| |
Het schip en zijn versierde ruimten
Door A.M. Hammacher
HET is niet nieuw, dat de redactie van Elsevier aandacht geeft aan de schepen en hun versiering. Dertig jaar geleden schreef Prof. K. Sluyterman twee uitstekend gedocumenteerde artikelen over de binnenversiering van groote stoomschepen. In meer dan één opzicht is het boeiend voor den bezoeker van de Nieuw-Amsterdam, die zoo pas onder den last van een groote hoeveelheid indrukken, vermoeid is thuis gekomen, deze artikelen en niet het minst de plaatjes daarbij, te bezien.
De opmerkingen van Sluyterman, in het jaar 1908 geschreven, zijn hier en daar de moeite waard in 1938 te worden overgenomen. Zoo schrijft hij:
‘Heel de binnen- en buitenarchitectuur van alle stijlperioden vindt nu
| |
| |
bij de inwendige versiering van het moderne stoomschip een veelzijdige toepassing.... Of dit strikt genomen uit een architectonisch-stijlkundig oogpunt een voordeel mag heeten? Het antwoord hierop moet ontkennend luiden.’
‘De ontwikkeling van het scheepsinterieur doorleeft in korten tijd dezelfde fazen van stijlennavolging welke gedurende de laatste jaren in de architectuur en de versieringskunst kenmerkend zijn geweest. Heel de kunstgeschiedenis wordt achtereenvolgens doorloopen: de Ionische zuil maar in gietijzer vertaald; de open binnenpleinen der Florentijnsche Renaissance paleizen met hun galerijen en gewelven....’
‘Geen geschiedkundige schikking noch pittoreske opstelling zijn hier geeigend waar tot de uiterste volmaaktheid doorgevoerde moderne vindingen met het angstvallig behoud van verouderde stijlbegrippen niet wel in overeenstemming te brengen zijn, en waar als vanzelf een methodisch-zakelijke stijl een niet te ontkomen eisch is.’
‘Mits men den “Art-nouveau”, die ongelukkige perverse uiting van gedegenereerden smaak, die tijdelijk over ons heen gekomen modegril van dolzinnig lijnengekronkel, dit helaas door velen ten onrechte voor moderne kunst gehouden ziekelijk, wansmakelijk gefrommel uitzondere, ligt in het werk van vele der moderne kunstenaars het bewijs: dat door de zinrijke toepassing van doelmatige vormen wel degelijk een schoon geheel te bereiken is, zonder dat daarbij aan de weelde, die ons in oude stijlvoorbeelden streelt, behoeft te kort gedaan.’
Men bemerkt het, achter deze woorden is de invloed van het werk van Berlage. Maar met dat al dienen wij dertig jaar later toch te erkennen, dat hetgeen toen door moderne architecten als Bruno Paul, Joseph Olbrich e.a. voor de Duitsche schepen (s.s. ‘Kronprinzessin Cecilie’) is gedaan en hetgeen Lion Cachet, Kromhout voor Nederlandsche schepen konden doen, door een nieuwe generatie, met weinig ervaring, niet frisscher, iets eenvoudiger, niet zin-rijker is voortgezet. Wie Sluyterman leest en de plaatjes bekijkt, ziet de wereld van voor den wereldoorlog. De beangstigende levensweelde, de verzadiging, de rijke burgerlijkheid ten top gevoerd.
