| |
| |
| |
De groote Zorzi
Fragmenten
Door C. en M. Scharten-Antink
Zesde hoofdstuk
I
DROOMENDE klom Giorgione de houten Rialto-brug op. Den dag te voren had Giambellino hem doen zeggen, dat hij zijn Doop Christi voltooid had, en dat die eerstdaags naar de kerk van Santa Corona in Vicenza verzonden werd; of Zorzi kwam kijken.
Na de aanvankelijke verwijdering, toen hij, vrijheidsbegeerig, Giambellino's winkel verlaten had, was er opnieuw, uit de nooit gestorven saamhoorigheidsgevoelens, een schoone vriendschap gegroeid tusschen hem en zijn vroegeren meester, en meer dan eens was die den laatsten tijd in de werkplaats van den jongere verschenen, vol onverheelde verbazing bewonderend, wat hij er van hem zag.
‘Zulke portretten heeft niemand ooit gemaakt,’ was zijn lof geweest bij dat van Gonsalvo di Cordoba; en Zorzi, om die franke erkenning, hield temeer van zijn nu tweeënzeventigjarigen vriend. Hij was verlangend, het kapitale doek te zien, waarover hij reeds zooveel had gehoord.
Toen hij de brug weer was afgedaald, merkte hij, zonder er zich rekenschap van te geven, een meer dan gewone drukte in de straten; hij was zoozeer in zijn gedachten verloren, dat hij de spanning niet gewaar werd, die menig gezicht bevangen hield.
Langs stillere stegen ging hij dan, en bruggetjes over, en hier was het pleintje van Santa Marina met het huis van Giambellino.
Altijd, als hij er kwam, en zelfs als hij er maar aan dacht, aan de zon-enschaduw van dezen ingetogen stadshoek, en aan het bruine huis met de twee rijen slanke boogramen boven den lagen luifel van den lakenhandel beneden, aan de wijde trappen tot de tweede verdieping, aan den ‘winkel’, en aan het vertrek daaráchter, waar de Meester werkte en waar hijzelf het glanzende licht van Bellini's verven met de oogen had ingedronken, - geraakte hij in een stemming van geluk en dankbaarheid, van ontroering ook om den meester zelf, die thans oud werd en die sterven zou te midden van den gloed zijner kleuren. En een redelooze spijt kon hem bevliegen, daar niet meer onder de leerlingen te zijn, ofschoon hij zich maar al te goed herinnerde, hoe hij deze zachte slavernij binnen vormen, die de zijne niet waren, niet langer had kunnen verdragen. Arme Giambellino, met welk een open geest wist hij de nieuwe kunst van hem, dien hij zijn liefsten leerling noemde, tegemoet te
| |
| |
treden! Bij wien dan juist bij hem, vond hij ooit zoo wijd en wijs begrijpen?
Uit het koele duister der trappen ontving hem de zonnige portego; maar achter het zware gordijn, dat den winkel de klaarte van zijn Noorderlicht verzekerde, hoorde hij, inplaats van het gewoonlijke geroezemoes, een hem onbekende, luide stem, de stem van iemand, zeer overtuigd van zijn eigen gewicht.
Hij tilde het tapijt omhoog en zag, dat inderdaad Giambellino een heerschap op bezoek had, met wien hij het aanwezige werk aan het bekijken was.
Wie den binnenkomende het eerst bemerkte, was Bissolo; hij groette met een schuwen knik. Bissolo - Zorzi wist het - was de eenige, die nog restte van wie in zijn tijd Bellini's leerlingen waren; een leerling, die het nooit leeren zou! Hij moest al bijna dertig wezen, en nog even zoetelijk was zijn koloriet, zijn teekening nog even week!
Bellini en zijn gast, met de ruggen naar hem toe, stonden tezamen geposteerd voor den ezel van een wat landelijken jongen man, dien Zorzi al kende: het was Jacopo, die, evenals Previtali, uit het land van Bergamo kwam, maar hij had heel wat meer aanleg. ‘Palma’ was zijn vreemde bijnaam.
De bezoeker vond woorden van lof en aanmoediging. Hij sprak in uitgezochte termen, die blijkbaar de bedoeling hadden, zijn bizonder verstand van kunst te doen schitteren.
Een korte, zware man was hij met den pauwblauwen mantel der geleerden om, hoewel Zorzi onmiddellijk begreep, dat hij geen geleerde zijn kon. Zijn welgefriseerde, grijzende haardos, waarop hij een roodzijden kalotje droeg, rustte in de weelde van een glanzend-bruine bontkraag. In de eene hand hield hij zijn stijven, zwart-kastoren hoed, waarrond een gouden lintje liep; de andere scheen de gewoonte te hebben in zijn mantelzak zachtjes ducaten te doen rinkelen.
