| |
| |
| |
Romance
Door Koos van Doorne
I
HET heeft er alle schijn van, dat een klein stadje, een uur gaans van een groote rivier gelegen, een nieuw en voorloopig onuitputtelijk onderwerp voor praatjes verkrijgen zal. Want in een stadje van acht-duizend, misschien wel negen-duizend inwoners, praten de menschen graag over belangrijke dingen, daarin verschilt het niet van een groote stad. En belangrijk is, wat dicht in je nabijheid gebeurt.
Wel is waar geschiedt er zoo op de wijde wereld het een en ander, er is bijvoorbeeld een oorlog in Abessinië, en er is een groot schaakmeester die alleen maar goed spelen kan als hij een klein beetje dronken is, maar dat beteekent op de keper beschouwd niet zoo héél veel, dat is gróót nieuws voor gróóte kranten. Iedereen weet in dat stadje - laten we het Stillendam noemen - iedereen weet er, dat het verschijnsel oorlog tot aan het einde der dagen op het ondermaansche zal voorkomen, en er zijn enkele personen - een smid, een timmerman en nog een andere smid - die hun bijzondere krachten eveneens mobiel maken door het tot zich nemen van zeer speciale vloeistoffen. Neen, een mensch moet zin voor werkelijkheid bezitten: een op hol geslagen paard is belangrijker dan heel Ethiopië; de Negus woont erg ver weg, maar de burgemeester woont aan het Galgewater.
Drie maanden geleden dan, als ik het wel heb: in Juni, was er een meneer in Stillendam geweest, en die had zoo overal eens rondgeneusd, en was aan 't onderhandelen gegaan over den aankoop van een stuk grond, waarop hij een groot ruim huis moest zetten voor een schatrijken fabrikant uit het Utrechtsche. Zijn keus was gevallen op den moestuin en den boomgaard van bakker Teeuwis. De boomgaard grensde aan den wal, en Teeuwis had zich stom-verwonderd afgevraagd waarom zoo'n rijk man nu juist op zoo'n verlaten plek wou gaan wonen. Overigens had hij er vollen vrede mee: de centen waren goed en de prijs hoog. Die meneer had eigenlijk liever een ander stuk grond gekocht, maar dat was hem niet gelukt.
Heel spoedig werd er met den bouw begonnen, en nu staat het huis al kant en klaar tusschen twee boomengroepen: de iepen van den wal, en de perelaars van Teeuwis. Het huis mag gerust een villa heeten. Het heeft veel lange, lage ramen en het is van roode baksteen. Het heeft een hoog rieten dak en twee reusachtige schoorsteenen.
De naam van den toekomstigen bewoner van Huize De Waan is bekend geraakt. Hij heet Vossius Gaitz. Een mooie naam is dat, een naam voor een jonkheer. De burgemeester van Stillendam ís een jonkheer, en een voornaam, rijk heerschap. Zijn zoon zal hem later opvolgen.
| |
| |
De heer Vossius Gaitz is directeur van een groote constructie-werkplaats voor bruggenbouw. Misschien wil hij hier wel een brug bouwen, misschien wil hij dat van het gemeente-bestuur gedaan zien te krijgen.
Een paar weken geleden was zijn dochter naar het huis wezen kijken. Het was een erg mager trotsch meisje, met glanzend, glad en zwart haar, net zoo glanzend en zwart als haar gestroomlijnde auto die ze zelf bestuurde, en waaruit een Belgische herdershond nieuwsgierig naar buiten keek. Nadat ze Huize De Waan van alle kanten bezien had, was ze de stad ingewandeld, had er naar oude gevels gestaard, en een heele poos stilgestaan waar je op den wal de rivier kunt zien. Verscheidene dames hadden haar degelijk opgenomen, en geconstateerd dat ze lange oorbellen droeg, en dat haar mond verdacht rood was. En dan, een meisje van boven de veertien draagt geen poney-haar. Neen, als je voor die dingen oog had, leek ze veel meer op een slechte meid, dan op een jonge dame uit den deftigen stand. En dan die grijze brutale oogen!
| |
II
Maar het is al heel gauw geraden, niet al te veel geruchten de wereld in te sturen, die de eer en den goeden naam zouden kunnen aantasten van den heer Vossius Gaitz en zijn slanke dochter Lucia. Want zij komen er al heel spoedig goed op te staan in Stillendam, nog vóór ze zich er gevestigd hebben. En geen wonder.