De ‘Nieuw-Amsterdam’ 1908 van de Holland-Amerikalijn noemt Sluyterman als een voorbeeld van toepassing van nieuwste vindingen en van smaakvolle inrichting, niet door den architect maar voor een groot deel door de firma Mutters. Wie de ‘Nieuw-Amsterdam 1938’ verlaat voelt zich gedrongen tot eenzelfde erkenning wat de techniek betreft. Hij voelt tevens, dat bij 1908 vergeleken, de levensweelde veel minder in de kostbaarheid der materialen en de uitvoering tot openbaring komt en veel meer in de technisch-mechanische uitrusting is te vinden. De levensweelde-1938 is een andere dan die van 1908. Ze is minder zwaar, ijler, minder gewichtig, minder deftig, losser, vluchtiger. De rijke-burgerlijkheid van vroeger is verdwenen. De be-
| |
[pagina LXVII]
[p. LXVII] | |
f. spanjaard, lounge derde klasse met glasschildering van prof. h. campendonk
rookzaal derde klasse met fotowand van eva besnyö en gedreven koperen pilasterversiering van f. van hall
| |
[pagina LXVIII]
[p. LXVIII] | |
john rädecker, het jonge leven, middentafereel van het plafond (aluminium) in de grand hall
| |
| |
zadiging, die iets onbeweeglijks, iets onverplaatsbaars en slaperigs wekt, is verdampt. De burger van 1908 met zijn smaak, die altijd culmineerde in het woord ‘voornaam’, waar zijn ondergrondsche aristocratische hunkering zich in uitvierde, behoort tot het verleden. Die aristo-hunkering wordt niet meer gecultiveerd. De burger-1938, mag hij nog wel burger heeten? Wij zullen een nieuw woord moeten vinden voor dezen piraat. In ieder geval heeft hij aan beweeglijkheid en vibratie gewonnen. Hij is uit op het technisch-mechanische raffinement. En hij kan het krijgen. Tot in de 3de klasse toe. Die vorm van weelde werd in 1908 nog overheerscht door de archaïscharistocratische lusten. De modernen van toen droomden van een kunst, die door de toen nog onderdrukte technische vorderingen zou worden gedragen. Dat technische levensraffinement is er gekomen. Volop. Doch het andere?
Dat technische raffinement geeft den toon aan. Alles is lichter, nerveuzer, meer wankel en niet verzadigd, maar hongerig, begeerig, eindeloos hongerig en verdrietig. De genieting is rusteloozer, korter van duur, sneller onbevredigd, heviger misschien maar vroeger uitgeput. De weerstanden zijn geringer, de droom krijgt nauwelijks kansen, de surrealistische onderwereld sluipt door de hoofden.
Het technische raffinement is niet van een zatte wereld, maar van een geniepiger en een brutaler wereld. De weelde-1938 is geniepiger. Al die fijne details, die handgreepen, het uitrekenen van het menschelijk gebaar, waardoor hem alle misgrepen, alle vermoeienissen, alle tasten wordt bespaard, om zich warme of koude lucht, koud, lauw of warm water, licht hier of daar, licht in zijn kleerkastje, bij zijn kussen, telefoon, enz. enz. te verschaffen, al die ontstellend fijne berekeningen, die ons van stuwcabine tot WC omgeven, zijn in den grond geniepig en brutaal, als de verzorgde en geoefende Amerikaansche glimlach. De technische veiligheid b.v. is uiterst subtiel, maar door haar fijnheid tevens zoo kwetsbaar, dat ook deze veiligheid haar schijn heeft. Er is iets verraderlijks in en iets dat ons dood maakt. Als alles om ons heen uitgerekend is om dienstbaar te zijn aan onze onachtzame, luimige verlangens naar behagelijkheid en zindelijkheid, gaat iets dood van de spanning des levens, sterft het gevoel voor het onvervulde en blijft alleen de wrevel als er iets hapert, de drift als er iets mankeert. De behagelijkheid van dit gerief zal niemand ontkennen. De mathesis van deze uitgewogen en aangenaam koele wereld heeft het aantrekkelijke van het beknopte, heldere en doordachte. De mathesis van het comfort toont de onderworpenheid van de logica aan de tuchteloosheid der lusten. Ze is slechts dienstbaar aan de bevrediging van onze gewone zinnelijke lichamelijke verlangens. En zijn deze al die inspanning van het menschelijk vernuft, al die zorg wel waard? Is er niet een onevenredigheid tusschen het kostbare der aarde en de inspanningen van het verstand, die noodig zijn om dit tot stand te brengen en de rente, die
| |
| |
het slechts op kan brengen in den vorm van een bevrediging, die nergens boven het niveau der verfijnde lichaamlijkheid kan uitkomen?