Tegelijkertijd zag Zorzi nog een leerling zitten, dien hij eerst niet had opgelet, een jongen met een schrander, doch loszinnig gezicht; men zag het dadelijk: een vroolijke luiaard, die zeker liever grapte met de meisjes, dan dat hij werkte; maar als hij werkte, het góed zou doen! Hij kon hoogstens zestien jaar zijn, en toch zou reeds iedereen den schilder in hem hebben herkend. ‘Sebastiano’ hoorde hij Bissolo zeggen.
En juist wendden de meester en zijn gast zich weg van Palma's doek, om óók nog te kijken, wat deze snuiter aan het uitvoeren was, als Giambellino Zorzi in het oog kreeg. Een algemeene begroeting volgde.
Siër Michele Vianello - zoo had Bellini hem genoemd - betoonde zich zeer op de hoogte. - Zeker, zeker! en of hij van Zorzi's portretten wist!.... dat der koningin van Cyprus, dat van den grooten Gonsalvo; hij wist ook van zijn naakten San Giorgo....
Het feit verbaasde, dat bij deze gedrongen gestalte een wel dik en bloedrijk, maar uiterst fraai-gevormd gezicht bleek te behooren, met bijna te
| |
| |
giovanni bellini, de doop van christus
vicenza, chiesa di s. corona
| |
| |
| |
| |
schouder en hield aan: - moest de arme Isabella dan zóólang op die leege plek in haar studiolo zitten kijken? Afgesproken was afgesproken!
Waarop Bellini weer, dat hij dan wel de halve uren aan zijn middagen ontstelen zou, ten einde Madonna Isabella te dienen.... Maar dat hij het deed, enkel om zijn bezoeker te pleizieren! Dadelijk na de Paaschdagen, als het eenigszins kon, zou hij eraan beginnen....
Dan nam hij den kunst beschermer, die weer zachtjes in den zak van zijn mantel stond te rinkelen, terzijde: - honderdvijftig ducaten zou toch waarlijk niet te veel geweest zijn voor zulk een moeilijk stuk, zei hij met een gedempte stem vol slecht verholen begeerte, maar hij had nu eenmaal toegestemd in honderd.... hij wou daar niet opnieuw aan tornen.... Alleen, hij zou wel graag een voorschot zien,.... van vijfentwintig ducaten bijvoorbeeld....
Vianello, intuïtief, hield met rinkelen op.
‘Ik zal het de Markiezin schrijven,’ zei hij effen, ‘op voorwaarde dat ge onverwijld aan 't werk gaat.’
Haastig nam hij afscheid: ‘Ik moet naar huis, het is onrustig in de stad. 't Ontslagen bootsvolk van de oorlogsgaleien heeft vanmorgen op de Piazza San Marco de bakkerijen geplunderd. Honger! Honger! schreeuwde het tuig, omdat ze niet dadelijk waren uitbetaald! De Signoria kan toch geen geld tooveren, als het er niet is! Ik begrijp niet, dat de Raad van Tien niet ingrijpt....’
Dan schoot er nog een innemenden lach-knik voor Zorzi op over: - zij zagen elkaar nog wel eens!
Hij zette zijn hoofddeksel op; Giambellino schoof gedienstig het gordijn opzij, en zoo wandelde Siër Michele heen, op zijn geel-fluweelen schoeisel, gewichtig in zijn pauwblauwen mantel, en, onderuit het zwart-kastoren hoedje, als een zonderlinge halve-maan, een reep van de rood-zijden kalot op zijn wijd uitstaanden haarbos....
Toen hij weg was, bleek de meester uit zijn humeur.
‘Ik bén geen man voor antieke fabels,’ bromde hij, ‘'k heb nooit zooiets geschilderd.... en dan nog wel om met Mantegna vergeleken te worden!’
Zorzi dacht: een antieke fabel.... vroeg Isabella 't maar aan mij! Doch op die mogelijkheid scheen Giambellino niet te komen.
‘Vooruit,’ zei hij, ‘je kwam, om Christus' doop te zien....’
Hij sloeg het tapijt op in de deuropening naar zijn persoonlijke werkplaats. En daar zag Zorzi het, aan het einde van het vertrek, reusachtig, bijna tot de zoldering reikend, het altaarstuk van den tweeënzeventigjarige! En hij stond zóó verbluft, dat hij niet dan terloops opmerkte, hoe hier op zijn vroegere plek bij het venster, nog een vierde leerling te werken zat, een jongen van een jaar of veertien.
