naar de haven. Eerst moest ze nog even stil zitten, en kijken naar den bijbel, die daar lag, op tafel.
- Och ja.... alles komt zooals het komen moet, fluisterde ze.
Toen ging ze mee met den oude, die was blijven staan wachten.
* * *
Het bottertje van Jan Lammerts slingerde zwaar over de golven.
- Nu zijn ze bij de zwarte ton. Nog één keer overstag en als ze dan goed hoog aanhouden, loopen ze zoo tusschen de pieren door naar binnen, zeiden de mannen op den dijk.
Maar die op het bottertje moesten nog twee, drie keer overstag en konden dáárna nog maar net hoog genoeg komen om tusschen de pieren door naar binnen te laveeren.
- Waarom gooien ze de fok niet neer?
Ze gooiden de fok niet neer. Ze kwamen met de fok en het grootzeil op voor den kant.
En toen zag iedereen al, dat er maar één man aan boord was - alleen het knechtje maar.
Die liet de zeilen klapperen aan den mast - hij gooide een touw aan den wal en sprong toen zelf tusschen het volk daar. Hij zag wit, zoo wit als het schuim dat voor den wind over de pier stoof, en hij stotterde. Het duurde even eer hij goed kon vertellen:
- We waren onder de eilanden voor anker gegaan, maar daar durfden we niet blijven liggen, omdat we met vloed last van 't water zouden hebben gekregen als de wind eens gedraaid was. Vanmorgen gingen we anker op....
De jongen keek wild om zich heen.
Margje stond stil tusschen de anderen. Niemand scheen haar te zien.
- Vanmorgen om vier uur gingen we anker op!
Hij schreeuwde 't uit, en hij zwaaide met zijn handen.
Toen begon hij te huilen. Hìj had Margje gezien. En toen kon hij vertellen:
- Ik was voorop, bij het anker. Jan had 't zeil opgezet en stond bij het roer. Hij heeft zeker een klap van de giek gekregen....
Margje bewoog haar lippen; stil voor zich zelf zei ze den jongen elk woord na:
- ....klap met de giek....
- En....
Ze moesten den jongen weg brengen; twee mannen namen hem tusschen zich in. Toen dachten de anderen pas aan Jan Lammerts' Margje. Ze wilden wat zeggen - maar ze wisten niet wat ze zeggen konden; ze wilden haar troosten, maar ze wisten niet hoe ze haar troosten konden.
Ze hoefden haar ook niet te troosten en ze hoefden niets tegen haar te zeggen.