Men behoeft zich niet dadelijk op ethisch terrein te begeven, noch te vervallen in een ascetische vurigheid, om hier dichtbij de oorzaak te komen van de creatieve onmacht der technische penetratie. Juist een experiment als de Nieuw-Amsterdam toont nog eens duidelijk, dat de burgerpiraat 1938 met zijn technische fijnheid voor het schip geen nieuwe architectuur want geen ander levensniveau brengt, zoomin als de burger-aristo 1908 met zijn kostbare vastheid dat heeft gekund. De scheepsstijl waar men voor den oorlog van droomde is ook nu nog een onverwezenlijkt iets.
De eenige, die misschien in die richting, bij omvangrijker opdracht, verder zou komen, lijkt in ons land thans de architect Oud. Wat hij op de Nieuw-Amsterdam in de toeristenklasse heeft gedaan, toont, tusschen al het andere door, een sterker verband met hetgeen men den scheepsvorm kan noemen. Onlangs publiceerde the Studio de resultaten van een modern schip, the ‘Orcades’, een Australische boot, voor Vickers Armstrongs gebouwd en ook inwendig verzorgd door Brian o' Rorke. Het lijkt ook niet veel meer dan een poging om de vaste vormen van de binnenhuisarchitectuur van het land over te brengen op het schip. Dat was vroeger zoo de illusie en dat schijnt zoo te moeten worden aanvaard als onveranderlijk.
Wie durft het aan, te breken met deze theorie van de illusie en de tegenstelling. Wie zou het schip en de mogelijkheden van zijn vormen willen aanvaarden om er een werkelijk eenvoudig verblijf van te maken, dat de wereld van het schip en zijn elementen niet wil verdringen maar ten volle in zich opnemen. Dan pas kan er karakter ontstaan, zuiverheid, vernieuwing.
Dat die mogelijkheden niet denkbeeldig zijn bewijst ook alweer dat boeiende schip de Nieuw-Amsterdam. Slechts enkele photo's zijn hier opgenomen van ruimten, die buiten de aan kunstenaars toebedeelden vielen en tot het eigenlijke schip behooren. De schoonheid van deze dekken en gangen met hun lichte welvingen, het vaak prachtig verloop der lineatuur, de verrassende werking van niet-haaksche ramen, de vlakke en de gebogen platen, de wijdsche vloeren, alles onderbroken en verlevendigd door de onregelmatigheden van het bedrijf en zijn outilage, het is alles puur het gevolg van den scheepsvorm, zijn indeeling, zijn uit- en inwendige structuur. De klaarheid en de strakheid doen hier niet geniepig en brutaal, maar openhartig en frisch aan. Dit behoort bij het water en de wind. Dit is de beveiliging, het verweer, maar niet de vergetelheid. Dit is de strijd en het leven, maar niet de vervulling der vervelingen.
Dat architect Oud in zijn rookkamer en lounge iets heeft weten te bewaren van die mannelijke kracht, het ruime en overzichtelijke, het vastberadene en beheerschte, ligt veel minder in de detailverzorging (die niet overal gelukkig is) dan wel in de visie die hij gehad heeft op het geheel. Wie deze ruimten binnenkomt, voelt zich - afgescheiden van mooi of leelijk -
| |
| |
in een geziene en beheerschte vormgeving der ruimte. Dat hij de groote ronde vensters nadrukkelijk heeft gewenscht was een vondst, waardoor hij de patrijspoort-traditie op gelukkige wijze heeft weten over te brengen in het moderne milieu en daarmede tevens de gedachten aan den scheepsvorm wakker heeft gehouden. Wat mede treft is de afwezigheid van detailgepruts (op enkele minder gelukkige extravaganties na o.a. een klokje van geplakt glas).