Bellini nam Zorzi onder den arm en bracht hem voor ‘Christus' Doop’.
| |
| |
Welk een meester was zijn meester! Zeker, hij wist het sinds lang, de opzet had Giambellino bijna geheel en al van Cima da Conegliano overgenomen: het berglandschap met den naderstroomenden Jordaan; in het midden vooraan de oeverplaat tusschen twee lage rotsbermen; daar stond naakt, de Christus; links droegen drie engelen zijn onderkleed en mantel; op het rotsje rechts was Johannes geklommen en goot zijn napje uit over het hoofd van Gods Zoon. Alleen had Bellini, hoog in de lucht, tusschen de cherubijntjes van nacht en dag, en boven de duif van den Heiligen Geest, God-zelf uit de wolken doen verschijnen. Maar die kon wel eens van een der leerlingen zijn, veronderstelde Zorzi.
De voorstelling, in hoofdzaak, was dezelfde; maar welk een kleurengloed in dit grandioze werk, vergeleken bij den schoonen maar koelen Christus' doop in de kerk van San Giovanni in Bragora.
Tegen de kale, woestijnachtige bergen gloeiden het rijke pauwblauw en het helder vuur-rood van Christus' kleederen, die in cascaden van plooien langs de schouders der engelen omlaagvielen; en aan de andere zijde, het warme donkergroen van Johannes' gewaad. Een teederblanke glorie was daartusschen Christus' lichaam met den roomkleurigen lendedoek vol rooden weerschijn....
Maar wat deed daar, op een tronk vóór Johannes' rotsje, die roode papegaai met zijn grasgroene vlerk? Hij vroeg het.
Bellini, die tersluiks Zorzi's bewondering aan diens verdiepte kijken had afgelezen, begon zachtjes te lachen.
‘Die papegaai?’ zei hij, ‘dat ben ik!’
En als Zorzi benieuwd keek:
‘Ik heb immers Cima nagebauwd?’
‘Ze moeten het maar goedvinden,’ kwam hij dan stil; ‘ze hebben mij zóóveel nageschilderd in mijn leven, dat ik, nu ik oud ben, ook wel eens een ander napraten mag! En de Byzantijnen deden het immers ook zoo?’
Zorzi lachte mee, ontroerd door 's meesters eenvoudige bekentenis. Hij bleef verloren in het stralend schilderij.
Maar al kijkend ontdekte hij toch dingen, die hem minder bevielen: - waar Cima's engelen vroom de kleederen van den Heiland over den arm ophielden, hadden die van Bellini ze zelf omgeslagen en deden ze sierlijk maar zorgeloos fladderen en slingeren langs de rotsen en tot in het zand; dat was niet mooi gevoeld....
Heel de houding van Cima's engelen leek hem eerbiediger. Hij moest die nog eens gaan zien.... Prachtige handjes hadden deze, die met den vuurrooden mantel vooral.... Maar wat moesten deze meisjes - engelen wáren het eigenlijk niet - zoo nieuwsgierig Christus' naakt begluren....?
En de Heiland zelf.... Zorzi herinnerde zich, bij Cima, de edele gestalte van den God-mensch. Dìt naakt was bijna zinnelijk, in 't bizonder de ele- | |
| |
gante beenen. En Christus gelaat, - het was wel begoochelend als dat van een magiër, maar was het ook góed? Kon men het vertrouwen?
Dan zag hij, hoe Johannes de Dooper stond, hoog boven den Christus uit! Hoe was dat bij Cima? Deed die even ruw, op zúlk een afstand, het water uit het napje nederkletteren over Christus' hoofd?
‘Je zegt niets,’ zei Giambellino bedrukt. Hij merkte, dat Zorzi bezwaren had....
Maar die sprak ze niet uit, om zijn ouden meester niet te kwetsen, trachtte integendeel overtuigende woorden te vinden voor wat zijn allereerste indrukken waren geweest.
Bellini was gerustgesteld.
‘En nu heb je het mooiste nog niet gezien,’ fluisterde hij hem in 't oor, ‘mijn nieuwen leerling....’
Dat was waar ook! Zorzi had hem gansch en al vergeten!
Het bleek een flinke jongen, die met een gezicht of hij boos was, driftig te penseelen zat. Hij maakte een copie naar de grootsche Madonna voor het roode doek en de avondblauwe lucht, tusschen San Paolo en San Giorgio, een Madonna, van welke Bellini nog niet had kunnen scheiden. Hij deed het prachtig. Nog vuriger en dieper bijna maakte hij de kleuren dan zij waren op het oorspronkelijke stuk. En wat een gemak had die knaap in 't hanteeren van het penseel! Zorzi stond ervan te kijken.
Slechts even zag de leerling op van zijn werk. Zijn blik was warm en eerzuchtig tegelijk. Zorzi voelde, dat die jongen hem kende, en dat hij hunkerde naar zijn lof.
