| |
Opmerkingen over de ‘Nieuw Amsterdam’ in het algemeen en over de hutten (het slapen) in het bijzonder
Door W. Retera Wzn.
ZOOALS men weet zou de binnenarchitectuur van alle ruimten van de ‘Nieuw Amsterdam’ door den architect van der Vlugt worden verzorgd. Van der Vlugt stierf voordat er zelfs een begin van uitvoering was gemaakt, en zoo is het met de interieurs geheel anders gegaan dan men zich oorspronkelijk had voorgesteld. Onder leiding van dezen architect zou er zeker iets heel bijzonders zijn ontstaan, in elk geval zou een strenge eenheid hebben geheerscht, maar de vraag dringt zich naar voren of er een soort eenheid zou ontstaan zijn die hier gewenscht is. De vraag of van der Vlugt het wisselende karakter van de vele ruimten, waaraan geheel afwijkende bestemmingen verbonden zijn, voldoende zou hebben aangevoeld, is lang niet met zekerheid te beantwoorden. Zeker was hij een begaafd kunstenaar, een schepper van belangrijke gebouwen, voor onze architectuurontwikkeling van historische beteekenis, doch hij had niet genoeg fantasie, hij miste het gevoel voor het intieme, zijn kleurgevoel was te zeer beperkt om voldoende afwisseling in het groote aantal ruimten te brengen, hij was geen meubelontwerper in de eigenlijke beteekenis van het woord.
| |
| |
Dat na den dood van Van der Vlugt de directie van de H.A.L. een andere weg insloeg en verschillende kunstenaars met het maken der plannen belastte is zeker niet te betreuren als een minder gunstige oplossing. Integendeel. Behalve dat meer kunstenaars in dezen opdracht-armen tijd gelegenheid kregen om eens te laten zien wat zij wel kunnen, ontstond een sterke afwisseling in karakter van zalen en andere ruimten. Tegen het principe van verdeeling over meerdere architecten valt dan ook niets in te brengen. Maar dan moet òf één bezielende gedachte het verbindende element vormen, òf een krachtige zelfbewuste persoonlijkheid, die over voldoende overwicht zou beschikken om de zeer afwijkende individueele verschillen met elkaar te verzoenen, een soort arbiter (dictator zal ik maar niet noemen) die geen rol als ontwerper had mogen spelen, had rustig en zeker de leiding moeten uitoefenen. De consequentie van het eenmaal gekozen systeem zou dit hebben meegebracht. Ik laat in het midden of de keuze van de ontwerpers wel gelukkig is geweest. Een feit is dat hier de meest heterogene elementen aan het werk waren die zich slechts op de ontmoetingspunten eenigszins aan elkaar hebben aangepast. Men moet denken aan de bekende muzikale bewerking van een ballade van Goethe door Paul Dukas: l'apprenti sorcier. De meester moest een oogenblik zijn leerling alleen laten, die van het tooverwoord gebruik maakt, waarop alle geesten losbreken. Ook op de ‘Nieuw Amsterdam’ krijgt men den indruk van ontketende krachten die wel wat erg door weelde in de war gebracht, het nu eens echt er van nemen. In de gewone praktijk is men al langen tijd gewend aan uiterst beperkte middelen, en voor weinig geld moet men zooveel mogelijk naar voren zien te brengen. De kunstenaars zijn de weelde wel wat ontwend. En hier wist men eigenlijk geen raad om het geld op te krijgen.
De groote vrijheid en de ongewoon groote bedragen hebben de noodige zelfbeperking en critischen zin ongunstig beinvloed. Niet alleen de ontwerpers van de binnenarchitectuur, doch ook de door hen gekozen medewerkers zijn maar al te dikwijls over de door hun eigen persoonlijkheid gestelde grenzen heengegaan, zij hebben nu eens echt iets bijzonders willen maken, met het gevolg dat zij niet de hoogte hebben bereikt die wij van hen gewend zijn. De teere en weemoedige gratie van Raedeker is zeker niet in de veel te krachtige plafondplastiek van de groote zaal, plastiek die door de grijze kleur nog zwaarder en plomper doet dan noodig was. De zin voor evenwichtige en uitgebalanceerde composities van Reyer Stolk vinden wij niet in zijn groot paneel van zwart-rood-goud, dat hier aanwezig is. Er zijn ernstige fouten gemaakt (de groote geëtste figuren van Charles Eyck, die door de deklijn in tweeën worden gesneden!) ontstaan door haast en weinig bezinning, fouten die men nog hier en daar poogt te herstellen. Men krijgt den indruk dat tusschen de medewerkers een soort concurrentiegeest is ontstaan, om er eens echt ‘uit te vliegen’, omdat deze unieke kans nu moest worden benut.
