Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 48
(1938)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
KroniekTop Naeff zestig jaarSinds Top Naeff, als jong meisje, met veel geestdrift en overmoed, het land der letteren indartelde, heeft zij in dit domein een door niemand meer betwiste positie ingenomen. Want het was, van meet-af aan, wel duidelijk, dat hier een schrijfster van ràs aan het woord was, een jonge vrouw voor wie de pen als 't ware een verlengstukje was van de hand. En nu zij zestig jaar gaat worden (wie haar zien, gelooven het niet!) kan men zonder eenige overdrijving verklaren, dat zij beschikt over nog evenveel lust tot werken en tot getuigen als het jonge, felle meisje van eertijds. Het is twee en veertig jaar geleden sinds zij haar eerste jonge meisjes boeken schreef, die, ik zie het in mijn huiskamer, nog met even groot genot verslonden worden als in mijn jonge jaren (en éérder) het geval was, In een boek als ‘Schoolidyllen’, dat onstuimige, eenigszins wilde boek, leeft veel van de echte Top Naeff, al zal natuurlijk niemand durven beweren, dat, wie het leest ook maar bij benadering zou kunnen voorspellen dat zij na veertig jaar de schrijfster van ‘Een huis in de Rij’ of ‘Juffrouw Stolk en andere verhalen’ zou zijn. Maar in tegengestelde richting valt er toch veel af te leiden. De ‘Schoolidyllen’ vertellen nog niet dat wij met een styliste van beteekenis te doen zullen krijgen, maar over het karakter der schrijfster valt veel te concludeeren. Want aan het gevoel en zijn rechten wordt in ‘Schoolidyllen’ zwaar tol betaald, maar daar staat tegenover dat de jonge Top Naeff reeds weet wat humor en wat hekelen is. Zij is wel is waar nog wat onevenwichtig, zooals jonge meisjes zijn, met hun lange armen en beenen en hun groote voortvarendheid, maar één ding staat vast: zij laat zich geen knollen voor citroenen verkoopen! Zij weet - en geen mensch behoeft het haar meer te leeren - dat er heel veel schijn is in dit leven. En zij hekelt dien schijn, op haar kinderlijke wijze. Zij zal het blijven doen (hoe satyrisch is zij in haar laatste verhalen ‘Het Raam’ en ‘En in alle menschen’). Deze twee wezens in Top Naeff, de gevoelig-dichterlijke én de satyrische, ze zijn nog steeds getrouw bijeen in deze vrouw, die men om haar distinctie wel eens te mevrouwerig wilde noemen. Doch deze vrouw is, in den grond van haar hart, een revolutionnaire. Toen zij, een kind nog, op den schoot van haar grootvader gezeten met het schooltje speelde, was het haar liefste lust om ‘meester Pit’ vroeg of Iaat in een hoek te kunnen zetten. Maud in ‘Schoolidyllen’ komt in opstand tegen onrecht, tegen overmacht op grond van gezag alléén. Alles wat braaf, baneel, bot en eigengereid is, stuit haar tegen de borst, maakt haar wild als een jong veulen. Zij háát de Letje's en de Cato Rippe's. Misschien verheft zij zich wel eens niet geheel boven dien haat, want Letje drukte zij er dood, morsdood mee, maar in verschillende harer beste verhalen is het juist die | |
[pagina 210]
| |
afkeer tegen alles wat schijn is, die haar inspireerde tot die merkwaardige, puntige, brillante anecdotes, die in ons hart een lichte melancholie oproepen. Deze ironie, die ontstaat uit geleden pijn, spaart ook zich zelf niet en mocht zij, in vroeger jaren, haar gevallen wel eens wat te veel gedemonstreerd hebben aan het soort van menschen uit eigen - dus beperkteren - kring, later heeft zij die omheining doorbroken, en met succes! Veel van wat ik de diepste en echtste eigenschappen van deze auteur acht (zij waren ook in den bundel ‘Voorbijgangers’) heb ik gevonden in haar - mijns inziens veel te weinig gelezen roman: ‘Een Huis in de Rij’, Deze roman geeft de antithese der twee werelden: die van het zuivere diepe gevoel én het botte onbegrip wel het sterkst weer. En hoewel, naar de uiterlijke zijde (zoo is het nu eenmaal in de wereld!) het onbegrip triompheert, toch is er iets in de figuur van dezen lijdenden, dragenden, violist Rippe die ons doet gelooven aan de eeuwige, zij het onzichtbare, triomf van het waarachtige. Wie dezen roman met aandacht en rust leest (een moeilijke opgaaf in dezen tijd!) zal