De belastingen zullen een belangrijk stuk naar beneden kunnen, en voor den bouw en de inrichting van het huis zijn zooveel als mogelijk de plaatselijke bedrijven en leveranciers in aanmerking gekomen. En dat heeft een heel goeden indruk gemaakt.
Er worden natuurlijk allerlei gissingen gemaakt naar de reden, waarom de familie Stillendam als woonplaats heeft gekozen. Maar daar komt een mensch toch maar niet achter. Misschien was mevrouw wel pas gestorven, ze waren immers maar met z'n tweeën?
Het is natuurlijk niet om hier een brug te mogen bouwen, die veronderstelling is achteraf bezien wat al te gek, het veer heeft amper wat te doen. Nee, het zal wel zijn omdat zijn vrouw is overleden, dat de oude heer teruggetrokken wonen wil.
Maar het rechte weet niemand, het is maar een veronderstelling.
Zijn dochter Lucia zou er meer van kunnen vertellen. Want dié weet dat haar vader langzamerhand tot de conclusie is gekomen, dat er nog andere dingen zijn dan loonsverlaging geven en confereeren met ministers en technici; dat er nog ander geluk bestaat dan dividend bepalen en achthonderd menschen regeeren, en wel geluk dat zich in rust en stilte vinden laat. En hij moet zich haasten. De tijd is iemand die aan een sleepende ziekte lijdt,
| |
| |
en al aardig opschiet naar de zestig, schraal toegemeten. De dood is onomkoopbaar, dat hebben zekere wethouders van steden aan groote rivieren niet altijd met dien somberen vorst gemeen.
En ook zijn dochter heeft zoo haar eigen geheim. Er is iets geweest met den jongen ingenieur met wien ze verloofd was. Ze had zich ontgoocheld uit het gezelschapsleven teruggetrokken, en zich voorgenomen de zaak te vergeten. Maar het valt niet mee om te vergeten, als je bedrogen uitgekomen bent met het mooiste, dat het leven je ooit schonk, óók niet als je een jaar na de verbreking van je verloving een winter in den Haag doorbrengt, en verscheidene jonge mannen uit voorname kringen je trachten te veroveren.
| |
III
De notaris, die lid van den Kunstkring is - over dien Kunstkring zal ik het straks hebben - de notaris heeft aan iedereen verteld dat onze nieuwe stadgenoot graag het stuk grond had gekocht dat achter zijn huis tegen den wal aanlag. De reden was, dat je daar de rivier kunt zien, dat vond dat meisje van Vossius zoo mooi. Maar een huis op die plaats, waar de wal juist zoo scherp omboog, zou uit schoonheids-oogpunt beslist verwerpelijk zijn, en hij had daarom den koop geweigerd. Hij had dat offer met liefde aan de gemeenschap gebracht. Je laat je geboortegrond zoo maar niet door een vreemde bederven, ook al is die nóg zoo rijk. Er was anders genoeg voor geboden.
Vroeger had hij dat stuk grond eens aan de gemeente willen verkoopen, het zou geknipt zijn geweest voor de muziektent, die ze in het park hadden gezet. Het had moeite gekost om niet te bedenken, dat de gemeente vroeger geweigerd had zijn burgerzin op prijs te stellen. Maar hij was geen man van rancune, een mensch heeft zoo zijn point d'honneur.
De notaris vertelt dat aan den burgemeester en hij vertelt dat op den Kunstkring.
De Kunstkring is een overblijfsel uit den tijd dat hier een echte kunstschilder woonde. De Vries heette de vent, zijn dochter schreef gedichten. Eenmaal in de week komen de leden bij elkaar in de achterzaal van café Spark, alwaar de een of ander een voordracht houdt, waar gekletst wordt, geschaakt, en de kunstproducten der vervende leden geestig becritiseerd. Want werkende leden zijn er ook nog.
Zeker, de kunstschilder had, nadat hij twee maanden van de door hem zelf opgerichte vereeniging lid was geweest, met kennerlijk genoegen zijn lidmaatschap opgezegd, en was een half jaar later uit Stillendam verdwenen, maar anderen hadden zijn plaats ingenomen.