‘Wat zeg je van 'm?’ vroeg Bellini voldaan, zoodra zij zich omgewend hadden. ‘Op den winkel zitten er ook een paar, die het ver zullen brengen, Palma, en Sebastiano.... al is hij lui. Maar deze hier, sinds jij weg bent, deze wint het van alle anderen. Er zit iets wonderbaarlijks in dien jongen!’
En Zorzi had een zonderlingen indruk. Hij keek nog eens om naar het reusachtige, kleuren-pralende doek.... en het was hem, of met zijn wat ruwe hartstochtelijkheid deze drommelsche kwant den ouden meester beïnvloed had.
‘En nu moet ik je nog iets grappigs vertellen,’ zei Giambellino zachtjes, en weer nam hij Zorzi onder den arm terwijl zij den winkel binnengingen, ‘weet je, wie hem eerst als leerling gehad heeft?.... Gentile! En Gentile heeft hem weggestuurd, omdat hij het vak nooit leeren zou.... Hij teekende zoo slecht!....’
Tiziano had Bellini hem genoemd.
..................................................................
| |
III
En in den zomer van dat jaar 1502 tripte een vogeltje door Venetië rond, dat de Signoria schatten kosten zou....
| |
| |
Het was de zeventienjarige Anne de Candale, op weg naar Hongarije, waar zij met koning Ladislas huwen moest. Tot Venetië zouden 's konings ‘oratores’ haar tegemoet reizen.
Sinds haar zevende jaar leefde zij, verweesde dochter van een Bretonsch edelman, aan het Fransche hof, daar zij een nichtje was der koningin, Anne de Bretagne. In October 1500 was een Hongaarsch afgezant naar Frankrijk gekomen om, voor zijn koning, het meisje te zien, bij welke gelegenheid tevens de huwelijksgift op 40.000 ducaten werd vastgesteld.
En nu was zij uit Blois, over Lyon, vertrokken naar Milaan, om daar van Lodewijk XII afscheid te nemen; den 21sten Juli deed zij met een groot gevolg haar intocht binnen Verona; de kamerling, Marin Sanudo, ontving haar met groote praal. 't Had 150 ducaten per dag gekost, hoorden zij later in Venetië. En van Verona ging het naar Padua, dat nieuwe feesten aanrichtte, en vandaar naar Fusina, waar Venitiaansche edelen haar begroetten. Bij het eiland San Biasio lag de Bucintoro met den Doge, Leonardo Loredano, en de Signoria, en de gezanten, en vele edellieden, allen in het scharlaken (ten teeken van vreugde!) en vierenvijftig edelvrouwen in goudbrokaat! Een hozencompagnie voerde dansen uit aan boord.
En in Venetië wachtten haar de Hongaren. Die waren, zevenhonderd ruiters, uit Hongarije komen rijden en hadden verscheiden dagen geleden al halt gehouden in Treviso. Daar hoorden ze, dat in Venetië het nieuw gebouwde hospitaal van Sant Antonio voor hen en hunne dieren in gereedheid was gebracht. De Hongaarsche heerschappen waren woedend; zij lieten weten, dat zij daarin hun intrek niet wenschten te nemen. De Podestà van Treviso had mooi zeggen, dat het gebouw nieuw was en nog nooit voor hospitaal gebruikt, - zij hielden vol, dat een hospitaal geen voegzaam verblijf was voor de gezanten van een grooten koning.
Toen de hoofdstoet in Torcello aankwam, vonden zij daar vijftig booten, waarvan zeven met Venitiaansche edelen. Maar de Hongaren lieten zich niet beetnemen: wáár zouden zij logies krijgen? Zij weigerden het hospitaal te betrekken.... Totdat andere edelen in nieuwe schuiten de boodschap brachten: er waren een aantal paleizen aan den Cannaregio voor hen en hun paarden ingericht.
Anne de Candale zelve betrok het vorstelijke huis der Hertogen van Ferrara, en haar gevolg van Franschen, Milaneezen en Hongaren, zeshonderd ‘monden’ in 't geheel, werd in zestien andere paleizen gehuisvest.
De Signoria was zeer verschrikt. Het onderhoud van heel die hofhouding zou wel vierhonderd goudducaten per dag kosten! Het werd nog veel meer! En er was geen ontkomen aan.... De Hongaarsche Koning was in oorlog met de Turken! Hij moest te vriend worden gehouden. En te vriend gehouden moest ook de Fransche koning, de groote bondgenoot! In hun eigen huis, zaten zij in de val!
| |
| |
Hoelang zou het bezoek wel duren moeten? De Hongaarsche gezanten hadden de opdracht: de Fransche bruid mocht de landsgrens niet over, voor en aleer de bruidschat was betaald. De Fransche oratores daarentegen deden weten: de Allerchristelijkste dacht niet af te schuiven, voor en aleer het huwelijk voltrokken was!