gewaarworden dat, al is het onverstand, het wanbegrip in het voordeel, toch deze eenzame, bestokene en machtlooze in zich een lichter gebied draagt! In ‘Letje’ was geen tegenbeeld, zij werd een nachtmerrie, omdat al die haar omringden even spookachtig waren. Genadeloos-fel een aanklacht, maar tevens een genadestoot. Daar viel niets meer te redden in die verstarde maatschappij, hier was alle bloed en kleur gevloden en dat heeft Leven geheeten! God sta ons bij! Maar in ‘Een Huis in de Rij’ is een werkelijke wereld ontloken, waardoor men op natuurlijke wijze alle innerlijke botsingen mee leeft. Ook Hilde Brunt, de jeugdige pianiste, is een volkomen aanvaardbaar meisje, de liefde van Rippe voor haar doet even aan Liesbeth's liefde uit ‘Voor de Poort’ denken, doch zij is veel rijper en bewuster. In Top Naeff heeft altijd de vraag geklonken, onophoudelijk, een heel leven lang: wat is menschelijke liefde waard? Bestaat er durende, beantwoorde én hooggedragen liefde en is soms onbeantwoorde liefde niet het beste wat het leven te bieden heeft? Omdat deze liefde uit eigen bron put en niet anderen opteert.... Een verlangend vragen, dat erkennen moet hoezeer de menschheid, door droom bezeten, dien droom zelden of nooit gaaf verwezenlijkt. En deze psychologische processen worden, naar het een aan de schrijfster dierbaar persoon geldt, stap na stap, met uiterste nauwgezetheid gevolgd en weergegeven. Langzamerhand ontstaat in de rijpere Top Naeff een vraag naar algemeene menschenliefde, die liefde die naar begrip niet vraagt, doch enkel i s. Zou zij er ons over kunnen spreken? Er is nog een andere Top Naeff, die wij bij dit jubileum niet vergeten mogen. Het is de trouwe vriendin der kunsten, niet die der Letteren alléén, maar ook die van de Tooneelkunst. Vele jaren (het waren er zestien), schreef zij haar tooneelkronieken in de N. Groene en dat met een overgave, een helderen kijk en een drang naar waardeering, die haar figuur maakt tot een veelomvatten- | |
[pagina 211]
| |
der dan die van een schrijfster-zonder-meer. En als zij schreef of schrijft over kunstenaars die op de een of andere wijze van ons scheiden, is het wederom haar juist gekozen, karakteriseerend en puntig woord dat aan het afscheid een fijn relief verleent. Top Naeff schreef ook enkele verzen. Het is of zij daarin aanroert wat zij in haar proza vermeed. Een zeker verlangen om banden te doorbreken, om het onzienlijke te zien. Steeds als een vraag, als een die nauwelijks meer gelooft, doch omhoog kijkt en luistert naar het teerst gerucht. Top Naeff is een figuur in onze letteren, een vrouw van stijl, uiterlijk en innerlijk, met een verantwoordelijkheidsgevoel dat zich uitstrekt ver over het begrensd gebied der eigen productie. En deze vrouw brengen wij, in de maand van haar zestigste verjaardag, gaarne onze oprechte hulde! Jo de Wit | |
MuziekHollandsche orkesten, Hollandsche dirigentenEr is den laatst en tijd over de leiding van eenige van onze Nederlandsche orkesten menige pittige gedachtenwisseling gevoerd. De voornaamste aanleiding hiertoe vormde wel het uit het oogpunt van Nederlandsche muziekcultuur zéér betreurenswaardige besluit van het bestuur van het Utrechtsch Stedelijk Orkest, om den Duitschen dirigent Carl Schuricht voor den duur van drie jaren aan dit ensemble te verbinden. Men zou immers zoo gaarne gezien hebben, dat een van de begaafde jonge Nederlandsche dirigenten hier een levenstaak gevonden had en dat hiermede de eigen cultuur van het U.S.O. welke onder Wouter Hutschenruyter haar vaste basis heeft verkregen, waarop vooral Evert Cornelis met zelfstandig inzicht heeft voortgebouwd, voor de toekomst zou zijn veilig gesteld. Het U.S.O.- bestuur heeft echter een der gelijke benoeming niet aangedurfd. Willem van Otterloo behoudt weliswaar zijn beperkte positie, dus ook de ontwikkelingskansen welke hieraan verbonden zijn, doch de groote daden, welke het seizoen voor het publiek aantrekkelijk moeten maken, worden van Carl Schuricht verwacht. Hoe men overigens ook over de muzikale opvattingen van dezen Duitschen dirigent moge denken (persoonlijk ben ik van meening, dat deze héél weinig strooken met de inzichten, welke het U.S.O. tot een ensemble met een eigen wezensaard gestempeld hebben), - in de verwachting, dat Schuricht in de komende periode een reeks min of meer opzienbarende prestaties zal verrichten, zal men zeker niet teleurgesteld worden. Het is echter zeer de vraag, of dit vooruitzicht wel zoo waardevol is, als de voorstanders van dit besluit vermoeden. De prestatie-zucht, de virtuositeit, is in cultureel opzicht altijd een decadentie-verschijnsel gebleken. Men zet | |
