daar zoo alleen achterbleef, had de weduwnaar Volders zoo gedacht: Kwezelke is altijd goed geweest voor haren man, waarom zou zij het voor een tweeden ook niet zijn? En van twee halve huishoudens kan men beter één heel maken. Dat had hij haar met mooie woorden en schoone beloften willen doen verstaan, maar Kwezelke had daar niet van willen weten en was niet te bewegen geweest om nog eens te trouwen.
Sindsdien stookte de schoenlapper onder de menschen van het dorp tegen het wijfke, dat hij niet had kunnen krijgen, en ontzag zich zelfs niet te zeggen, dat de Kwezel lang niet altijd bad voor de gekregen centen. Dat was zeer leelijk van Volders, want Kwezelke was nooit zoo slecht geweest, om niet te bidden, als zij geld daarvoor van de menschen had aangenomen. Het scheen, of Onze Lieve Heer zich eindelijk zelf er mee ging bemoeien. Op eenen dag werd de oude schoenlapper ziek, erg ziek. Het ging elken dag slechter met hem en daar had hij zelf drommels goed het besef van. Zijn broer Bertus, de smid, meende, als de dokter er niets aan doen kon, dat dan hulp bij Kwezelke moest worden gezocht. Daarom vroeg hij aan Manus:
- Zêk jong, wat dunk diech, zouwe veer Kwezelke 'ns laote beîje?
Maar, hoe ziek Manus ook was, de naam van Kwezelke joeg een verborgen kracht naar zijn kop, dat zich wat hooger op het kussen rukte. Met kwaadaardige oogen keek Manus zijn broer Bertus aan en wat hij antwoordde, was:
- Iech gaôn nog liever kapot!
Bertus zei niets meer. Achter den rug van Manus ging hij 's avonds naar Kwezelke en vroeg haar kort-weg:
- Drei daog achterein, eed'ren daag e kerteerke, veur Manus, verstei-ste? 'r Kin al bijnaô geinen aôsem mie kriege....
Hij wierp een gulden op tafel en haastte zich om weg te komen.
Van dit verzoek was Kwezelke nu heelemaal van streek geworden. Het wijfke had nog nooit verzuimd te bidden, als het haar gevraagd, en er geld voor gegeven was. Aan Bertus den gulden teruggeven en zeggen, dat zij voor Manus niet wilde bidden, dat ging niet....
Ondanks dat het nu een spoedgeval was, wachtte Kwezelke tot den volgenden dag. Urenlang lag zij dien nacht wakker. Manus Volders was het begin en het einde van haar gedachten. Van angst, dat Manus dien nacht zou sterven, vond zij geen rust op haar bed.
Den volgenden ochtend was Kwezelke de eerste, die over den kerkweg liep. Zij liep zoo gauw als zij gaan kon. Er was nog geen ander levend wezen in de kerk, toen zij er aankwam. Alleen Onze Lieve Heer telde in een mysterieuze stilte de vlugge voetstappen van Kwezelke op de groote vloertegels van het koude steenen gebouw, waar de kleine vlam van de Godslamp zacht heen en weer wiegde, alsof pas een engel uit den hemel wat olie had bijgevuld.
Bij het groote houten offerblok bleef zij, bevend in al haar leden, staan.