Het meest op den voorgrond tredende lid is wel de Zwaan uit den goudsmidswinkel. De Zwaan is beroemd om zijn schilderkunst en om zijn drie
| |
| |
dochters, waarvan er twee zingen en één verzen zegt. De Zwaan is harig en lang. Hij draagt een bruin manchester jasje en een grooten zwarten hoed. Hij schildert zee- en boschgezichten, alhoewel hij nog nooit de zee, noch een bosch gezien heeft. Maar hij behoeft de uiterlijkheid der dingen niet te observeeren, omdat hij gewend is het innerlijk der dingen weer te geven.
Kunst die je hoort, staat niet zoo hoog aangeschreven als kunst die je ziet. Beter nog, kunst die kan worden opgehangen.
Daar heb je nou bijvoorbeeld die Adam en Eva van de Vries. Het doek is eigendom van den Kring, een geschenk van den maker. Het is twee meter hoog en anderhalve meter breed.
Er zijn Kunstkringleden, die er graag een gordijn voor zouden willen, zulks met het oog op de dames. Zoo heelemaal zonder iets áán, nietwaar....
Maar zeggen durven ze het niet, ze zijn veel te bang, door de Zwaan als onkunstzinnig te worden gedoodverfd.
Spark hangt er een lap landhuisstof voor, zoodra de Kring uit de zaal verdwenen is, omdat de Christelijke School-Vereeniging, en nog een paar andere, die in de zelfde zaal vergaderen, er aanmerking op hebben gemaakt. Nu, heelemaal ongelijk hebben deze zuiveraars niet. Want voor onze moderne oogen heeft een fatsoenlijke Adam op een fatsoenlijke Adam en Eva, vergeten zijn geitevel om te slaan. Doch déze Adam heeft interlock en smoking vergeten. Het is inderdaad een beetje liederlijk. Over Eva behoeft in dit verband niet gesproken te worden, daar een naakte vrouw er altijd minder naakt uitziet, dan een vrouw in evening-dress. Bij déze figuur valt dus zelfs moreele winst te boeken.
Jan Jacob van der Lee beweert dat de Vries het stuk speciaal gemaakt heeft om het cadeau te doen, en er den Kring eeuwig mee voor schut te zetten. De leden zouden immers veel te bang zijn, om een heusch schilderij met den bijl te bewerken.
Maar Jan Jacob is abnormaal.
Jan Jacob heeft drie jaar op de Haagsche Academie gestudeerd, maar zijn vader was een zuiplap met permissie gezegd. Je kunt het aan den jongen merken. Hij is driftig, in zich zelf gekeerd en achterdochtig.
De jongen kwam, toen zijn vader was dood gevallen - de man stond dronken op een trapleer in zijn winkel - uit den Haag terug, en zette de nering voort. Zijn moeder en hij moesten immers leven? Maar drinken doet hij toch nooit, daar is hij van geschrokken. Een rare vent....
Maar waarom wordt zoo'n type lid van den Kunstkring?
Ach, ieder mensch heeft verzet noodig. En hij is niet beter dan de anderen. Hij is óók maar een dilettant, hij staat gewoon achter den toonbank, of werkt in het pakhuis, en alleen in zijn vrijen tijd schildert hij. Een échte schilder heeft onder de bruggen van Parijs geslapen en lijdt armoe op een zolderkamertje. Die verzaakt zijn roeping nooit.
| |
| |
En dan, er wordt op den Kring vaak geschaakt, en dat doet Jan Jacob veel en graag. Hij beschouwt schaken als een soort cursus in zelfbeheersching, en aan dat laatste mankeert het hem nog al eens.
Hij speelt het meest met den gepensionneerden kapitein Faber, een zwijgzaam man met een slordigen knevel onder een grooten scherpen neus. De kapitein geeft niets om kunst, zoo slecht moet je niet van hem denken. Maar het heeft op den Kring iets van een sociëteit, alleen de vrouwen houden de illusie onvolmaakt volgens zijn zeggen, omdat je nooit een goede mop kwijt kunt. En de burgemeester komt er, de notaris, en nog een paar andere notabelen. Daarenboven houdt hij den jongen van Bram van der Lee graag in de gaten, er zìt wat in dien jongen. Hij heeft al twee maal gezegd, dat Jan Jacob maar moed houden moest, je komt verdomme nog es goed weg....
| |
IV
In het laatst van September betrekt de familie Vossius Huize De Waan. De oude heer is niet veel te zien; hij werkt of leest meestal op zijn kamer, of wandelt door den kalen tuin, die van een muur zorgvuldig omgeven is.