Oud was ook gelukkig in de uitdrukking van de bestemming van zijn ruimten. De havanna-kleurige rookkamer met de doffe neger kleurige kleeden van het Paapje, de electrische haard zonder camouflage (tegenstelling tot Eschauzier), het zwevende bronzenfiguurtje van Raedecker boven den haard, de twee slanke figuren van Sumatra door Wezelaar gemaakt voor den leesen schrijfwand; het daverend roode vloerkleed, in samenwerking met het Paapje ontworpen voor de lounge, kwistig overstrooid - te kwistig hier en daar - met figuurtjes, de groene gordijnen, het zijn alle onderdeelen, die naar stof, kleur en vorm raak gekozen zijn. Het volume van de meubelen in de ruimte is voortreffelijk gezien; de eenvoudige verlichtingspunten rustig gecomponeerd, kortom in deze ruimte is iemand aan het werk geweest, die beschikt over een beheerscht gevoel van schaal. En daarin is menig kunstenaar, die zich op deze boot voor onverwachte moeilijkheden ziet geplaatst wat de ruimte-verhoudingen betreft, vaak onzeker geweest. Daardoor blijkt menig werkstuk, goed van opzet, toch zijn essentieele werking te missen, omdat de berekening van de maten, het gezicht op de juiste verhoudingen heeft gefaald. Het zou zelfs een lange lijst worden van voorbeelden, waarin een gebrekkig schaalgevoel oorzaak is geweest van minder goede uitkomsten. Omdat die lijst lang en vervelend zou worden, blijve ze dus achterwege.
Na Oud treft de 3de klasse van Frits Spanjaard door de zuiverheid van de sfeer en den drang om eenvoudig en onopzichtig te zijn bij een overigens voorzichtiger visie op het geheel. Realiseert men zich, hoe de derde klasse vroeger werd verzorgd met goedkoope gangbare gemiddelden en ziet men hoe hier gewoekerd is met de middelen om een fijn afgestemd, intiem milieu te verkrijgen, dan verdient dat juist hier bijzondere vermelding. Spanjaard imponeert niet dadelijk door de kracht van een visie, heeft zelfs de neiging door detailzorg af te leiden van het geheel, doch het is overigens volmaakt verantwoord en doordacht. Het is nooit opgeschroefd, het is zuiver en beschaafd; qualiteiten, die niet genoeg gewaardeerd kunnen worden in een omgeving, waar alles geneigd is en indien niet van nature geneigd er spoedig toe aangezet wordt, om extravagant te zijn. Bij Oud kan men b.v. als een detail-zwakheid in die richting constateeren de extravagante poging om, zooals hij het volgens een verslag in de N.R.Ct. schijnt te hebben gezegd, bij de toepassing van ‘glas en lood’ van de ‘zwarte randen af te komen’, waar- | |
| |
door hij een experiment met geplakt glas heeft gewaagd, dat bepaald dilettantisch aandoet. Ook Fr. Spanjaard is niet gelukkig geweest in zijn glas-in-lood toepassing, die aan Alons was toevertrouwd. De kleurstelling en de glas in loodlijnen zijn zoo onervaren-onbeheerscht, zoo geheel in de stof blijven steken, dat van een bepaalde vormgeving in deze materie nauwelijks gesproken mag worden. Waarom voor dergelijke onderdeelen niet gebruik gemaakt van jongere kunstenaars, die in deze richting door hun werk een waarborg hebben geleverd, dat technische kennis en besef van de mogelijkheden aanwezig zijn. De kleurstelling van Frits Spanjaard in zijn eigen werk is juist treffend goed; de maten en verhoudingen in den regel zeer verantwoord. Zijn medewerkers zouden bij scherper keuze in die richting van gelijke kracht kunnen
zijn. En feitelijk kan men dat slechts zeggen van de schildering op glas van Prof. Campendonk. Men begrijpt, dat Spanjaard hem koos. Er is verband tusschen zijn eigen bedoelingen, zijn eigen zin voor zuiverheid, stilte en onopdringerigheid en het stille, ver-affe in het werk van Campendonk. Dat de schildering als compositie niet heelemaal voldoet, dat de schaduwwerking der liniatuur op den achterwand een ietwat gewilde vaagheid veroorzaakt, die op een afstand geen voordeel brengt, kan worden betreurd. Maar op zich zelf bezien is deze rhythmisch fijn-uitgebalanceerde geschilderde teekening, bleek en zonder eenige pose, toch een herademing, iets edels, dat het juist hierdoor wint van veel geslaagde bravour en de fijne verzorging van dit milieu.