En onderwijl diende de aanstaande Koningin met feesten en ontvangsten vermaakt te worden en geëerd.
Een mooi meisje was ze, klein en lief, en minnelijk in 't spreken. Zij had nóóit gedacht, koningin te worden! Zij vond er een groot plezier in, en tot den Doge zeide ze, dat ze altijd bij haar Heer en Koning Venetië vóór zou staan, en dat zij haar leven lang een liefhebbende dochter van de Signoria blijven wilde.
Wat deed men al niet om haar te behagen! Het begon met groote roeiwedstrijden voor mannen en voor vrouwen. Den volgenden dag bracht de Doge, vergezeld van Signoria en Senaat, haar een plechtig bezoek. Ze zei, dat ze graag een steekspel-op-het-water zou zien, en dien eigen middag nog vond het plaats, op vele booten, aaneengemeerd en met een plankier overdekt. Den dag daarop was er een ontvangst in het Dogenpaleis, waarbij de Fransche bisschop die haar vergezelde, een sierlijke toespraak hield; en daarna, in de schatkamer van San Marco, ging zij het bloed van Christus bekijken. In de Dogenkapel hoorde ze een cantate van den Vlaming De Fossis, en vroeg hem ‘de noten’, om die mee te nemen naar Hongarije; ze was dol op muziek. Dan was het weer een gastmaal van meer dan honderd genoodigden, waarbij uitgelezen zotternijen werden vertoond. Maar de bruidschat liet zich wachten. Reeds meer dan 4500 ducaten bleken er uitgegeven, en waar was het eind? De ‘Raina’ mocht zich ook niet vervelen. Een Franschman en een Hongaar teekenden elken dag op, welke eer haar werd bewezen, en welke genoegens haar werden verschaft, om het hun Koningen te melden. Als die eens niet tevreden waren! Dus werden kerken en kloosters bezocht en het eiland Murano....
Ook kwamen haar kooplui bezoeken, stalden juweelen en goudlaken en zijde voor haar uit, maar zij kon niets koopen, want zij had geen geld. Het Fransche meiske begon te pruilen....
De Hongaarsche oratoren, boos dat de bruidschat niet kwam, vroegen een voorschot van 8000 ducaten, voor al hun onkosten aan mannen en paarden. De Signoria wist geen raad; zij dorst niet weigeren.
't Was toen, dat de rijke burger Vianello zijn kans schoon zag, en met de zachtmoedige onbeschaamdheid der parvenu's zon hij op een uitnoodiging, die de koninklijke bruid overrompelen zou. Zijn statig huis aan den Cannaregio stond tusschen twee paleizen, waar een deel van het gevolg was ondergebracht; hij had gehoord van de verzotheid der ‘Raina’ op muziek, en hij deed navragen, of zij geneigd zou zijn, te komen luisteren naar velerlei
| |
| |
zang en snarenspel.... Met de voornaamsten uit haar gevolg vroeg hij haar, of dat zoo maar niets was, op een gastmaal.
En Anne de Candale, met alle étiquette brekend, nam zoowaar de invitatie aan! Haar hartje verlangde naar een vroolijker feest, dan de eeuwige Doge met zijn scharlaken heeren haar bieden konden!
Die Zaterdagavond werd Vianello's triomf! De vertrouweling der Markiezin van Mantua ontving de aanstaande Koningin van Hongarije in zijn huis! Maar velen der genoodigden uit den Venitiaanschen adel, verontwaardigd, lieten niet eens weten, dat ze niet kwamen; een enkele arme jonker verscheen, belust op het maal. Zoo waren er slechts vijfendertig gasten, en bijna geen vrouwen; Franschen en Hongaren en enkele vrienden van Vianello met hunne matrones, rijke lieden als hij, van wie hij zeker was, dat zij een schitterend figuur zouden maken.
En Vianello zette een borst! Wat kon hem de Venitiaansche adel schelen, nu hij zou aanzitten naast Anne de Candale, nicht van de Koningin van Frankrijk en bruid van Ladislas van Hongarije! Hij zou toonen, dat hij een gastmaal te geven verstond! Geen huis in Venetië was meer dan het zijne van fonkelende praal en van kunstschatten overladen, en niemand zou ooit een avond hebben beleefd, zoo rijk aan velerlei vermaak! Reeds toen de gasten den voorhof betraden, zagen zij, op een Chineesch tapijt, als zijde glanzend, een Turk, die degens balanceerde op zijn neus!
Boven aan de trap stonden witgesluierde Georgische slavinnen, die Damaskijnsche zoetigheden boden en versuikerde bloemen.