Zijn dochter dwaalt, vergezeld van haar grooten hond vaak uren lang door den polder, of slentert langs de oude grachten. In haar koele oogen is haast altijd een weinig spot, ze wordt niet populair.
De zoon van den burgemeester tracht vergeefs met haar in kennis te komen. Verdraaid nog toe, die lui ontvangen niet, hoe moet je dat aanleggen. En al heeft haar oude heer rust noodig, zíj toch niet.
Dat afgezette kereltje kende hij wel; een beste vent, maar een beetje wild, een beetje onvoorzichtig. Ze is anders verduiveld knap, die Lucia....
De dagen duren lang in een kleine stad, vooral als je naar niemand toe wilt gaan. Er zijn boeken, er is de radio, er is de polder waar je in dwalen kunt, er is altijd iets, dat je met de meiden bespreken moet. Maar dat alles kan geen leven vullen. Als je vader nu maar niet zoo gesteld was op je aanwezigheid, kon je eens wat meer met de auto weg....
In den Haag verlangde je naar rust, naar eentonige stilte, en hier zou je uit tea-en willen, en een vriendin hebben om mee te kletsen.
Neen, Lucia vindt hier de rust niet die ze zich gedroomd had. Ze dacht goed te weten wat ze deed toen ze hierheen ging, ze hield de waarschuwingen van haar vader voor overdreven. Ze had immers haar honden, haar vreugde in stille dingen. En ze had haar trots.
Dat alles overdenkt ze op een stillen nazomeravond; de zon gaat rood en geheimzinnig onder; de koele nevelige lucht belooft een nieuw seizoen. Er liggen al massa's gele bladeren op de vest; het carillon tinkelt lief en onbenullig boven een kudde doodsche, roode daken.
| |
| |
Hier is het leven niet, en hier is de rust niet. Trekken van de eene stad naar de andere, dat beteekent misschien wel rust. En zoo dat niet genezen kan, dan toch wel verdooven.
Als ze de walbocht doorgaat, gromt haar hond, hij ziet blijkbaar iets verdachts. Haar oogen zoeken de oorzaak daarvan: beneden aan den waterkant zit iemand te teekenen.
Zeker eentje van den Kunstkring. Ze heeft van die instelling gehoord, ze heeft een verzoek ontvangen om lid te worden. De kunstlievende leden bepalen zelf hun jaarlijksche bijdrage. Er zijn dus ook kunst-schéppende leden. Ze blijft staan op het wandelpad boven hem. Hij is jong en nu juist niet mooi. Zijn neus is te groot. Zijn haar is donker en stug, de bewegingen van zijn hand schijnen onbeheerscht. Hij heeft niets van een provinciaalsche plaatselijke beroemdheid.
Langzaam daalt ze door het hooge gras naar beneden. Hij moet haar allang hebben opgemerkt, maar hij toont het niet.
Als ze vlak bij hem is, kijkt hij op. Ze staat hooger dan hij, en zijn blik glijdt langs haar naakte enkels, langs haar nauwen rok, langs haar spitse borsten, prijsgegeven aan het zorgvuldig verraad van haar strakke, gele trui. Ze voelt zich beleedigd door die onbeschaamde reis, maar als hij haar aankijkt, ontmoet ze een mensch zooals zij zelf, een mensch die tegen zichzelf verdeeld is, die eenzaamheid kent, teleurstelling en moeizaam beteugelde drift. Rust? Neen, rust zeker niet. Toch, als haar hond grommend op hem af komt, behoeft hij alleen maar het dier aan te kijken, en het wordt stil. Hij glimlacht, klapt zijn schetsboek dicht, en staat op. Hij zegt dat je honden gemakkelijker bedwingt dan menschen. Dan knikt hij, en gaat met groote stappen naar boven.
