| |
Boekbespreking
Letterkunde
Peter van Steen, Bevrijding. ‘Elsevier’, Amsterdam, 1937.
Het komt niet alle dagen voor, dat een jong auteur debuteert met een trilogie, en nog minder dat de drie boekdeelen zooals in dit geval aan gehalte hun gewicht aan woorden waard zijn. Alreeds de titels, die elk der deelen tot een roman op zichzelf maken, terwijl het wanneer wij ze achter elkaar lezen juist de innerlijke samenhang
| |
| |
is die treft, getuigen in hun zuiverheid van een vasten opzet en bezielden inhoud: Ochtendnevel - Kentering - Bevrijding. Ze zijn er niet zoo-maar voor de reclame opgeplakt, als het aanlokkelijk étiquet op wijn van een twijfelachtig ‘Château’. En zoo is er aan deze boeken zelf ook niets wat twijfel wekt; dit werk werd klaarblijkelijk geboren uit oprechten drang, uit bittere noodzaak, uit een machtig verlangen naar ‘bevrijding’. Al wat het gunstig onderscheidt, welde op uit die levende bron, en ook de gebreken zijn tot dien oorsprong terug te voeren. Een roman mag maar tot op zekere hoogte vergaarbak en aflaat zijn, een auteur, die zich met huid en haar aan zijn lezers prijsgeeft, zelfs een Strindberg, wekt wrevel om het zelfbeklag, dat altijd bovendrijft. Tegenover dit gebrek aan reserve staat de spontaniteit, die zoolang een auteur jong is bekoort, en bij Peter van Steen is de overgave aan al deze bladzijden, waarvan het ons niet aangaat in hoever zij autobiographische herinneringen bevatten, zóó volstrekt, dat wij ook den argeloozen moed moeten bewonderen, waarmee hij zich van zijn veelal opgenietbaren held heeft ‘bevrijd’. Hij beschikt daarenboven over een uitgebreid vocabulaire, waardoor al wat hij in hoofd en hart omdroeg, zich onbelemmerd, op natuurlijke wijze kon vormen en uiten - men merkt dit vooral aan de dialogen - en een oogenschijnlijk eentonig relaas, een ‘geval’, dank zij een rijke taalschakeering de aandacht boeien blijft.
‘Een man met kromgewerkte, miskende schouders’ (blz. 34). Zoo'n man kennen we inééns, door dit eene woord, dat op de keper beschouwd daar nauwelijks verantwoord mag heeten, maar dat de litteratuur veroorlooft aan wie er op het juiste oogenblik gebruik van weet te maken. Wil men een ander voorbeeld van dit suggestief proza? Blz. 162. Reinier is daar noodgedwongen in het huis van zijn gehaten en ge vreesden vader teruggekeerd. ‘De avonden zijn hol en vol van vreemde, bleeke, schrikaanjagende geluiden’. Hier is 't het woord ‘hol’, dat het doet; huiveringwekkend! Men herkent er het talent aan, want dergelijke geheimen, waarmee een geboren schrijver de onmisbare atmosfeer weeft voor hetgeen hij wil uitbeelden, kunnen niet worden afgekeken of aangeleerd.