En in den Portego ontvingen Vianello en zijn zoon.
Hij zag er prachtig uit! Hij droeg een rijk gewaad van karmozijn satijn, waaruit, aan den hals en uit de spleten van mouwen en buis, ivoorwit, zijn fijngeplooide zijden hemd kwam. Aan een snoer van rond elkaar gewonden gouden strengen hing hem een sieraad op de borst, waarin groene en azuren steenen van ongewone klaarte flikkerden, En aan zijn kussen-dikke, maar fraai-gevormde handen, schitterden diamanten, waaronder één ter groote van een kanarie-ei! Binnen den krans van zijn grijzenden haarbos stond zijn bloedrijke, breede kop met den fijnen neus en de fluweelig-bruine oogen, glanzend van hoovaardige minzaamheid.
De aanzienlijkste gasten voerde hijzelf de zalen rond en deed hun al de kostbare stoffen bewonderen en de uitheemsche meubelen, de vergulde snijwerken, de schilderijen, de beelden, en de uitnemende rariteiten, die hij rijk was. En tegen het uur, dat de ‘Raina’ verwacht werd, toog hij naar beneden, om daar haar op te wachten in de poort.
Als zij eindelijk uit den statie-gondel stapte en luchtig het marmeren bordes besteeg, bood hoffelijk Vianello haar de hand en voerde haar zoo de eeretrap omhoog. Zijn zoon volgde met madame Marguerite de Sens, haar verwante.
| |
| |
Anne de Candale was lichtblond en zij was het van nature. Langs haar teergetinte wangen dartelden fijne krulletjes uit het parelen netje, dat haar gegolfde kapsel gevangen hield, en lichtgrijze oogen pinkten vroolijk in het licht der kaarsen. Zij had een lachje van drie, vier heldere toontjes, gelijk een merel zingt. Haar blanke, spitse handjes waren als twee bloemen. Zij was in zijde gekleed, goudgeel als lichte wijn, waardoor een teedergroene weerglans liep, en overal brak die open op witte tullen pof jes, door parelen vastgehouden.
Vianello was overgelukkig. Hij dacht, hoe jaloersch zijn vrouw geweest zou zijn, hadde die nog geleefd!
En weldra begon het maal, waarvan het eind nog uren in 't verschiet lag.
Aan een kleine tafel, op een verhooging in de verte der zaal - hij wist van zijn scalco, die in het huis Morosini had gediend, precies hoe het hoorde - zat Vianello tusschen de Raina en Madame de Sens, samen met zijn zoon, de twee monseigneurs en de twee edelvrouwen van het gevolg.
Drie treden omlaag, aan den langen disch beneden, zaten de overige gasten. Zijn dochter en zijn nichtje waren niet aan tafel, daar zij tot degenen behoorden, die muziek zouden maken. En de muziek was wel zeer noodig, want Vianello kende geen Fransch en Anne de Candale maar weinig Italiaansch. Vianello putte zich uit in de fraaist-gedraaide complimenten, maar Anne de Candale had niet veel anders terug dan de drie, vier toontjes van haar merellach. Eens beproefde zij enkele woorden in het Latijn, dat zij gebrekkig kende, maar het klonk zoo anders dan in de Italiaansche uitspraak dier taal, dat Vianello, die trouwens als latinist verre van sterk was, er niets van verstond. Een fluweelen blik en een innemende lippen-plooiing bleef zijn eenig antwoord.
Zij was overigens best in haar schik, de Raina, en zij praatte honderd uit met Madame de Sens, langs Vianello heen, die van verguldheid smolt.
En rijk aan verguld en aan uitzonderlijke smaken was het gastmaal zelf. De sappigste verrassingen sprongen er gedurig uit te voorschijn.
Eerst werden vergulde meloenen rondgediend en koeken met vergulde pijnappelpitten, waarbij men, uit gouden koppen, melk met suiker en rozewater dronk. Aan de eere-tafel kreeg ieder een kop, voor zich alleen. Aan den disch der anderen werd tusschen elk tweetal gasten één kop geplaatst.
Een zwezeriksoep met vergulde worstjes volgde, en dan het ‘klein gebraad’, hoentjes en duiven, met geconfijte kersen opgevuld.
Vervolgens kwam het wild, acht schotels met faisanten, aan hals en stuit gesierd met hun eigen glanzende veeren, verguld aan borst en rug. En daarna, in een heldergroene saus van versche doperwtjes, het ‘groote gebraad’, vier kapoenen en een geitebokje op elke der acht geweldige, zilveren schalen.
En met elk gerecht wisselde de muziek....