Zoo verloopt de kennismaking van Jan Jacob met Lucia. En vanaf dat oogenblik neemt de onrust die wij gewend zijn liefde te noemen, bezit van hun beider hart. In de volgende dagen vraagt Lucia het kamermeisje uit over Jan Jacob. Ze laat zich inlichten over zijn leven, over zijn teleurstelling, en besluit toch maar eens naar een Kunstkring-avond te gaan. Ze is het zich nog niet bewust, maar er is een zekerheid in haar, die ze als onbestemd geluk ervaart, dat het goed zou zijn met Jan Jacob aan één tafel te eten, en met hem te liggen in hetzelfde bed.
Jan Jacob loopt dien avond haastig naar huis, en urenlang verwondert hij zich dat een vrouw zóó rank kan zijn. Zijn handen trachten tevergeefs de lijnen terug te vinden van haar hooghartig gezicht, van haar heupen, haar borsten. Neen, het gaat niet. Rijk is ze, schatrijk. Dat beteekent, dat ze tot een andere wereld behoort, een wereld, waarheen te reizen onmogelijk is. En dan, er is nog een verknoeide opleiding, een kleine winkel en een geschonden naam. Ze past niet in het plan, geen enkele vrouw past in zijn plan, maar zij wel allerminst.
| |
| |
Hij wordt misschien wat eenzelviger, hij vloekt een paar keer meer op een dag, maar daar blijft het bij.
Maar triester dan ooit schijnt hem dit jaar de herfst; 's avonds dwaalt hij in zichzelf gekeerd langs de duistere polderpaden, of rookt een pijp in de woonkamer van het stoomgemaal. De machinist is een vriend van hem, en het doet goed te luisteren naar het dreunen van de machine, en het ruischen van het water.
In den winkel hoort hij wel eens iets over haar: dat haar vader bedlegerig geworden is, en dat ze toch vaak uitgaat met de auto. Dan heeft ze een lange japon aan, en een bontmantel. En dat de zoon van den burgemeester lid van den Kring geworden is, omdat hij een oogje op haar heeft.
De kapitein is ook een keer in den winkel geweest, om hem te vertellen dat ze naar werk van Jan Jacob heeft gevraagd. De kapitein heeft haar een portefeuille teekeningen mee naar huis gegeven, en die een paar dagen later op haar verzoek persoonlijk terug gehaald. Toen heeft ze gezegd dat ze belang stelde in alles wat kunst was, maar dat ze den Kring maar een belabberde beweging vond. Nou, daar heeft ze gelijk in, 't is een reuze geschikte meid.
De kapitein vraagt waarom Jan Jacob nooit meer komt.
Deze ontwijkt de vraag, en de kapitein schijnt dit niet te merken, maar als hij weggaat, geeft hij een goeden raad:
‘Laat je nooit door een meid uit je stelling drijven. Denk er aan jongen, ze is toch onbereikbaar. En waarom zou je je leven verknoeien om een vrouw? Ze zijn het niet waard, heusch, ze zijn het niet waard. Ik weet er alles van....’
Jan Jacob antwoordt niet.
Soms verteert hem een groote jaloezie. Dan stelt hij zich voor dat ze uitgaat met een ander, dat de een of andere rijke nietsnut zijn hand op haar naakten rug legt, terwijl ze met hem danst.
Dan maakt een machtelooze woede zijn stem schor. Lang zijn de nachten waarin de slaap niet komen wil; soms huilt hij als een kind, en zegt haar naam vele malen.
Hij wil haar niet meer zien, hij ontloopt haar; als hij haar op straat ziet aankomen, keert hij om. Maar daarom mag hij toch wel een enkelen keer gaan schaken? Ze komt immers maar zelden op de Kring-avonden? Maar den eersten den besten keer dat hij op den Kring komt, is zij er ook. Ze is schijnbaar in een zwaarwichtig gesprek gewikkeld met den notaris; zoo nu en dan dwalen haar oogen achteloos naar het tafeltje, waaraan Jan Jacob en de kapitein zijn gaan schaken. Na een poos maakt ze een eind aan het gesprek en slentert naar de spelers. De kapitein staat op; hij buigt correct, en stelt zijn tegenstander voor. Het is prettig voor Lucia om te bemerken dat Jan Jacob het spel der omgangsvormen kent: hij doet geen poging haar de hand te drukken, als hij ziet, dat zij de hare niet aanbiedt.
| |
| |
De kapitein haalt een stoel.