In deze atmosfeer laat zich de hoofdpersoon, Reinier, met al de excessen van zijn ongevormd wezen, aanvaarden. En wel als een jongen met uitgesproken kunstenaarsaanleg, in de puberteitsjaren van een meer dan normale ontvankelijkheid, abstract idealisme, en sterk egocentrische beperktheid. Zijn probleem is het Hamlet-probleem, wat hij zoekt is: ‘zijn’, deelhebben aan het bestaande, zich mensch voelen onder de menschen, doch dit alles naar het ideaal, dat speciaal hij zich ervan heeft gesteld. Om aldus te komen, door de fnuikende uiterlijke verschijnselen heen, tot het wezen, de goede en schoone werkelijkheid van het leven, en tot de daden, die daarin zijn eigen bestaansrecht zullen rechtvaardigen. Karakteristiek is op blz. 148, waar Reinier tot de ontstellende erkenning moet komen, dat hij ‘een ander mensch gebruikte om zichzelf te verwezenlijken’. Aan het eind der drie deelen wijst de schrijver hem den weg, zijn weg, die tot verlossing uit dien chaos kan leiden: een concrete litteraire taak. Met dit al zien we Reinier, hem als dichter in zijn windselen aanvaardend, toch te veel als pathologisch geval, en dit lijkt ons de fout van deze drie boeken, dat zijn overgevoelig, linksch en vaak lamlending reageeren op de moeilijkheden van zijn bestaan (zijn werkloosheid o.a.) die hij met talloozen deelt, ons niet voldoende verklaard wordt uit zijn kunstenaarsnatuur. Uit de bijzondere gesteldheid dus van een mensch, bestemd de
| |
| |
realiteit te zien ‘à travers un tempérament’, in hoogste instantie: visionnair, en daardoor dusdanig beïnvloed, dat zijn verbeelding zich overal te pletter loopt. Hij maakt zich dan - dit is juist wat de schrijver gewild heeft: ‘onmogelijk’, maar wij voor ons willen die onmogelijkheid verontschuldigen als de fout van zijn dichterlijken, d.w.z. zijn natuurlijken aanleg, en niet als een ziekelijke afwijking. Er is een tijd geweest, dat het begrip ‘pathologisch’ in de romankunst een ongunstig oordeel insloot. Frans Coenen's ‘Een zwakke’ o.a. werd er om afgewezen. Het ideaal was toen, het levenslot van een zoogezegd ‘gewoon’ mensch zoodanig uit te diepen en te belichten, dat het voor den lezer ‘bijzonder’ werd, en hij uit dit individueele het algemeene kon afleiden. Binnen de grenzen van wat men toen veronderstelde te zijn: het normale. Sinds de oorlog de wereld omschudde, Freud en anderen opstonden, is dit veranderd. De psychiatrie heeft aangetoond hoe weinige inderdaad ‘normale’ menschen er rondloopen en deze snel gepopulariseerde wetenschap heeft de romanschrijvers een vóórliefde voor het pathologische bijgebracht (romans over krankzinnigen inbegrepen) voor ‘gevallen’, die al dáárdoor boeien wijl ze de lezers tegemoet komen bij hun speuren naar overgangen en grenzen in zichzelf en hun naasten. Het meer of minder ziekelijk afwijkende, het geestelijk of lichamelijk gebrekkige in de litteratuur werd eenmode, en niemand neemt aan het succès in deze richting meer aanstoot, als aan een te goedkoope speculatie.
Laat ons dadelijk vaststellen, dat Peter van Steen in geen enkel opzicht tot de schrijvers behoort, die zich aan de mode storen. De figuur van ‘Reinier’ is in zijn boeken ontstaan zuiver als een kind van zijn tijd, van een veel ingewikkelder en verwarder tijd dan eraan vóórafging, en een, die in het algemeen bewuster wil geleefd worden. Meer dan onze voorouders zijn wij in staat het afwijkende in onszelf te herkennen en op zelfontdekking - zelfverwezenlijking zooals Reinier - uit.
Als zoodanig wint hij tenslotte ook als mensch ons hart, al hadden we hem dan nog wat meer dichter, wat minder burgerjongen gewenscht, bij zijn worsteling met menschen en schimmen, in zijn verhouding tot zijn treurig ‘thuis’ en tot de vrouwen, in wie hij tevergeefs zijn ‘Helena’ zoekt. Tout comprendre, c'est tout pardonner. Bijna.
Litterair mag men deze drie deelen, waarvan er niet één zakt, om hun heldere plastiek en mannelijke verantwoording, hoog aanslaan. Een vraag blijft voor ons, of de schrijver, die zooveel van zijn kruit ineens verschoot, bij een volgend werk door een gelijke stuwkracht zal worden gedreven.