Bij het licht van een olielamp zat, aan een half afgenomen tafel, Zorzi te
| |
| |
wachten, met Zuanne en Alfonso. Zij wachtten, tot zij aan de beurt zouden zijn om hunne madrigalen te zingen. Aan het venster, open op den Augustusnacht, stonden een paar muzikanten zachtjes te praten.
Wat was het hier voor een vertrek? Was het Vianello's gewoonlijke eetkamer, of die der bedienden? dacht Zorzi. Hij had zoo maar als vanzelfsprekend aangenomen, na zoovele feesten in adellijke huizen, dat hij ook bij dezen rijken burger ten disch zou zijn genood, terwijl hij toch had kunnen bedenken, dat men Zuanne en Alfonso, jongens uit het volk, niet kon doen aanzitten met eene koningin. En hen hier achterlaten zou hij ook niet prettig hebben gevonden. 't Was dus tegen alle redelijkheid in, dat het hem ontstemde, naar dit vertrek verwezen te zijn, waar men hun in allerijl een maal had opgediend. Toch ergerde het hem hier te zitten wachten, in zijn feestkleedij nog wel, zijn rood-en-goudgebloemd brokaten jasje, zijn wit-en-zwart gestreepte hozen, en zijn rood fluweelen schoenen. 't Eenige, wat hem genoegen gaf te denken, was: als straks Vianello met zijn dukaten ging rinkelen, weigerde hij-voor-zich elke belooning. En hij schudde zijn lokken achteruit, om de booze luim van zich af te werpen.
Wat duurde dat feestmaal eindeloos lang! Met Alfonso en Zuanne was hij uitgepraat. Hij verzonk in gepeinzen. Hoeveel jaren was dat al geleden, dat hij gezongen had op de bruiloft van Contarina Contarini? Hij zag zich weer, met de Gezellen van den Hoze, zitten aan die laatste tafel, verbaasd over zooveel nooit aanschouwds.... hijzelf in zijn nieuwe zijden kleuren, met dat onnoozele borduursel, dat pijl-doorboorde hart.... Naar den Hongaarschen smaak, had de snijder gezegd. Men zou er nog wel meer om gelachen hebben, dan hijzelf had gemerkt! Maar dan was hij gaan zingen, zijn liederen uit dien tijd, - de mooiste ervan zong hij nog - en een blonde edelvrouw, het was Ginlietta Gritti geweest, had hem aangestaard met dien wonderlijken blik.... en het laatste lied had hij gezongen, zijn oogen in de groote, droeve oogen van de bruid:
‘Oogen, indien gij sterfelijke oogen zijt....’
Maar tot een nog grooter en dieper herinnering voerden hem zijn gedachten terug. In den camerino van Taddeo's vader, boven de deur, had hij voor het eerst een Grieksche Venus gezien. Welk een ontdekking was hem dat geweest! Venus, de vergoddelijkte Vrouw! Een hemelsche vormenharmonie, bezield door aardsche zinnen!
Hoelang Zorzi zoo te denken zat, zou hij niet geweten hebben. Doch plotseling stond daar de scalco, met het verzoek hem te volgen.
Door een aantal verlaten kamers, fonkelend van spiegels, kaarsenkronen en vergulde zolderingen, - het geroes van het gastmaal rumoerde naderbij -, kwamen zij in een leeg vertrek met banken langs den wand, kostbaar van inlegwerk. Er hing alleen een Vivarini-Madonna met een kandelaber er- | |
| |
onder. Uit de feestzaal naast-aan klonk strijk- en pijp-muziek, een soort boerendans.
Een mooie, wat gezette jongevrouw kwam Zorzi tegemoet. Zij droeg een driedubbel parelsnoer rond den vollen hals, en het zware, blondgeverfde haar was van parelen doorwonden. 't Bleek Vianello's dochter te zijn en zij sprak met bewondering over zijn San Giorgio, dien zij enkele jaren geleden op de Hemelvaartsmarkt had gezien.
- Over een oogenblik zouden hij en zijn twee vrienden aan de beurt zijn. Daarna zou haar nichtje Cecilia zingen; zij zelve begeleidde haar op het spinet....
Toen werd in een der deur-openingen het goud-damast gordijn opgeheven, en een prachtig meisje verscheen, in een gewaad van turkoois fluweel. Zij had kastanjebruine haren, naar weerszij in een lieven val rond het zuiver voorhoofd geleid; daar waar de scheiding begon blonk, blauw en goud, een kleine scarabee. Haar gelaat was schooner, dan Zorzi er ooit een zag. Alles was edel aan dit zacht-verblindend meisjes-gezicht: de hooge wenkbrauwboogjes boven de neergeslagen oogen, de fraaigevormde, ranke neus, de kleine, roode mond, waarvan de hooggekrulde bovenlip trots verried, en misschien afweer; edel rondde het ovaal van haar wangen, door een lichten blos bevlogen.