[pagina 212]
| |
de toekomst van een orkest (dat in onze huidige maatschappij tóch reeds zulk een broos en kwetsbaar bestaan lijdt) niet op veilig spoor, wanneer men deze toekomst afhankelijk stelt van een gast-dirigent, die een bepaald aantal malen zijn persoonlijke intenties eens stevig komt doorvoeren, doch tenslotte toch vreemdeling blijft in de muzikale maatschappij, waarin hem zulk een groote macht is toebedeeld. Een orkest heeft niet in de eerste plaats tot taak, per seizoen een aantal op-zich-zelf staande muzikale prestaties te leveren. Een orkest is een voorname cultureele factor in de stedelijke samenleving en het kan zijn bestaansrecht alleen dán blijvend aantoonen, wanneer het zijn werkzaamheden inderdaad op breed-cultureelen grondslag stelt. Aan deze voorwaarde kan slechts zeer gebrekkig voldaan worden, wanneer men voor een groot aantal concerten een buitenlandsch gast-dirigent laat toesnellen, die enkel een top-prestatie in het hoofd heeft en zich verder ‘wegens verbintenissen elders’ niet met het orkest kan occupeeren. Aan deze cultureele voorwaarde kan alleen beantwoord worden door een stationnair dirigent, die zijn volledige artistieke persoonlijkheid op de leiding van het orkest kan concentreeren, die niet alleen in de cuisine van het orkest volkomen thuis is, doch ook voeling kan houden met de cultureele stroomingen om hem heen en weet, wat er omgaat in het hart van de samenleving, waarin hij met zijn orkest een belangrijke zending heeft te vervullen. Wilhelm Furtwängler, de dirigent van de Berliner Philharmonie, heeft onlangs in een persconferentie nog uitdrukkelijk verklaard, dat elk orkest een individualiteit is en een eigen karakter behoort te bezitten, dat het ontleent aan den éénen, eigen leider. In dit opzicht bezitten wij wel een overtuigend voorbeeld in het Rotterdamsch Philharmonisch Orkest, dat zich sinds 1930, toen Eduard Flipse de leiding in handen nam, voortdurend in stijgende lijn ontwikkeld heeft en dat onder de minst gunstige omstandigheden. Immers, Rotterdam wordt wat zijn muzikale verlangens betreft reeds jaar en dag correct ‘bediend’ door de twee meest competente orkesten uit den lande: het Concertgebouworkest en het Residentie-orkest. Het Rotterdamsch Philharmonisch Orkest kon daar aanvankelijk weinig tegenover stellen. De financieele positie was uiterst wankel en het artistiek gevolg hiervan was, dat de lessenaars moeilijk door eerste-klas krachten bezet konden worden. Toen Flipse de pogingen van Alexander Schmuller en Willem Feltzer voortzette, had hij echter één belangrijk wapen: zijn onverzettelijk idealisme. Hiermede bezielde hij niet alleen dagelijks zijn orkestleden, doch hij stelde dit tevens in dienst van de Nederlandsche muziekcultuur. Naast het gebruikelijke, klassieke repertoire ruimde hij dadelijk een ongekend groote plaats in voor het werk van de jonge Nederlandsche componisten: zijn orkest werd de veiligheidsklep voor de nieuwe Nederlandsche muziek. Menige partituur, welke elders geen onderdak kon vinden, kreeg hier haar kans en Flipse dwong den muziekvrienden, die | |
[pagina 213]
| |