Top Naeff
| |
S. Vestdijk, Het vijfde zegel. Nijgh & Van Ditmar, Rotterdam, 1937.
Greco is de schilder voor dichterlijke schrijvers. Maurice Barrés, in 1902 Toledo bezoekende, heeft feitelijk de moderne belangstelling in beweging gebracht. Hij openbaarde duidelijk het verband tusschen Toledo en Greco. Er volgen anderen o.a. Miguel de Unamuno (1914), Mauclair; van jeugdiger kant, in 1931 nog, de uitstekend geschreven studie van den Belgischen dichter Michel Seuphor en niet te vergeten Aldous Huxley in een Méditation on El Greco. De kunsthistorische werken van importantie dateeren eveneens van de twintigste eeuw. Er is alle reden aan te nemen, dat vooral de opkomst van het expressionisme in de kunst, het beter verstaan van het extatische, het hevige en het gedeformecerde, dat volgde uit de anti-klassieke gezindheid, tot de moderne ontdekking van Greco heeft gevoerd, zooals eens de Dostojewskicultus het, tijdelijk, scheen te winnen van evenwichtiger en klassieker gesteldheid. Ook
| |
| |
de Greco-cultus heeft o.i. reeds iets verloren van zijn extatische felheid. Dat juist een schrijver als Vestdijk met een zwaar boek anno 1937 de Nederlandsche litteraire bijdrage voor den Greco-stapel levert, kan niet verwonderen. Het zwarte Spanje der Inquisitie, brandstapels, martelscènes, sadisme, tal van psychische ziekte-aspecten, onheil en barokke hemelbestorming, bieden dezen scherpzinnigen, zich gaarne in medischjuridische dialectiek verlustigenden schrijver, stof te over. Een figuur als Greco, excentrisch, hallucineerend, een man van cultuur, belezen, verzot op muziek, gaarne verkeerend met menschen van geest, dichters, philosophen, kerkgeleerden, zulk een bezeten kunstenaar, man van groote passie, moest Vestdijk bijzonder boeien. Greco wekt trouwens wat Huxley imaginative wandering noemt. Er is veel duisters gebleven in zijn leven. Hij is in zijn leven en in zijn kunst als een nachtelijk onweer geweest. De schaarsche zekerheden belichten telkens een bepaalde levensperiode, genoeg om rijkelijk de vermoedens te doen opbloeien, die kunsthistorici een altijd dankbaar terrein voor onderlingen strijd en romanciers een even dankbare muziek voor de speculatieve verbeelding geven.
Vestdijk koos uit den eersten Toledaanschen tijd het jaar 1583, waarin hij bezig is de beroemde begrafenis van den Graaf van Orgaz te schilderen en waarin Vestdijk tevens de weigering van den St. Mauritius door Filips II laat spelen. Hij laat hem wonen in de Casa del Greco, waar hij volgens historische gegevens nooit gewoond heeft. Maar dat doet er weinig toe: hij had er kunnen wonen. Ten naasten bij is voor het litteraire beeld vaak voldoende basis. Als Huizinga de vies romancées aanvalt, vliegt litterair Nederland, gestoken door een wesp, overeind.
Als Ina Boudier ten achter blijkt in haar historisch basement, komt datzelfde litteraire deel in eens met bezwaren, die wonderveel op die van den hooggeleerde gelijken. Na de uiteenzettingen op dit teere punt behoeven we ons niet opnieuw daarin te begeven. Wie de roman van Vestdijk leest, weet dat hij literatuur krijgt en wat hem interesseert is niet alleen de vraag hoe ziet Vestdijk Greco en zijn tijd, maar is zijn litteraire vormgeving geslaagd, leeft die tijd, leven de figuren, proeft gij het leven daarin als echt en waarachtig. Want door alles heen toch is het gegeven van een schrijver verbonden met zijn diepste aandrift en wezen. Het wezen ver-wezenlijkt en daarmee wordt het historische gegeven doortrilt van het hedendaagsche.