En dan spelen ze verder. Tegen alle wet en regel in, wint Jan Jacob; de verliezer weet nog haastig zijn verdomme in deksels te veranderen. Als de partij uit is, wil Lucia met den winnaar spelen. Jan Jacob weigert; het is grof, maar ze doet of ze niets gehoord heeft, en zit al tegenover hem.
Het is spoedig duidelijk dat ze winnen zal. Haar slanke vingers hanteeren speels de stukken, maar hun bewegingen zijn feilloos. Eenmaal tijdens de partij kijkt Jan Jacob naar het wonder van haar gezicht; haar oogen zijn vol aandacht op het bord gevestigd, maar ze slaat ze langzaam naar hem op, en dan vluchten de zijne terug naar het verloren spel. Na een poos geeft hij het op. De kapitein grapt dat niemand het tegen een vrouw met zulke schoone handen uit kan houden, die leiden de aandacht af. Het is dan ook niet heelemaal eerlijk toegegaan.... Maar dan gaat Jan Jacob staan. Er gebeurt iets in hem, de spanning wordt te groot. En hij belijdt plotseling zijn liefde, zijn wanhoop: ‘Neen, kapitein, dat is het niet. Maar dat ik die handen nooit grijpen zal, dát is het.’
Lucia beweegt spottend haar schouders.
| |
V
Vanaf dat oogenblik is hij weer gelukkig. Ach, misschien is dit het woord niet. Maar het is niet moeilijk meer om te leven. Hij durft haar weer aan te zien, hij loopt niet meer voor haar weg.
Maar schaken doen ze niet meer.
Het raakt bekend, dat hij verliefd op haar is. Er worden grappen over verkocht, en ook de zoon van den burgemeester hoort er van. Op het gebruikelijke Oude-Jaarsavond-bal danst de charmante jonkheer vaak met Lucia, en vertelt het als een heel goede grap, dat ze ook aanbidders heeft onder de kruideniers. Ze lacht schamper, maar voordat het bal ten einde is, heeft ze tegen den burgemeesterszoon een even schamper neen gezegd.
Het is nu volop winter, en in den avond.
Jan Jacob loopt met groote passen langs den Singel. De sneeuw blinkt in het maanlicht, er is bijna geen wind. Hij is van plan nog even naar het gemaal te gaan, het is nu in den polder mooier dan ooit.
Juist als hij het smalle dijkpad wil opgaan, ziet hij dat een vrouw hem tegemoet komt. Hij weet onmiddellijk: Het is Lucia, geen vrouw is zóó slank. Ook zij is verrast, maar ze herstelt zich het eerst, en wanneer hij haar voorbij gaat en zijn hoed afneemt, noemt ze hem bij zijn voornaam. Ze staan beide stil, en kijken elkaar aan. Jan Jacob haalt diep adem, hij voelt zich moe. Waarom dit nog, het is overbodig....
‘Is het werkelijk waar, Jan Jacob, dat je van me houdt, dat je me lief- | |
| |
hebt?’ Ze zegt dat liefhebt heel langzaam, het wordt een geweldig woord daardoor.
Haast fluisterend komt zijn antwoord: ‘Ik heb het toch zelf gezegd?’
Haar oogen blijven een raadsel.
Als peinzend praat ze verder. ‘Je bent arm, Jan Jacob, je hebt een vrouw niets aan te bieden, en zeker mij niet....’
Ze kijkt hem niet aan als hij haar antwoordt, dat hij inderdaad niets aan te bieden heeft, maar dat hij ook geen enkele poging daartoe gedaan heeft. Maar daarom schaamt hij zich nog niet omdat hij haar liefheeft.... En hij hoopt, dat ze het hem niet kwalijk neemt als hij verder gaat.
Ze schudt van neen. ‘Maar je moet nog eenmaal met me schaken, Jan Jacob, dat zul-je me toch niet weigeren.’
Dien nacht kan hij niet slapen. Traag gaan de uren. Het carillon tinkelt kwartier na kwartier, maar hij hoort het niet. Rusteloos keert hij zich om en om. Waarom speelt ze met hem? Is het dan nog niet genoeg geweest?
| |
VI
Ze zitten nu tegenover elkaar. Tusschen hen in ligt het schaakbord.