omtrent de composities van de jongeren geïnformeerd wilden worden, herhaaldelijk naar Rotterdam te reizen. Juist in deze beslissende periode, waarin ons land een scheppend muzikaal vermogen toont, zooals het in eeuwen niet heeft gekend, was dit pionierswerk van het grootste belang. Er ontstond in de Maasstad een voorname Diepenbrock-cultuur; een fijne, te zeer miskende figuur als Willem Landré vond hier eindelijk het podium dat hij verdiende; de muziek van Willem Pijper werd hier niet, zooals elders, sporadisch uitgevoerd, doch zijn Symfonische Epigrammen en zijn Derde Symfonie werden repertoire-stukken; van de overige Hollandsche componisten, wier werk hier voor het eerst of bij herhaling werd uitgevoerd, noem ik: Sem Dresden, Alex Voormolen, Henriëtte Bosmans, Marius Monnikendam, Leo Smit, Piet Ketting, Henk Citroen, Guillaume Landré, Leon Orthel, Bertus van Lier, Robert de Roos, Henk Badings, Johan Franco, Arie Verhaar, Dina Appeldoorn en Hans Osieck. Menig jong componist heeft van Eduard Flipse een belangrijke stimulans ontvangen, om zijn talent verder te ontwikkelen. Hetgeen door de gezeten orkest-instellingen een onoverkomenlijk experiment geacht zou worden, verrichtte Flipse minstens tien maal per seizoen en het opmerkelijke is, dat hij een publiek wist te vormen, dat hem bij dit alles zijn volle vertrouwen en blijvende belangstelling toonde. In het Rotterdamsche muziekleven werd een uitzonderlijke gesteldheid gewekt, welke eigenlijk normaal moest zijn: het publiek ging des Zaterdagsmiddags naar de Doelenzaal om de muziek en niet om met een of andere gerenommeerde, eigenaardige of egocentrische prestatie kennis te maken. En terwijl Flipse deze cultureele taak verrichtte (vergeten wij vooral ook niet zijn veelvuldige Roussel-vertolkingen) wist hij tevens het speltechnisch peil van zijn orkest te verhoogen. In zeven jaar tijds van ingespannen arbeid en welbewuste doelstelling heeft hij tenslotte bereikt, dat zijn orkest ook in economisch opzicht in eenigszins betere omstandigheden is gekomen: het genootschap werd omgezet in een stichting, eenige belangrijke radiocontracten werden afgesloten, eenige hoognoodige mutaties in de bezetting konden worden doorgevoerd en het rentree dat het Rotterdamsch Philharmonisch Orkest in dit seizoen gemaakt heeft, was een prominente gebeurtenis in ons Hollandsche muziekleven. Reden te over, om er hier met vreugde van te gewagen. Ons vaderlandsche muziekleven staat op het oogenblik voor een dirigentenprobleem. Het U.S.O. heeft hiervoor een oplossing gevonden, welke meer een uitvlucht dan een oplossing is en het Residentie-orkest heeft op het moment waarop ik dit schrijf, nog geen beslissing bekend gemaakt. Het gevaar begint zich intusschen voor te doen, dat ons land tot een doorgangsgebied zal worden van buitenlandsche gast-dirigenten, hetgeen een ernstige bedreiging vormt ten opzichte van onze eigen muziekcultuur. Wanneer er geen jonge Hollandsche musici waren met begaafdheid en ambitie voor de | |
[pagina 214]
| |
orkest directie, zouden wij in dit sombere vooruitzicht moeten berusten. Het tegendeel is echter waar. Doch onze jonge dirigenten krijgen zelden kans om zich met de praktijk vertrouwd te maken en zich een testimonium te verwerven, dat het vertrouwen wekt van de orkestbesturen. Thans begint zich het verzuim te wreken, dat onze orkesten nimmer een reserve aan dirigenten hebben gekweekt. Onze jonge dirigenten moeten zich tevreden stellen met een sporadisch kansje per seizoen en wanneer zij popelen om een vacante plaats te bezetten en een levenstaak op zich te mogen nemen, wordt hen gebrek aan ervaring geweten, - een bezwaar dat met den dag minder wordt, wanneer men hen slechts vertrouwen durft schenken. Hierin moet verandering komen; het is thans hoog tijd, om dit duidelijk in te zien. Wouter Paap | |
Beeldende kunstenVan Dongen - ConquistadorHet is een merkwaardig geval met van Dongen in Holland. Hij heeft zijn leven en werk gemaakt in en met Parijs, het mondaine en dure Parijs, dat hem na den oorlog en voor de crisis een hoogtij deed vieren in beroemd geworden festijnen, die met de waarde van zijn werk niet het minste verband houden. Laten wij, om alle misverstand te voorkomen, voorop stellen, dat die waarde het best gemeten kon worden in het Petit Palais te Parijs, in den afgeloopen zomer, waar hij in de buurt van beroemde modernen, als Matisse enz. een kleine keuze had van meerendeels vroeger werk, dat het goed hield in dit milieu, waar tegenvallers waren op onverwachte plekken. Hetgeen volgt geldt andere dingen dan een rechtstreeksche beschouwing van het werk. Tijdens het Parijsche hoogtij werden schaarsche Hollandsche pogingen hem hier te lanceeren vrij indifferent