Vestdijk heeft met zijn boek een knap werkstuk geleverd, dat hij wellicht toch beter had gedaan niet te doen drukken. Als oefening in een materie, die hij zich eigen moest maken en in zijn vak als romancier, zal het hem ongetwijfeld verder hebben gebracht, al schiet hij in essentieele dingen op weinig vertrouwenwekkende wijze te kort. De barokke compositie b.v. is knap. Wie zin voor bouw en indeeling heeft, voor het moment van loslaten en weer opvatten van bepaalde lijnen, vindt hier verrassende proeven. Doch als geheel genomen is deze moeilijke materie en de veelheid van personen bij hem niet geheel tot muziek geworden, Hij voegde aan het boek een woordenlijst toe. Welnu, het boek maakt den indruk, dat de auteur nog veel meer woordenlijsten noodig heeft gehad en ze niet voldoende heeft kunnen vergeten. Hij spreekt een taal, die hem niet zoo eigen is geworden, dat hij tot vrijheid in de beheersching is kunnen komen. De prestatie heeft daardoor iets van bluf over zich en bleef toch inwendig onvrij, zooals een rede in een vreemde taal gesproken knap kan zijn, doch zonder beweging en zonder die directheid van klank en uitdrukking, waardoor inderdaad het denken en voelen geraakt wordt. Bij Vestdijk blijft het wat dik en gewichtig klinken, maar helder en met die kern- | |
| |
achtige bedwongen vibratie, die altijd het essentieele van het voorgewende onderscheidt, wordt het bijna nergens.
Uit het een volgt het ander. Hij is feitelijk halverwege of drie kwart blijven steken in de materie en vermoeit daardoor den lezer met onverteerbare, notarieele bladzijden, die hij bij minder spoed om het werkstuk los te laten, ons had kunnen sparen. De figuren zijn nu slechts bij vlagen levend geworden. Hier en daar hebben zij veel van een der spelers in een melo-drama. Greco blijft een vrij dwaze, redeneerende, vage figuur, een schimmig en zwak speler, zonder iets van grootheid. De auteur mist tenslotte de verheldering, de plotselinge stijgingen, die bij Dostojewski na eindelooze stomme bladzijden opeens zijn epileptische figuren tot hemelsche inblazingen brengt. Vestdijk blijft steken in de quasi-geleerde, half-theologische redeneeringen uit den tijd der inquisitie, die te veel rieken naar het papier, waar hij ze uit heeft opgediept. Vraagstukken, op deze wijze weergegeven, interesseeren niemand meer, omdat het heldere denken daarin zoo vertroebeld is en de theologie zoo verbasterd, dat slechts strikt wetenschappelijke behandeling, maar niet deze litteraire acteurstaal daarvoor nog belangstelling kan wekken. Typeerend zijn deze gesprekken wel voor het bijvoorbaat intelligente, waar auteurs als Vestdijk zich gaarne mee onderscheiden van een vroegere generatie. Het geoutreerde hiervan is tevens duidelijk: het kan ontaarden in een redeneerzucht, die verdacht veel doet denken aan zekere gewichtige gesprekken, die men met een warm hoofd verlaat en te arm en ijdel bleken om ergens essentieel te zijn. En in gemoede: zou Felix Dahn in Ein Kampf um Rom zooveel minder zijn geweest dan deze papieren litteratuur, ontdaan van haar gewichtigheid?
Wie zich herinnert hoe André Maurois het voor den gemiddelden lezer toch ook niet onmiddellijk toegankelijke terrein van de Engelsche staatkunde en historie, leesbaar kan voordragen b.v. in het leven van Disraeli, zal moeten toegeven, dat Vestdijk aan dat niveau niet is toegekomen, gezwegen nog van hetgeen heel wat dieper dan Maurois gravende auteurs als Stephan Zweig te voorschijn brengen. Men zou er trouwens niet aan denken Vestdijk met buitenlandsche voorbeelden in een veel beproefd genre te meten, ware het niet, dat elders de critische verantwoordelijkheid ter wille van wereld-titels wordt verlaten. Terecht wees onlangs de Litteraire Gids op de snelheidsrecords waar Vestdijk blijkbaar houder van is. Aan die vaart om gereed te komen is het wellicht ook te danken, dat maar weinig bladzijden geïnspireerd lijken. Figuren als Don Pedro met zijn ziekelijke lusten en onlusten behandelt hij trouwens opmerkelijk gemakkelijker, lichter van gang, intelligenter en daardoor leesbaarder dan Greco, Esquerrer e.d. Het talent en de bekwaamheid zijn even onmiskenbaar als de wil om een grootsch kunstwerk te scheppen. Slechts komt het werk veel te vroeg, dat is ongaar, uit den oven en kan de wil nooit het gistingsproces vervangen. En waarom al deze papierenheroïek? Wij hebben heusch wel even tijd om op een volgenden roman van Vestdijk te wachten.