| |
| |
Een andere vraag is of er een leidende gedachte, een uitgangspunt bij de keuze der ontwerpers te bespeuren valt. En deze is met den besten wil niet te ontdekken. Een aantal als willekeurig samengebrachte kunstenaars hebben hier naast elkaar gewerkt, kunstenaars van geheel verschillende levens- en wereldbeschouwing, bien étonnés de se trouver ensemble: Wijdeveld, Eschauzier, Oud, Hendriks, Spanjaard, Semey, barok, nieuw-zakelijkheid, archaïsme, rationalisme, elk wat wils.
Nu kan men wel opmerken dat karakterverschil niet zoo erg is, omdat de ruimten toch op zich zelf staan, doch dit is voor bepaalde vertrekken juist, vertrekken die geen verband met elkaar houden, zooals de hutten. De groote zalen, loopen wel degelijk in elkaar over, en op de kruispunten ziet men dan ook vreemdsoortige vermengingen. Wanneer men van het idee is uitgegaan dat de voor allen geldende tijdgeest wel voor het verbindende element zou zorgen, heeft men een verkeerde verwachting gehad. Karakterovereenkomst tusschen de verschillende ruimten bestaat er slechts schijnbaar, en dit is slechts te wijten aan het overdadig gebruik van goud en zilver, waartoe de meeste ontwerpers hun toevlucht genomen hebben om een zoo rijk mogelijk effect te bereiken, Goud en zilver, al is het ook maar in bladvorm, in verguld, bedekt kolommen, wanden en meubels, goudachtig brons en koper, chroom en roestvrij staal vindt men overal als de onmisbare glans en schittering brengende stoffen. De dunne ijzeren stijlen in de eetzaal 1e klasse zijn omgewerkt tot machtige dikke kolommen, en natuurlijk.... verguld. De geringe hoogte der ruimten maakt dat al dit goud als het ware niet voldoende kan uitstralen, doch verblindend en tyranniek werkt.
Al wandelende door de groote zalen 1e klasse, langs lounges, wachtruimten en eetzalen, gaat men zich afvragen waar men dezen ietwat opzichtigen rijkdom meer heeft gezien; zeker niet in de Byzantijnsche kerken met de machtige goudmozaïken, of in de Gothische kerken met hun rijkdom aan plastiek en kleuren; wellicht dringt zich het beeld van de barokpaleizen op, doch het meest denkt men aan den pompeusen rijkdom van de.... stoomcarrousel. En dan is er bij verder nadenken niet zoo'n groot verschil tusschen de met veel goud, plastiek en schildering versierde vermaaksinrichting, die een weinig kieskeurig publiek een oogenblik moet lokken en vasthouden, en een boot die hetzelfde gedurende een week moet doen. Het verschil is slechts gradueel. Het publiek is overal weinig of in het geheel niet kunstzinnig, alleen maar gaarne verwend in de stoffelijke behoeften, spoedig bedwelmd door luxe, wordt gaarne aangezien voor meer dan het is. Echtheid en waarachtigheid zoekt het allerminst op een boot, want daar wenscht het als het ware in een droom te worden gehouden. Wanneer een rijke Amerikaan die zijn fortuin aan kauwgom en zijn handelsslimheid te danken heeft, de tumultueuze trap van Wijdeveld bestijgt, waar gouden engelen boven zijn hoofd zweven, gaat hij zich verbeelden dat hij een soort superwezen is, op zijn minst een zeer
| |
| |
f.a. eschauzier, rookzaal kajuitsklasse
j.j.p. oud, hoek lounge toeristenklasse
| |
| |
john rädecker, bronzen figuurtje boven haard in rooksalon toeristenklasse
john rädecker, een van de vier poly-
| |
| |
belangrijk persoon. Wanneer een rijke doch niet meer zoo jonge dame zich in de zeker geslaagde anteroom van J. van Engelen een jeugdvernis aanlegt, verbeeldt zij zich een filmdiva te zijn. Het leven aan boord van een luxestoomer is uit een schijnwereld. In dit opzicht kan de rijke en overdadige macht van kleuren en vormen die wij op alle groote passagiersschepen van standing en op de ‘Nieuw Amsterdam’ aantreffen, als zakelijk worden gerechtvaardigd.