bejegend, de critiek was rustig, het publiek belangstellend, maar met reserves. Toen de Parijsche hausse omsloeg in het tegendeel - voor hem en vele anderen - werd het nogmaals geprobeerd in Holland. Maar de moderne Franschen (men herinnere zich nog de Haagsche tentoonstelling) wekten toch altijd maar een matige belangstelling. Thans - 1938 - is plotseling na de Parijsche baisse voor van Dongen een Hollandsche hausse begonnen. Plotseling en zeker met een vertraging van meer dan 15 jaar. Niets in het verleden deed voorzien, dat de Hollander wild en critici der dagbladen ongekend gul en uitbundig zouden wordenGa naar voetnoot1). Gold vroeger Jan Sluyters voor het gemiddelde Hollandsche oordeel als een degelijker en beter schilder en werden zij, die dit nooit ten volle beaamden, niet competent geacht, thans zal het moeite kosten het evenwicht in het oordeel te bewaren als het deze twee schilders betreft. De krantenberichtjes, die deze late en in Eindhoven met nieuwe pikante snufjes gerepeteerde overwinning van van Dongen begeleiden, stonden in de rubriek letteren en kunst. De rubrieken sport, mode of reclame buiten verantwoording der redactie, waren beter geweest. Werd niet de zooveelste bezoeker, naar den reclamestijl van groote winkels in comestibles of jubileerende warenhuizen, vriendelijk opgewacht, gefotografeerd en beloond? Werden er niet vraaggesprekken gevoerd voor de radio, handteekeningen geplaatst, met snedige grapjes gestrooid? Kortom attracties te over, die het moderne reclame-apparaat, thans voor deze schilderkunst benut, waarlijk in over- | |
[pagina 215]
| |
weging doen komen ook voor andere schilderkunst, die het nog niet zoover gebracht heeft. Er zijn inderdaad nog bepaalde plekken in de publieke aandacht, die met een verrassende reflex-beweging reageeren op een prikkel van buiten, zelfs als het schilderkunst betreft. Want wij behoeven elkander niet wijs te maken, dat het publiek in zoo korten tijd geheel veranderd is, plotseling ziende is geworden, den maestro heeft ontdekt. Integendeel, wie eenig bewustzijn heeft van hetgeen in ons land aan schilderkunst van edel gehalte is voortgebracht en zich herinnert, hoe gemeenlijk de publieke reacties daarop zijn, kan in deze topprestatie geen vooruitgang vinden. Het is eerder een merkwaardig gegeven voor de psychologie der massa en de werking der reclame-middelen. Men kan misschien vaststellen, dat het vroegere, burgerlijke, deftige en gereserveerde Hollandsche publiek, dat geen zintuig had voor de sfeer van van Dongen, langzamerhand is vervangen door een nieuw soort, dat zich thuis voelt in Europa, de groote steden oppervlakkig kent, leidende is aan het wintersport-complex, kortom vertrouwd is geworden met een internationale hotelsfeer en schijn-sportiviteit als noodzakelijke levensaanvulling, waarin vooral de burgerlijkheid overwonnen heet te zijn. Een bepaald soort schilderkunst, dat de burgerlijkheid inderdaad geruild heeft voor iets anders, slaat daar gemakkelijk aan. Waarom niet? Een maatstaf voor gehalte is in dit alles echter niet te vinden. Men vraagt daar ook niet naar gehalte, naar echtheid, naar wezenlijke hoedanigheid. Als de dingen maar voldoen aan de behoefte aan prikkels, opwinding, amusement, is het al lang goed. Intusschen zijn en zullen Breitner, Floris Verster, Isaac Israëls, ver achter moeten blijven bij hetgeen thans in Amsterdam voor van Dongen bereikt is. Voor de fijnheid, Fransche charme en puntige raakheid van Isaac Israëls heeft het publiek nooit de aandacht gehad, die toch met reden verwacht mocht worden, indien er een ondergrond was van echtheid en betrouwbaarheid in deze massale vertooningen. Het bezonnen en critisch onderscheidingsvermogen weet, dat er picturale waarden zijn van een gehalte, die het meervoudige zouden verdienen van dit eeresaluut der menigte, ware het niet, dat een werkelijk eeresaluut voor werk van geest op gansch andere wijze wordt gebracht. Als het juist is, wat de dagbladen vermelden, dat van Dongen bij het zien der massale belangstelling gezegd zou hebben, dat het hem er haast toe zou brengen anders te gaan schilderen, dan is daar een tikje hoon à la Shaw uit te lezen voor deze hulde. Maar goed beschouwd behoeft toch eigenlijk niemand anders dan de schilder zelf het zich aan te trekken. A.M. Hammacher | |
