pagina 383]
| |
een hond een proefrit onder een kar, terwijl de eigenaar zijn uithoudingsvermogen prees en de kooper wantrouwend naar het souterrain-trekdier keek. Wie dit afkeurde, werd in zijn opinie over het trekhondenvraagstuk wankel, wanneer hij het ongelukkige dier dat dán het werk van deze zware honden zou moeten overnemen, aankeek. Er stond daar voor een bemeste kar een paard, reeds pasklaar voor de anatomieles met opgave van het beenderstelsel en met aanduiding van de plaatsen, waar de spieren bij de paarden moeten zitten. Maar kan een arm man die in zijn schamele kar met zijn hond ter markt rijdt om den makker te verkoopen, zijn paard naar behooren voeden? Wat hebben huisdieren toch op hun geweten dat zij aan de chronischzieke menschenmaatschappij gekoppeld zijn en nog wel als reservefonds van die noodlijdende maatschappij dienen! Een witte boxer had zich losgerukt en vloog woedend op een mand met pseudo-honden af. De mand was gevuld door een beeldschoone moeder van een Siameesche poes met teeder kroost. De markt heeft zijn satellieten. In de schaduw van den hondenhandel werd zij misbruikt om Vlaamsche reuzen en andere konijnen, kakelende Mechelsche koekoeks, eenden en zelfs domme, saai-kleurige ganzen te verkoopen. Het kwam de schilderachtigheid ten goede maar brak het kastenstelsel, zooals dit stelsel op heel die markt getreden werd. Want de grootste hondenbankiers, moesten er de aanwezigheid van de kleinste beunhazen dulden; de coulisse drong door tot 't parket, de verarmde particulier die er ten einde raad zijn hond kwam slijten en het jongetje dat door zijn vader gedwongen werd overtollige hondjes te loozen, deed concurrentie aan gespecialiseerde vakmenschen, gediplomeerde foxterrieristen, papillonisten en beëedigde whippètici. Ik had me uit het marktgewoel losgemaakt en voelde de eigenaardigholle voorstadsatmosfeer met haar velden, emplacementen en straten als een aangebeten buiten of een reeds verminkte stad om me heen. Naast de loodsen liep een weg dien ik insloeg, blij te kunnen dwalen, vaag onder den indruk van het geblaf, en van de oude teef, den ouden man, dien ik gezien had, van de mengeling van Brussel-op-zijn-rijkst en Brussel-op-zijn-armst die in de hondenmarkt een wijle tot stand komt. Toen stond ik plotseling voor het Asyl voor Noodlijdende dieren van het Blauwe Kruis. Ik liep een steenen trap af en werd ontvangen door een geblaf dat reeds aangevangen had maar bij m'n komst verdubbelde. Achter de tralies van een lange kooiengang basten honden van allerlei formaat. Even na mijn komst werd de deur weer geopend en er verschenen twee mannen. De één was een asyloppasser, de tweede de eigenaar van de oude teef, de épagneul breton die ik had ontmoet, toen ik ter markt ging. Wat leek me dat alweer lang geleden. De eigenaar drukte den knecht iets in de hand en ging onverschillig weg. Zou de teef nu rust krijgen? dacht ik. Zou het arme dier nog eens iets anders van de wereld ondervinden dan een onver- | |
[pagina 384]
| |
schillige ‘tramp’ van een eigenaar? Men zag haar 'r rustige tevredenheid aan. Ze stond kalm in haar liefelijkheid van ouden jachthond naast den knecht, leunde zelfs met 'r weeke, opgeleefde lijf vertrouwelijk op tegen zijn been. De knecht nam haar aan de ketting, gedwee liep zij een paar passen met hem mee. Ik volgde 't tweetal door een gapende deur hoewel ik wist dat 't verboden was. Maar ik zocht naar Stevens en de honden van Brussel-op-zijn-armst. Ik kwam op een plaatsje aan en schrok terug. Nog altijd even goedig en gelaten stond de oude teef naast den knecht. Wat wilde die man nu? Wat had hij toch in de hand. Zachtjes drukte de teef haar kop tegen zijn knie. Zij had een gevoel van wellust. Na een vreugdeloos leven had ze nu een baas die haar liefkoosde, kittelde, wel even vreemd die harde, koude vinger achter het oor. Maar heerlijk was het toch. Plotseling hoorde ik een korte ontploffing. Ik zag de oude teef opspringen, hoorde een korten grom, zag haar wangvel zich optrekken als dat van een roofdier. Het was het eenige booze gebaar dat de oude teef in lange jaren gemaakt had. Maar het had geen psychologische beteekenis en was niet eens een voorwaardelijke reflex van Pawlow. Het dier lag al op den grond en spartelde met de pooten die als knechten nog gehoorzaamden, niet wetend dat de meester niet meer bestond. Langs den bek van den hond siepelde een slangetje bloed. De knecht bevoelde haar eens en zette toen zijn pistool op haar hart. Nog eens hoorde ik een ontploffing. De knecht die een goedig boersch gezicht had en een gemoedelijken pijprookersmond, greep de oude teef bij een poot en wierp haar op den afgrijselijken hoop. En toen klonken gevoelens in me die een herinnering waren aan de woorden die de minnaar der ontredderden, Charles Baudelaire voor Joseph Stevens, hondenschilder, geschapen had: ‘Je chante le chien crotté, le chien
Pauvre, le chien sans domicile....