Zijn dan de gewone normen, waaraan wij ons oordeel toetsen, voor deze luxe schepen niet bruikbaar? Moeten wij meer dan anders in het oog houden dat het vele uitgegeven geld voor de inrichting rente moet opbrengen, dat men vele en rijke lieden het naar den zin moet maken en dat waarheid en waarachtigheid hier als normatief uitgangspunt niet in aanmerking komt? Ik geloof, hoewel bij het beoordeelen als achtergrond de verhouding tusschen de opdracht en den kunstenaar niet moet worden vergeten, het er vanaf hangt of de kunstenaar zich boven het feitelijke van de opdracht heeft kunnen plaatsen, of hij met overtuigende kracht het plat-zakelijke in zijn werk heeft kunnen sublimeeren. Er zal hier van de zijde der opdrachtgevers zeker niet verlangd zijn dat een hooge en statige kunst werd bereikt, die over honderd jaar nog de bewondering zou afdwingen. Immers, een luxe schip blijft slechts korten tijd in de vaart. De echte kunstenaars zullen niet aan dezen korten levensduur willen denken en werken alsof het voor de eeuwigheid is.
Nu is er veel werk op de ‘Nieuw Amsterdam’ dat met de meeste goedwillendheid toch niet meer dan als modearbeid kan worden gekarakteriseerd. Het opzienbarende betreft meer de dure en zeldzame materialen, dan den daaraan gegeven vorm en toepassing. Men kan gerust zeggen dat bij omzetting in eenvoudiger materialen er niets bijzonders aan te ontdekken zou vallen, dat het zelfs vrij banaal zou zijn. En wat moet men nu zeggen van de slap-kleurige beschilderingen in de Ritz Carlton en het groote fries de Grand Hall? Vanwaar ineens die stijl van levensverzekeringplaten?
Toch zijn er verschillende ruimten en zalen aan te wijzen die een hoogere waarde hebben, waarvan men zou betreuren dat zij na korten tijd in gebruik te zijn geweest, gesloopt zouden moeten worden. Ik bedoel hier bijvoorbeeld het zwembad-kajuitklasse, van J.J.P. Oud. Men krijgt onmiddellijk den indruk dat hier een architect van groot formaat aan het werk was. Het is één geheel geworden, waarbij de bouwkunstige geleding, de lichte kleuren der mat geglazuurde steen en roestvrij staal, zoo zijn gekozen dat de steun van plastische versiering ook kan worden ontbeerd. Dit neemt niet weg dat het verguld koperen fries van Mevrouw Spaniër-Dammers een fleurige en geestige noot geeft.