Tentoonstelling van 17e eeuwsche Europeesche kunst in LondenDe zalen van de Royal Academy, die in de laatste jaren al zoo dikwijls voor grootsch opgezette exposities van niet-Engelsche kunst hebben gediend, vertoonen thans met deze schijnbaar zeer geordende en select gekozen hoeveelheid schilderijen een nogal rommelig aanzien. Het is niet de eerste keer dat wat zich in kunsthistorische boeken als logisch en overzichtelijk laat lezen, in de practijk, wanneer men dat aan wanden op gaat hangen, een hopeloos allegaartje wordt. De term barok, die in meer of mindere mate de 17e eeuwsche kunstuitingen samenvat, is misschien mede schuld aan dezen opzet. Deze term wijst echter niet op een eenheid van stijl, maar op een zeer bepaalde ver- | |
[pagina 216]
| |
houding van mensch tot wereld, op een levensinstelling, welke, dynamisch gericht, met behoud van vele middeleeuwsche opvattingen, de nieuw verworven schatten van de antieke wereld en het humanistisch denken der Renaissance, tracht te herscheppen in en door de realiteit van het onmiddellijk grijpbare leven om zich heen. Maar hoe verschillend kan dit geschieden! 17e Eeuwsche Europeesche kunst beteekent kunst van Italië, Zuid- en Noord-Nederland, Frankrijk, Spanje en Engeland, maar de banden, die de kunstwerken uit die landen stilistisch verbinden, zijn alleen dàn vooral bespeurbaar, zoodra sprake is van een italianiseerend streven, van een Rubenesk vormgevoel, van een Rembrandtieken kleurengloed. Hoe minder dergelijke invloeden verwerkt zijn, des te duidelijker de relatie, des te vervelender en ook onbeduidend vaak het kunstwerk. Toch kan men in wijder verband zoo veel groepeeringen maken om Rubens, om Poussin of om Claude Lorrain, men zou zelfs met tamelijk veel succes een zekere internationale officieele portretkunst bijeen kunnen schikken, etc., maar men heeft in Londen de werken landsgewijs opgehangen en bovendien zooveel mogelijk willen laten zien wat nog nooit geëxposeerd was, zich daarbij beperkend tot dat wat zich in Engelsch particulier bezit bevond. Het publiek echter heeft hier weinig aan, een dergelijke attractie geldt alleen den kenner en verder den kunsthandelaar, die hier alvast kan gaan noteeren en aanbiedingen voorbereiden. Nu hangt tot overmaat van ramp ook binnen dit nationale verband de zaak door een. Eén commissie heeft uitgezocht, maar voor de poorten van het Burlington House namen de Heeren van de Royal Academy het heft in handen en gingen vervolgens, begrijpelijk overigens, met schildersblik ophangen. Men is begonnen met enkele zalen Engelsche kunst, dus met een serie staatsieportretten van meerendeels naar Engeland geïmporteerde buitenlandsche schilders, waardoor het accent al bij den aanvang verkeerd is komen te vallen. Italië immers was de bron die voedde, maar de zalen aan Italiaansche kunst gewijd beëindigen den omloop en zijn helaas nog zoo poover van inhoud dat men eigenlijk niet begrijpt waarom Italië vertegenwoordigd is.... ware er niet een zaaltje met magistrale teekeningen van Federigo Barocci, van de Carracci's, Domenichino, Lanfranco, Bernini en Guercino. Dit zaaltje en een tweede ruimte met teekeningen van Poussin, Cl. Lorrain, Rembrandt, Rubens en van Dyck redden den opzet. Hier vindt men schetsen, die tot de beste behooren, welke werden voortgebracht, in een samenhang en beperking bijeen, die uiterst instructief is en een zeldzaam genot verschaft. Het heeft geen zin om van de verdere show veel afzonderlijk te vermelden. Ieder kan er, bij wijze van spreken, iets vinden van zijn gading. De hoofdimpressie is dat Rubens in het westen de geheele omwenteling tot stand heeft gebracht, met een geestelijke inspanning, die toch grooter moet zijn geweest, dan men gemeenlijk denkt. De wending is daarvoor te bewust doorgevoerd en de moeiten om de vele nieuwe mogelijkheden uit te buiten of te bemachtigen, zijn daarvoor te groot geweest. Het magistrale landschap bij de boerderij in Laeken (Buckingham Palace) met de koeien en boerenmeiden, met de woedende drift wolken links en het stille donkere water onder hoogopgroeiend huiverend geboomte rechts, geeft deze worsteling en triomf zeer duidelijk weer. Een zegevierend schilderen. Een kleurenrijkdom zonder tonaliteit. Van RembrandtGa naar voetnoot1) daarentegen is een portret van een lezend oud vrouwtje te zien met kap op en met een licht daaronder van zooveel onzekere ineenschuivende tinten, dat men in deze verdoezeling van licht en kleur een | |