A.M. Hammacher
| |
Ben van Eysselsteyn, Tusschen Zuiderkruis en Poolster. Uitgave H.P. Leopold's Uitg. Mij., Den Haag, 1937.
Het is eigenlijk merkwaardig te moeten constateeren, dat de Nederlandsche letterkunde, wanneer men althans reisbeschrijvingen en poëzie uitsluit, zich zoo weinig heeft geïnspireerd op de zee. Het eerste het beste geschiedenisboekje, dat men als kind op
| |
| |
de lagere school in handen krijgt, leert dat de Hollanders een zeevarend volk zijn, zijn gewéést vooral. Te oordeelen naar de romanlitteratuur zou men alles eerder kunnen gelooven. Al zijn er natuurlijk uitzonderingen, van welke er eigenlijk maar één boek in aanmerking komt te worden vermeld met name Arthur van Schendel's Het Fregatschip Johanna Maria.
Want wat merkt men wanneer men andere werken, verband houdende met de zee, beschouwt? Van geen hunner vormt de zee een onontbeerlijke factor. De schetsen van den ouden Werumeus Buning ontkenen hun waarde aan de aardig vertelde anecdote. Boeken als Willem de Geus' De Wilde Vaart en Salvador Herzog's De Wilde Schuit verhalen eerder van het zeemansleven dan van de zee als tegenspeler of hoofdpersoon in den roman. Johan van der Woude's Straat Magellanes tenslotte staat niet zoo ver van Johan Fabricius' jongensboek De Scheepsjongens van Bontekoe af als men zou denken.
Zondert men Van Schendel uit, dan vindt men de zee als wezenlijk bestanddeel van een werk het meest volkomen tegenwoordig in oude scheepsjournalen, in de poëzie van een Slauerhoff, van een A. Roland Holst. Ik kan in dit verband de talrijke reportages van min of meer bekwame litteratoren en het vrij aanzienlijk aantal romans waarin de zee als décor fungeert veilig ongenoemd laten. Ditzelfde verschijnsel - het gemis aan een letterkunde, die zich op de zee heeft geïnspireerd - deed zich tot voor luttel jaren geleden voor in onze letteren ten opzichte van onze koloniën. Een koloniale litteratuur, gelijk b.v. Frankrijk er een bezit, ontbrak hier ten eenenmale. Daar is dan wel eenige verandering in gekomen, welke slechts voor het grootste deel bewijst de waarheid van het gezegde, dat alle verandering nog geen verbetering is.
Ben van Eysselsteyn nu heeft met zijn roman Tusschen Zuiderkruis en Poolster een poging gedaan deze kleine reeks met een te vermeerderen. En het is gebleken een zeer lofwaardige poging te zijn. Van Eysselsteyn is niet alleen een zeer productief, maar ook een zeer veelzijdig auteur. Hij begon met poëzie - heette zijn bundel niet Om 't hooge Licht? - daarna volgden novellen, maar naam maakte hij vooral met zijn tooneelstukken, die ook in het buitenland werden opgevoerd. Hij schreef verder eenige detective-romans en Tusschen Zuiderkruis en Poolster ligt ternauwernood in den boekhandel of men leest al weer, dat hij het scenario vervaardigt of heeft vervaardigd voor een groote nationale film, die nog dit jaar zal worden uitgebracht. Over dit filmscenario vermag ik natuurlijk nog niet te oordeelen, maar denkende aan al zijn andere prestaties had ik wel eens den indruk, dat ik door de boomen het bosch niet meer zag. Laat ik het anders zeggen: ik geloof dat Van Eysselsteyn's talent zich tot nu toe het volledigst heeft uitgesproken in dezen roman, welke gebaseerd is op de legende van De Vliegende Hollander, een roman waarin hij zich een zeer boeiend en levendig verteller toont.