De architect Eschauzier trof het evenzeer met zijn medewerkster, Mej. Nel Klaassen, die vooral het inlegwerk bij de verbindingen der hoofden zijruimten voortreffelijke dingen heeft gedaan. Een goed schaalgevoel bezitten deze oud-leerlingen der Rijksacademie te Amsterdam, want ook Molin met zijn gezaagde aluminium-figuratie heeft qualiteiten, die bij veel goed bedoeld gepruts van anderen, den vakman doen herkennen, die niet alleen den vorm van zijn figuur beheerscht, maar sterk heeft gelet op de maten. Tot de oudleerlingen dezer academie behoort ook Mevr. Frantzen-Heslenfeld, die in een luxe-hut van Wouda, een goud-bronzen zeemeermin te maken kreeg. Een van de beste kleinere plastieken, een gespierde en gespannen lichaamsvorm, een spiritueel gezichtsmasker. Het verdiende stellig betere plaatsing dan hier, te dicht tegen een te druk penant gezet, tusschen twee raampjes, die door het overschijnende licht het kijken belemmeren. Waarom juist in een luxe hut dergelijke fouten, tegen den aard der plastiek en tegen de eerbied voor het werkstuk, gemaakt worden is een raadsel. Juist hier had men een feillooze schikking verwacht.
Eschauzier zelf brengt ons, na Spanjaard-Oud, in een geheel andere sfeer. Men moet daar van houden en men kan, zich thuisvoelende bij de anderen, zich niet even behagelijk gevoelen in de behagelijkheid van Eschauzier. Toch beantwoordt de ruimte, die wij juist hier in gebruik
| |
| |
p. starreveld, zuil (coromandel hout)
nel klaassen, zeemeermin en vischje, twee koperen handvatten aan de deuren van de bar in de rookzaal eerste klasse
| |
| |
dekken - onder: promenadedek en leeszaaltje toeristenklasse (ir. s. van ravesteyn)
| |
| |
hebben gezien, zeer aan de bestemming. En waarom voor een schip, dat een mercantiele onderneming is, iets anders te vragen? Het is een zekere voorname hôtelsfeer, gedempt, wat duur maar niet protserig; zeer verzorgd en geslaagd, vooral in het benutten van de hoeken. Hier is nog iets van vooroorlogsche verzadiging over. Een stijl kan men dit niet noemen, het is een ingetogen sfeer, waar onwillekeurig het woord ‘voornaam’ zich weer opdringt. Dat zegt genoeg om het voor en tegen te beseffen. Maar gezien de eischen is zoo'n absorbeer end milieu tenslotte wat het zijn moet voor een bepaalde categorie van reizigers.
Wij zijn nu langzamerhand toe aan de zaal, waar het comble te vinden moet zijn van een recreatie-ruimte op een schip: de ‘grand hall’, die Wijdeveld voor zijn rekening kreeg. Dat men juist Wijdeveld vroeg heeft zijn historische redenen. Hij is de man, die de eischen voor een feestzaal van groote allure kan begrijpen. Zijn fantastische neigingen zijn bekend en er zit altijd iets meesleepends in de vaart van zijn beelden, die vaak sneller gaan dan de technische verwezenlijking in de materie. Als voornaamste medewerkers had hij Raedecker en Polet, de beeldhouwers en Röling, de schilder.