[pagina XXXIX]
| |
giovanni francesco barbieri (gen. guercino)
1591-1666
venus en amor, gewasschen penteekening in bister, 1628 (collectie sir robert witt) | |
[pagina XL]
| |
rembrandt van rhijn 1606-1669
lezende oude vrouw, 1655 (collectie van den hertog van buccleuch) | |
[pagina 217]
| |
culminatie zou willen zien van heel de hollandsche schilderkunst uit deze eeuw. De honderden gezellige en pétillante genrestukjes althans vergeet men er gaarne voor. De grootte van Hals leert men op de expositie niet kennen, wel Cuyp, Hobbema en Ph. Koninck, die altijd goed vertegenwoordigd zijn geweest in Engelsche particuliere verzamelingen. Berchem is uitzonderlijk, Velasquez minder, Poussin en Lorrain zijn er met beroemde stukken, maar deze treffen niet bovenmate. Er is veel vulsel, leerzaam en dikwijls boeiend. - Het is ondankbaar in Londen tentoonstellingen te arrangeeren. In Holland zou zoo van alles wat misschien wel eenig succes kunnen oogsten, maar wanneer men in Londen een maatstaf wil zoeken, dan vindt men in de National Gallery alles beter, veel thans ook voorbeeldig gearrangeerd en gedocumenteerd. Men heeft met de Royal Academy sfeer sinds een goed jaar daar gebroken, de wanden en het licht zijn veranderd, men is al ver gevorderd met een nieuwe groepeering. De impressionisten deden hun intrede, Seurat en Cézanne zijn er en tegelijk een aandachtig en leergierig publiek voor wie Manet en Renoir geen klanken meer zijn. Een groote late Degas is de laatste aankoop, er is al eenigen tijd zelfs een tijdelijke tentoonstellingszaal met de bezittingen van den olie-magnaat Gulbenkian, waar onder werken van Rembrandt (2), Rubens en Hubert Robert (2) uit de Hermitage. Kortom, men ontwaakt, er komt ‘gang’ in.... en men verloochent zich zelf daarbij niet, evenmin de traditie. Stellig is er beweging en er is op kunstgebied ook veel te doen. Londen heeft sinds enkele jaren immers de kunstmarkt terug veroverd op het vasteland (Amsterdam, Berlijn en München) en het plukt daar thans de vruchten van, het krijgt veel uit eerste hand, het is in dien zin weer bij. J.G. van Gelder | |
Tentoonstelling van oude Japansche prentkunst in het Gemeente-Museum te 's GravenhageVan 22 Januari tot 6 Maart bergt het Haagsche Gemeente-Museum een tentoonstelling van Japansche prentkunst, die bij uitstek belangrijk is. De Heer B. Modderman nam tot deze tentoonstelling het initiatief, en hij slaagde er in, dank zij de medewerking van eenige buitenlandsche verzamelaars, een collectie prenten bijeen te brengen die representatief genoemd mag worden, en die als bijzondere attractie een groep van niet minder dan 17 van Sharakoe's zoo zeldzame prenten bevat. Met groote toewijding stelde de Heer Modderman, in samenwerking met zijn zoon, bovendien een catalogus samen, die een zoodanige schat aan gegevens bevat, dat zij van blijvende waarde is te achten. Deze tentoonstelling zal ongetwijfeld de aandacht trekken, en weer belangstelling wekken voor een kunstuiting waarvan men te zelden in ons land goede voorbeelden te zien krijgt. En belangstelling verdient deze prentkunst der Oekiyoyé-school ten volle. Het waren kunstenaars van beteekenis welke deze bladen schiepen om te voldoen aan de verlangens van een burgerij die afbeeldingen wenschte van acteurs in rol, van courtisane's in schoone kleederdracht, van gebeurlijkheden in het daaglijksch leven, en later ook van beroemde landschappen. Een wandeling door de vier museumzalen doet ons, door zijn uitnemende groepeering, heel de ontwikkeling dezer kunst kennen, vanaf zijn aanvang, toen de krachtige Moronoboe (1638-1714) zijn prentenboeken deed uitgeven, tot haar uiteinde, dat wij vinden in Hiroshigé's landschappen, | |