Mijn bezwaren, die ik wel degelijk heb tegen dit boek, worden voor een deel opgeheven door de vaart, waarmee het is geschreven, de frissche kracht waardoor het wordt voortgestuwd. Hoe kwam dit boek tot stand? In een voorwoord geeft de schrijver daarvan zelf verslag: in een van de nachtlogementen van het Leger des Heils ontmoette hij een ouden zeeman, Hubert de Vries, die hem de meest fantastische, wel eens leugenachtige, maar altijd zeer onderhoudende verhalen deed. Met deze verhalen als materiaal, als grondstof zette Van Eysselsteyn zich aan het schrijven van zijn roman. Hij vond voor zijn boek een uitermate eenvoudig, maar krachtig stramien, waardoor de verschillende
| |
| |
fragmenten tot een sober geheel konden worden verbonden. Namelijk de haat die Hubert de Vries den wreeden kapitein Matthys de Zwart toedraagt, een gevoel zoo heftig in hem levend, dat hij zijn aartsvijand achtervolgt van Zuiderkruis tot Poolster. Een gegeven dat in een anderen vorm meerdere malen opduikt in de litteratuur van de zee. In Herman Melville's Moby Dick achtervolgt de eenbeenige kapitein Ahab een witte walvisch alle zeeën over en er is geen haven waar Brouwer zijn fregatschip niet heeft gezocht. Ik voor mij beschouw dit varieeren van één thema niet in het minst als een bezwaar en zeker niet wanneer het op zoo onderhoudende wijze wordt gedaan als waartoe Van Eysselsteyn in staat blijkt te zijn. Men zou er versteld van staan hoe weinig themata er zouden overblijven wanneer men de roman-gegevens herleidde tot hun oorspronkelijken vorm.
Minder kan ik waardeeren de poging om de legende van De Vliegende Hollander te vlechten door het levensverhaal van Hubert de Vries. Naar mijne meening was dit volkomen overbodig. Het geeft aan dezen roman een symbolisch tintje, dat allerminst noodzakelijk is en dat afbreuk doet aan de krachtige realiteit van het verhaal als zoodanig. Twee ongelijksoortige waarden trachtte de auteur dooreen te mengen. En tenslotte: niet altijd klinkt de dialoog van deze zeelieden overtuigend. Ik geloof namelijk dat een stomdronken zeeman zich minder keurig uitdrukt dan b.v. het geval is op pagina 166, waar een hunner ‘geheimzinnig hikt’: ‘Deze keer laat ik mij niet door zoo'n Spaansche armada overrompelen. De drommel hale dat dronken zeevolk!’
Een en ander neemt niet weg - en ik zei het al eerder - dat deze roman van Van Eysselsteyn een boek is dat men met genoegen leest om den kloeken opzet, den levendigen verhaaltrant en de vaart die het bezit.
Jan Campert
| |
C.J. Kelk, Bloem onder Menschen. A.W. Bruma en Zoon's Uitg. Mij., Utrecht.
De titel van Kelk's jongste roman heeft me voor een puzzle geplaatst. Want kan men spreken van ‘bloem onder menschen’? En wat beteekent het? Taalkundig is het stellig onjuist, men zou dan b.v. ook kunnen spreken van ‘boom onder menschen’ of ‘vogel onder menschen’. Het meervoud ‘Bloemen onder Menschen’ ware juister en strookt ook beter met wat ik me voorstel de strekking van den titel te zijn....