Wijdeveld had de beschikking over de grootste en hoogste ruimte. Eschauzier, met een lager plafond, had het stellig, wat de menschelijke verhoudingen betreft, gemakkelijker. Hij kon iets intiems, iets beveiligends, iets warms en absorbeerends bereiken, door meer binnen menschelijk bereik liggende maten en verhoudingen. Wijdeveld heeft een ruimte toegemeten gekregen, waarin het zich-verliezende element sterk meedoet. Daarom mag zijn greep, de vloer ongemoeid te laten en alles te verleggen naar de zoldering, waarvoor Raedecker een in aluminium uitgevoerd plafond zou maken, gelukkig heeten. Ook de kleur, het zilverige grijs, is als fond voor de avond-kleeding der menschen, met onmiskenbaar raffinement gekozen. De zaal heeft bij het eerste binnentreden iets van een betooverend-fijne bekoring. Het moet echter gezegd, dat bij langer en herhaaldelijk beschouwen, iets verdwijnt van de bewondering voor deze schepping. Men moet het niet critisch bezien en zich mee laten nemen door het betooverend gebaar. Misschien is dat dan ook voldoende voor het doel. Maar ook dan blijven er vragen over, die de schepping van Wijdeveld niet voldoende kan beantwoorden. Er zit n.l. iets tweeslachtigs in zijn ruimte-versiering. Hij liet Raedecker een plafond maken op een motief van een Michel Angelo-achtig formaat- de gang van het leven naar den dood. Een van de grootste opgaven, die men een kunstenaar kan stellen, een levenswerk, dat jaren zou vragen, maar niet het korte tijdsbestek van deze boot. De opgave was verleidelijk, maar verkeerd gedacht voor dit doel, te hoog gegrepen en van zin te vol, te rijp, te grootsch, te zeer op de eeuwigheid gericht. De zin voor wat kan en wat mag is hier zichtbaar overschreden. Bij beperkter, lichter, beknopter doelstelling, bij minder draagwijdte zou
| |
| |
van een overspannen opgave als thans geen sprake zijn geweest. Raedecker heeft het niettemin op zich genomen. Het dient gezegd, dat hij tegen het einde het best geslaagd is in het deel, dat niet gefotografeerd werd: de overgang naar den dood. Hij komt daar tot aanduidingen, die ver boven de opdracht en deze zaal uitgaan. Hij vergeet daar zichzelf en de boot en Wijdeveld. Stil ebt daar het relief weg. Moge men dit gedeelte later redden en moge het Raedecker gegeven zijn dergelijke opdrachten te ontvangen en te aanvaarden voor blijvender ruimten met andere bestemming. Hier is het misplaatst en hij moet zelf gevoeld hebben hoe mis het is geweest den kunstenaar te roepen voor dingen, die niet goed doordacht zijn.
Er is nog een andere moeilijkheid, die een algemeener kant heeft. In een normaal geval werkt de kunstenaar voor een ruimte, die hij gereed kan zien en waar rustig overwogen kan worden wat daar passend is. In dit geval moet alles tegelijk groeien. De kunstenaar moet beginnen voor dat de ruimte er is. Hij kan tevoren niet zien hoe de werking is. Pas langzamerhand kan men over en weer tot een verwezenlijking komen, die echter geen ingrijpende wijziging, geen terug meer toelaat. Alleen een hechte samenwerking en een begrip van elkanders vormen kan tot een goede uitkomst leiden.