Je chante les chiens calamiteux
Soit ceux qui errent solitaires,
Dans les ravines sinueuses des immenses villes,
Soit ceux qui ont dit à l'homme abandonné,
Avec des yeux clignotants et spirituels:
Prends-moi avec toi,
Et de nos deux misères, nous ferons
Peut-être une espèce de bonheur!’
Oh, de ‘chien sans domicile’ had er dan wel hier één gevonden. Daar lag een breede stapel van op den morgen van de markt afgemaakte honden. Het was zelfs meer een perk van nog bloedende, hier en daar met pooten en lijven trekkende hondencadavers. Het is al droevig om op de straat afgesneden bloemen te zien liggen, die een plukster uit haar bundel verloren | |
[pagina LXXV]
| |
joseph stevens, hondenmarkt te parijs (museum, brussel)
dog en vlieg (collectie albert warnaut, brussel)
| |
[pagina LXXVI]
| |
joseph stevens, schets voor het ‘interieur du saltimbanque’ (coll. albert warnaut, brussel)
| |
[pagina 385]
| |
heeft, Dìt perk was nog somberder, want er lag nog veel hooger schoonheid nu zielloos bijeen. Afgesneden luxe lag daar op de mestvaalt, wonderlijke mooie vormen en kleuren wachtten er dat men er op zou trappen, al het bloed er uit zou persen, darmen en ingewanden zou laten klotsen, beenderen de huid zou laten doorsteken. Maar nu was het perk nog gaaf en mooi van doodenpraal. Een geweldige witte Duitsche dog met zwarte vlekken bij het oor, de lendenen en den staart, lag bovenop. De teef bloedde uit den bek en uit de richel onder het gesloten hooghartig nadenkende ooglid. Urine, of was het een kostbaarder levensvocht, ontvlood nog het gemartyriseerde vrouwenlijf. Ja, hoewel behendig afgemaakt, was het dier gemartyriseerd, omdat een door niets geschonden levensverlangen den nek was omgedraaid. Niet aan het dierenlichaam, aan den grooten, naieven wensch van de dierenziel, was de wreedheid voltrokken. Daar lag die zware, weeke, witte bloem met alle kroonblâren gestrekt - als een waterlelie, als een zware, groote herfstdalia, op de andere afgesneden, donkerder bloemen, eenvoudiger bloemen, maar bloemen toch ook. Een klein, oud dashondje lag krom tegen haar poot of men van zijn ruggegraat een koepel had willen maken. Een cockerspaniel, grauwig en zwart, rustte of 't op een kussen was, op den buik van een harigen Belgischen herdershond, die in een wolvengrijns gestorven was. Zijn kaken weken van elkaar en hij scheen opstandig uit het leven te zijn gegaan, een hondachtig roofdier dat toch nooit aanvaard had hond te zijn, Verknoedeld lagen daar oude, vormlooze straathonden, monsters, foxen met pluimstaarten, black-and-tanterriers met kromme teckelpooten door elkander, en bloedden nog wat na op elkaars lijf. Daar lag nu ook als een weggesmeten wit grondkleedje dat eens voor den diwan van een rijke vrouw had kunnen liggen, maar goor geworden was van de stappen der bezoekers, de oude teef, oorspronkelijk bruin en wit, raszuivere épagneul breton en haar oogen waren gelukkig geheel gesloten. Ook haar pooten bewogen niet meer. Toen draaide ik me langzaam om, in rouw om menschen en om honden. Ik had Joseph Stevens en de honden van Brussel-op-zijn-armst teruggevonden. |