Er zijn veel bezoekers dien avond, want een jonge dichter die om kwart over negen met de bus mee moest, heeft een schoon betoog gehouden. Geen mensch heeft er iets aan gehad, altijd gesteld dat dit mogelijk was, maar de plaatselijke pers kan tenminste met vele gevoelvolle zinnen over het locaal cultureel peil, de zelfgenoegzaamheid der burgerij verstevigen.
Lucia draagt een blouse van zwarte, zeer opengewerkte kant, haar schouders, haar armen en haar rug zijn er een bijna prijsgegeven geheim in. Zorgvuldig schikt ze het lange zwarte poney-haar over haar voorhoofd heen. Haar mond is rood in haar bleek gezicht.
‘Jan Jacob, ik wil vanavond met je spelen om een prijs. Ikzelf ben die prijs.’ Haar rechterhand legt ze naast het bord: ze deponeert den inzet.
Jan Jacob wordt wit. De ontroering en de angst maken hem stom. Hulpeloos kijkt hij haar aan, maar zij beantwoordt dien blik, alsof ze juist met hem over het weer spreekt.
‘Durf je niet, Jan?’
Nu zegt ze Jan. Alleen moeder noemt hem zoo.
‘Durf je niet? Is de prijs te groot?’
Onverschillig kijkt ze toe, als zijn bevende handen de stukken klaarzetten, eerst voor haar, en dan voor hem.
Ze heeft niet zacht gesproken, enkelen hebben het gesprek gehoord, en brengen het over aan de andere aanwezigen.
Eerst gelooft niemand het, maar één blik op de spelers is voldoende om
| |
| |
het waar te maken. Ze vragen zich af of ze gek geworden is. Alle gesprekken verstommen. Het is romantischer dan op de film. En het is onzinnig. Het is nog laf bovendien, ze wint immers altijd, Jan Jacob is een zwak speler....
Ze gaan zwijgend om de spelenden heen staan. Zoo nu en dan wordt er gefluisterd, en een jonkheer kijkt smalend naar een bleek, vertrokken jongensgezicht. Maar ook hij vindt dat de grap te ver gaat. Overigens kunnen ze allebei naar de hel loopen. Als ze maar niet denkt dat hij om haar ergens vandaan zal blijven, ook al is het nóg zoo'n burgerlijk zootje.
Na verloop van eenigen tijd staat Lucia duidelijk op winst. Jan Jacob's hand beeft niet meer, hij zal spelen tot het einde.
Het fluisteren rondom hen wordt sterker. De spanning begint te breken. Zie je wel, ze zette immers niéts op het spel?
En dan gebeurt het.
Lucia zet haar Dame voor den ongebonden vijandelijken toren; haar gezicht blijft onbewegelijk. Ze vergt het offer van Jan Jacob's eer. Nooit zal hij de held zijn van geringe afkomst, die de adellijke jonkvrouw door durf en onverschrokken moed veroverd heeft. Ze schenkt zich ten aanschouwe van iedereen weg.
De kapitein vloekt. Dus tóch. Allemachtig nog toe, wat een satansche meid....
Jan Jacob beweegt zich niet, en hij kijkt niet op. Hij ziet er moe uit. Lang staren zijn oogen naar het bord. Dit geluk is te groot. En er is nog een laatste drift van woedend verzet. Nu begrijpt hij haar. Ze heeft hem tot zich opgeheven.
Ze zou dit spel nooit met hem gespeeld hebben, als hij niet vrijwillig de spot van de geheele stad over zich had heengehaald, omdat hij zijn liefde voor haar niet langer verzwijgen kon.
Lucia wacht. Haar hand ligt nog altijd naast het bord. Niemand van die om haar heen staan, weet hoeveel het voor haar beteekenen zou, als Jan Jacob weigerde. Hij kan de held worden, hij kan het bord omverwerpen. Dan heeft hij verloren, maar ook zij. Al den tijd dat hij met haar speelt, heeft ze zijn lijden geweten, en beseft, hoe lief ze hem heeft.
En daarom durft ze niet langer wachten. Ze kijkt naar hem op, en ook Jan Jacob maakt zijn oogen los van het bord. En alleen hij ziet haar hulpeloosheid. Haastig slaat hij haar Dame.
Ze zegt te willen spelen tot het mat, en één voor één geeft ze haar officieren over, en pas als de beslissende zet gedaan is, schuift ze haar smalle, haar wonderlijk smalle hand naar haar liefste toe.
|
|