Ook met eere kunnen de zalen door F. Spanjaard verzorgd, genoemd worden. De lounge, lees- en schrijfzaal, rookkamer en bar derde klasse, benevens de kinderspeelkamers behooren tot het beste dat op de ‘Nieuw Amsterdam’
| |
| |
te zien is. Het eenvoudige, gemoedelijk-zakelijke ligt Spanjaard in het bijzonder. Hij laat zich niet verleiden tot ingewikkeldheden, en tot interessantdoenerij, ook bij hem blijft de versiering tot een welkom, doch ondergeschikt middel om een accent te brengen, een lijn te onderstrepen. In het bijzonder komt dit in de kinderkamers uit, ruimten die door Spanjaard tot in de puntjes zijn verzorgd. Bij vergelijking vind ik de speelkamer toeristenklasse nog beter geslaagd dan die van de kajuitklasse. In elk geval zou ik de grappige muurschildering van Piet Worm willen stellen boven die van Ruscha Wijdeveld. Wel zijn de kleurige verbeeldingen van de laatste fijner en beschaafder, maar de groote lachende koe zal haar uitwerking op de jeugd zeker niet missen. Kinderen houden van sterke kleuren en zeer duidelijke voorstelstellingen die onmiddellijk tot hen spreken. Aardig gevonden is de tribuneachtige verhooging in de groote kinderkamer. Kinderen houden ervan op een verhooging te gaan staan, al is het maar een kleine trede, om over de anderen te kunnen heenzien. Er is ook een vaste spoorbaan met echte tunnels, een soort balspel en vele andere geneugten, waaraan de ouderen met het oog op hun prestige niet meer kunnen meedoen. De verdiepinghoogte van deze kamers is maar gering, doch door de kleine schaal van de meubeltjes, hebben zij plotseling weidsche verhoudingen gekregen. De kleurkeuze en kleursamenstellingen zijn als steeds bij Spanjaard, eenvoudig en voortreffelijk. Bij voorkeur gebruikt hij het hout in de mooie natuurkleuren. Het is overigens opmerkelijk dat op de ‘Nieuw Amsterdam’ vrijwel geen metalen meubelen voorkomen.
Een zaal, die hoewel van goede verhouding en opvatting, zeer door ongeëigende kleurkeuze geleden heeft, is het theater, kajuitklasse, een stemmig, ietwat deftig zaaltje, ontworpen door C.J. Engelen, doch hoe men er toe gekomen is vier soorten rood (geen rood van één familie) naast elkaar te gebruiken, moet wel geweten worden aan weinig gevoel voor ‘colour schemes’.
Van denzelfden ontwerper zijn de hutten van den kapitein, hoofdmachinist en officier, rustige smaakvolle vertrekjes, voor mijn gevoel wat vlak van kleur. Men zou zoo verwachten, dat kamers waar zeerobben moeten verblijven, moeten ruiken naar teer, zeildoek en eikenhout, inplaats van naar synthetische slijplak, zacht leder en wortelberken. Maar het is waar, wij lieden van de wal maken ons nog steeds een verkeerd beeld van de lieden van de zee. Zij pruimen niet meer, steken niet met messen, hebben niets meer te vreezen van Jean Bart, zijn evengoed volgepropt met wiskunde en even nerveus als wij. Zij zullen zich dus best thuis kunnen voelen in de lichte vroolijke kamers, zonder veel pretentie. In de kapiteinshut komt een schilderij voor van H. Chabot, een door zon overstraald polderlandschap, dat door de felle kleur en sterke perspectief, weinig decoratieve waarde heeft, weer een van die gevallen waarbij de vrije kunst zich niet aanpast aan de omgeving. Veel
| |
| |
beter is de olieverfschilderij van H.F. Bieling voor de zitkamer hoofdmachinist, ook een soort polderlandschap, maar geheel decoratief gezien en daardoor niet een gat in den wand vormend. Er zijn overigens op de ‘Nieuw Amsterdam’ zeer knappe wandschilderingen te bewonderen: van J. Colette P.C. van der Wilt, Prof. H. Campendonk.
Tijdens het schrijven van deze opmerkingen waren de meeste der luxe hutten nog niet geheel gereed. De twee hutten ontworpen door H. Wouda, toonden weder zijn machtig talent, zijn zin voor plastiek en rijke kleurenkeus. De samenstelling van het tango-roode gordijn met het zilveren beddekleed, het bruine vloerkleed en de zwart gepolitoerde stoelen doet buitengewoon voornaam. Het is te betreuren dat Wouda niet een belangrijker ruimte had te verzorgen. J. Gidding heeft zich ook eens op het glibberige pad van het inrichten begeven, doch zijn luxe hut laat wel teveel vermoeden dat hier een decorateur aan het woord is geweest. Het is wel een zeer kleurig geheel geworden, met veel zeegroen, rose, palissander en goud, maar slordig en leeg. Van geheel andere aard is weer de hut van W. Gispen, alles zorgvuldig bestudeerd, precies afgewogen en netjes, echt het werk van een uitnemend vakman, maar wat showroomachtig, te weinig woning, te weinig warmte. Men had hier wat uitbundiger kleuren verlangd, wat meer durf.
|
|