Zij sloeg de oogen op, en Zorzi voelde zich verwonden door de puurheid van dien blik. Het was, of een licht door zijn lichaam heenvoer. Diep-blauw waren die oogen.
Aarzelend vroeg hij haar, wat zij zingen zou, en het was, of hij droomde, toen zij antwoordde:
‘Een paar liederen maar.... ‘Wat helpt het hert het vluchten....’
Een lichte duizeling beving hem.
‘Ik ken het,’ stamelde hij.
Een eind van hem af stonden Zuanne en Alfonso; Vianello's dochter sprak met hen.
Het was Zorzi, of hij met dit wonderschoone wezen in een hemel achterbleef.
En opnieuw was daar de scalco. De dansmuziek nevenaan was verstomd, In een groote verwarring voelde Zorzi zich met zijn vrienden voeren langs de ruchtige feesttafel tot vóór de estrade, waarop hij, naast den glorie-glimmenden Vianello, de blonde koningsbruid ontwaarde in haar groen-doorschenen, gele zijde, die was als gouden wijn in een lichtgroene bokaal.
Anne de Candale neeg het ree-fijne hoofdje tot hem over en lachte bemoedigend, alsof zij verlegenheid dacht te bespeuren.
Zij hadden afgesproken te beginnen met een ‘frottola’, die toen grooten opgang maakte. En Zorzi zong; hij zong, en zag het wonder: Cecilia!
| |
| |
Blank zijt gij als een bloem, mijn lief,
Die ik tot mijne lippen hief.
Uw oogen schijnen als de zon
Vanuit uws harten hemelbron.
Zij schijnen neer tot in mijn hart
En wekken er de groote smart,
En wekken er de groote smart.
O, glimlach niet, mijn zoete mond,
Want nooit meer heelt deez' wreede wond,
Want nooit meer heelt deez' wreede wond.
Anne de Candale glimlachte mee; in haar sierlijk handje stond de geglazuurde perzik, die zij uit een granaatroode, goud-overpoeierde taart te voorschijn had gehaald. Meende zij, dat dit minnelied voor haar bedoeld was?
Zorzi zong voort in een smartelijke bezieling, die aan het lied een diepte gaf, die hij er nooit in gevoeld had; en hij begreep niet, hoe hij in dezen droom van liefde en zang nog denken kon, dat Anne de Candale met de vingers at, en dat Vianello dus blijkbaar nog niet toe was aan de zilveren vorkjes, die hij in andere huizen had gezien....
En zij zongen een tweeden madrigaal. In droeve accoorden gleden de stemmen tezaam:
Het licht verlaat mijn treurende oogen....
Zorzi zag aan Vianello's luisterend gezicht, dat hij veel verstand van muziek moest hebben; hij zag ook, hoe Anne de Candale, ernstig voor zich heenturend, in haar perzik beet.
Maar toen hij de laatste regels zong:
Kom, en bevrijd mijn ziel, o Dood,
Omdat ik in haar droom niet leef!
toen dacht hij eensklaps, dat hij tot dan toe van de liefde slechts de vreugden geplukt had. Niet de genade.... Wat was de genade? Was het de smart? Hoe was het, dat hij zoo opeens aan den ouden waarzegger der Hemelvaartsmarkt had moeten denken?
Als hij in het vertrek met de banken terugkwam, ontmoette hij aanstonds Cecilia's verteederden blik.
‘Je hebt prachtig gezongen.... met je drieën,’ zeide ze, en bloosde, en sloeg de oogen neer.
En hij bedacht, hoe zij Cecilia heette.... Cecilia, de Heilige der muziek. Doch was déze Cecilia niet eerder een Venus gelijk?
Even later was het háár beurt. Zorzi stond achter het gordijn en luisterde. Hij hoorde de tinkelende toontjes van het spinet en dan opeens wiekte haar
| |
| |
volle vrouwenstem hem als recht in het hart; in welige valleien daalde die stem en steeg in stralend licht. Het lied, dat zij zong, kende hij niet.
Dan bleef het even stil. Opnieuw tinkelden de toontjes van het spinet. En plotseling, als in een smartelijke sprong verhief zich Cecilia's diep geluid:
Wat helpt het hert het vluchten,
Als hem de pijl in 't harte steekt?
Achter het gordijn stond de groote Zorzi, en hij wist, dat vluchten nutteloos was.
En nogmaals zong zij een ander lied, lichtend van ingehouden jubel.
Hij stond daar in zijn rood-en-goud gebloemd brokaten jasje, op zijn rood-fluweelen schoenen, - terwijl zijn geest als dronken opvoer in het licht van haar zingende wezen.
(Wordt vervolgd)
|
|