Menschen die als bloemen zijn, zielen als bloemen onder menschen.... Maar toch, al is dit de eenig aanneembare verklaring, de roman geeft geen voldoende aanleiding tot deze opvatting. Want al zijn er een paar bijzonder aardige menschen (hoofdpersonen zelfs) in dit boek te vinden - ze zijn toch niet zóó geschapen dat ik een dergelijk epitheton verdiend acht! Merkwaardig is, dat Kelk een zekere sentimentaliteit in zijn titels tot uiting brengt. Want aan dit werk ging een boek vooraf: ‘De dans van jong voeten’ geheeten en ook deze titel, die een visioen van dartelheid en schoonheid oproept, dekte geenszins den geest der geschiedenis, die over twee jongens en hun vriendschap ging. Zeker, die jongens waren pril en fleurig, maar het waren toch tevens twee gewóne jongens. In deze nieuwe roman hervinden we dezelfde twee knapen, Henk Brandon en Fokke Terpstra, maar nu zijn ze volwassen, beide student en eigenlijk nauwelijks vrienden meer. Toch kruisen zich hun levenswegen, want op beider weg staat hetzelfde meisje, het dochtertje der deftige hospita van Henk, die rijk is. En Henk, die tevens charmant is, brengt héél even de pas ontloken liefdegevoelens van het meisje voor Fokke in gevaar. Maar zij voelt al spoedig dat zij met haar ziel den veel minder aan- | |
| |
zienlijken, doch zooveel levendiger, dol verliefden Fokke toebehoort. Fokke, die arm is als zij en niet elegant, maar ook niet zelfverzekerd, Fokke leeft in een klein burgerlijk milieu dat door Kelk met verve beschreven wordt. Vol grillen en boertigheid, maar zonder diepte of geest, Fokke is fijner dan z'n familie, maar toch zóó dat hij zich niet boven zijn milieu plaatst. Hij is daarvoor te menschelijk. Misschien is hij werkelijk een béétje bloemachtig in deze samenleving. Fokke, met zijn stralende levenslust, zijn zuiverheid, zijn vermogen om lief te hebben. Hij heeft Mimi dan ook zielslief en zijn liefde is zoo naïef
en vervoerend dat Mimi haar niet weerstreven kan. Wat had dit alles verrukkelijk kunnen worden als het in een schoon eren stijl en minder wijdloopig geschreven ware. En niet zoo gemeenzaam-boertig (dus meer van boven af gezien).
Er schuilt ook iets van den Schoolmeester in Kelk, De dingen des levens gewóón, zelfs letterlijk nemen en er toch iets van maken. Maar de roman is voor deze soort geest misschien niet de geëigende vorm.
Er is ook iets - heel in de verte - van Heine in Kelk. Dat is de poëtische, de sentimenteele. Meegesleept worden door liefde, weemoedig en soms sceptisch worden. Maar de echte Kelk is toch nog een jongen, en zijn charme is zijn élan, zijn trillend gekwinkeleer. Ik weet ook niet hoe ik me een boek van den echten Kelk moet voorstellen. Daarop kan alleen hij zelf in de toekomst antwoord geven.
Jo de Wit
| |
Muziek
Dr. K.Ph. Bernet Kempers, Muziekwetenschap in den loop der tijden, W.L. en J. Brusse's Uitg. Mij. N.V. Rotterdam, 1937.
In 1929 werd Dr. K.Ph. Bernet Kempers aan de Universiteit van Amsterdam toegelaten als privaat-docent in de muziekwetenschap; thans, na acht jaar, werd hij tot Lector benoemd. Hiermede heeft dit vak zijn bestaansrecht wel bewezen. Dr. Bernet Kempers aanvaardde zijn ambt 30 Sept. j.l. met een rede: ‘Muziekwetenschap in den loop der tijden’, een globaal doch boeiend overzicht en tevens een overtuigd ‘pro domo’. Dr. Bernet Kempers heeft een open oog voor de gevaren, welke de muziekwetenschap bedreigen, wanneer zij zich van de muziekbeoefening isoleert of zich te zeer in het détail verliest. Hij waarschuwt voor het soort van musicologen, die alles weten te vertellen over Scheiffelhut, Michel, Gumpelzhaimer of Lindpaintner, doch geen klare voorstelling hebben van een symfonie van Berlioz! Men behoeft niet te vreezen, dat aan de Amsterdamsche Universiteit dergelijke musicologen gekweekt zullen worden, want de Lector dringt er op aan, dat zijn vakleerlingen zich vooral de theoretische kennis van den praktischen musicus eigen zullen maken. Een gezonde opvatting, welke eveneens door den Utrechtschen hoogleeraar Prof. A. Smijers wordt voorgestaan. Ons muziekleven kan er niet anders dan wèl bij varen, wanneer de muziekwetenschap in universitair verband wordt opgenomen. Naast dezen opbouw doet het wel zonderling aan dat de ‘bijzondere’ leerstoel te Utrecht (die van Prof. W. Mengelberg) jaar op jaar een nutteloos vacuum blijft....
Wouter Paap
|
|