Zoo lijkt in dit geval de wijze waarop Wijdeveld het plafond in de ruimte heeft gebracht en gecombineerd met het verlichtingsprobleem niet ten voordeele te strekken van de reliefvormen. De accenten van het relief werken niet alleen te weinig vloeiend en kabbelend, te sterk ruimtelijk, maar het plafond als geheel drukt de ruimte, het weegt in de ruimte, maar dekt deze niet licht. Niet alleen de verlichtingsaccenten veroorzaken deze drukkende werking, een nadeel voor het vloeiende karakter zijn de naden tusschen de aluminium platen, die de compositie telkens onderbreken op plaatsen waar ze allerminst die onderbreking verdragen kan. De boven de ingangen en op het plafond aansluitende schilderingen van Röling, ten onrechte wandschilderingen genoemd, werken evenmin mede tot versterking van de plafondfunctie. De schilderingen zijn door de kleurstelling te luid en door de wijze van aanbrengen - als schermen voor de ingangswanden - theaterachtig-los. Een decor, dat circusachtig aandoet en in strijd lijkt met de motieven van leven en dood in een grandioos plafond verwezenlijkt. Hier is tweeslachtigheid. Een gebaar naar de eeuwigheid en een gebaar van den feestganger. Beide onbeheerscht. Röling kan zoo'n schildering blijkbaar niet aan. Het formaat is hem zichtbaar te machtig geweest. Op enkele plekken na heeft hij slappe, opgevulde acrobaten en verstarde kermispaarden geleverd, nare dieren en menschen, zooals we die in mythologische plafond- en wandschilderingen circa 1880, doch iets naturalistischer, gewend waren (zie Kurhaus Scheveningen). Geen zier beter en even vervelend en onwaar. Men moet daar den schilder niet te hard over vallen. De fouten, zooals gezegd, liggen meer nog in den architectonischen opzet, die aantrekkelijk van gebaar,
| |
| |
maar in de realisatie teugelloos is geweest. De beperking heeft ontbroken en de diepzinnigheid speelde er te veel doorheen.
Dat de geëtste raamfiguratie van Charles Eyck niet beter is, dat deze met nonchalant gemak doorsneden mag worden op belangrijke plaatsen, past wel bij de opvattingen van deze richting, die nu eenmaal niet architectonisch wil denken. Maar hier is de tegenkant van deze opvatting toch wel zeer openbaar en hinderlijk. Bij de draagfiguren van Polet ligt de welving ook precies op de verkeerde plaats. Allemaal opmerkingen, die terug zijn te voeren tot de aechitectonische bron.
De kleinere ruimten (de leeskamer en het bridgezaaltje) laten gelukkig Wijdeveld op zijn best zien. Hier zijn verfijningen in de stoffen (het Paapje) en in de vormgeving van den architect, goed gekozen kleurstellingen van Joan Colette, fraaie meubels, die het geheel een bijzonder cachet geven, dat niemand ook niet van Ravesteyn in zijn overigens elegante en lichte leesruimte (terzijde van Eschauzier), bereikt heeft. Het doet goed Wijdeveld in deze deelen van zijn moeilijke opgave op dreef te zien, Daartoe werkt ook mede, de met echte Wijdeveldsche statie en zwier ontworpen opgang naar de dansruimte. Hier is een regiseur bezig geweest, die zijn spelers met alle waardigheid, maar tevens met alle voor het tooneel berekende effecten, voert naar het spel der vergetelheid. De erkenning van bepaalde voortreffelijke hoedanigheden wordt weer verstevigd, nadat de getemperde waardeering voor de slechts ten deele beheerschte groote grijze feestzaal die erkenning bedenkelijk heeft doen wankelen. Wij zijn immers op een schip. Wie dreigde zijn evenwicht te verliezen voelt zich iets verder weer gekalmeerd en tot vaster gang in staat. Wij gaan daarom weer naar buiten. We verheugen ons over de strakgelijnde gangen, over de heerlijke dekken. Wij ontdekken weer opnieuw dat het schip als vorm, een bindende en allesoverheerschende werking heeft, die heel wat tumult van kunstenaars kan velen, die heel wat moedige experimenten van een directie kan verdragen, veel meer dan men ooit had gedacht. We verheugen ons over het ruime vergezicht over de breede rivier, die in het late middaguur, overrijp om in den avond open te gaan, vast en van wind doorwoeld, vervuld van een licht, dat onuitsprekelijk teeder is, onze critische en onze bezwaarde gevoelens opneemt, meeneemt en verdampt. Ineens, zonder moeite; als op reis naar een ander land, den nacht in, verder, aldoor verder, tot er niets over is dan het zelf, dat zich hervindt in deze wijde wereld van water en hemel, in deze
volstrekte zuiverheid van het al.
De vignetten in den tekst zijn ontleend aan de motieven van het verguld koperen fries in het zwembad der kajuitskksse, ontwerp mevrouw E. Spanier-Dammers.
|
|