[pagina 218]
| |
die reeds het schilderachtige geven, inplaats van het uitdrukkingsvolle lijnenrhythme dat het kenmerkend element is der Japansche prentkunst. Bijzonder goed zijn de ‘primitieve’ prenten vertegenwoordigd; dat men er één der uiterst zeldzame bladen van Kwaigetsoedo onder aantreft geeft reeds een bijzonder cachet aan deze afdeeling. Gekleurd werden de vroegste prenten nog met de hand, en eerst de invoering van het drukken met kleurblokken door Masanoboe in 1742 schiep de mogelijkheid tot ontwikkeling der kleurenhoutsnede. Reeds in de nobele, gratievolle, prenten van Haroenoboe († 1770) vinden wij die mogelijkheden ten volle benut. Een zeer fraaie collectie zijner werken is bijeen gebracht. Iets minder gelukkig is, dunkt mij, zijn groote tijdgenoot Shoensho vertegenwoordigd, die grootsche tooneelspelerprenten wist te scheppen in klein formaat, maar dit wordt ruimschoots vergoed door de reeds genoemde serie fascineerende werken van den even geheimzinnigen als genialen Sharakoe, welke slechts 4 jaren werkte (1793-'96). Niet alleen van de meer bekende meesters, zooals Kiyonaga en Oetamaro vinden wij fraaie prenten bijeengebracht, maar ook zeldzamer verschijningen, zooals Buncho en Choki (Nagayoshi), zijn waardig vertegenwoordigd. Natuurlijk kan men hier den veelzijdigen Hokoesai in zeer verschillende uitingen leeren kennen; wonderbaarlijk schoon zijn de vijf beroemde illustraties, door hem vervaardigd voor de ‘Hiakoe Monogatari’, ongeëvenaard als kleurendrukken.
kwaigetsoedo doshin ± 1710 oiran - met de hand gekleurde prent
Een volledig overzicht te geven van het vele dat de tentoonstelling biedt, is natuurlijk ondoenlijk, het is zéér veel schoons, en met mij zullen velen dankbaar zijn dit te hebben kunnen genieten. Ir. G. Knuttel Jr. | |
Het Louvre 's avondsDen achtsten Maart 1936 werden de eerste kunstmatig verlichte zalen van het Louvre toegankelijk gesteld en sindsdien is het aantal uitgebreid. Twee avonden in de week en in den winter 's Zondagsmiddags laat heeft het publiek er toegang en dit initiatief, van andere steden overgenomen, is een wassend succes. De rondleiders hebben het groote verschil tusschen de avondlijke bezoekers en die overdag opgemerkt: de eersten zijn doorgaans minder op de hoogte, maar met echter belangstelling. In den beginne trokken ze | |
[pagina 219]
| |
zich weinig van de met hun voorlichting belaste dames en heeren aan, maar allengs vormen zich groepen, die de ooren openzetten en ook vragen stellen. De opvoedkundige waarde van het museum heeft daarmee den voorrang gewonnen op het karakter van conservatorium. Wie hier met eischen komt ergert zich aan te veel, dat niet van den eerste rang is. De nieuwe schikkingen trachten beide beginselen te verzoenen. Het nieuwe bewind in Frankrijk legt zich erop toe de overzichtelijkheid van wat velen als een entrepot van kunstwerken moest verschijnen te verhoogen en den nietvakman of ‘onwetende’ te trekken en vast te houden. Daar deze massa overdag bezig is en veler Zondagen tot ontspanning buiten bestemd zijn gebruiken zij de avonden voor deze schoonheid. De museumdirecteuren in Nederland kennen de moeilijkheden, die hiermee verbonden zijn en hebben de technische naar beste weten opgelost. Te Parijs is de proef met het Louvre begonnen en wel met de sculpturen, waarna allengs de groote ruimten met schilderijen aan de beurt konten, zoodat men binnen afzienbaren tijd het gansche museum in dezen gloed kan zien. Dan zullen de andere musea van Parijs mede met deze installaties begiftigd zijn. Bij de inrichting is het hoofdzaak de lichtbronnen onzichtbaar en de kabels vrij van brandgevaar te maken. De gewone man geeft er zijn voornaamste belangstelling aan de Nikê en de Venus van Milo. Hij herkent ze en hij herkent ze niet. Tien projectielampen drillen hun schichten op dit onvolprezen beeld van de overwinning. Het licht in deze ruimten komt dat van den dag nabij en om de vertrouwdheid met de gestalten te verhoogen werden sommige draaibaar gemaakt. De oneerbiedige denkt aan de stereotiepe mannequins in uitstalruimten, een ander aan effecten van levende beelden in het variété. Het marmer kan door deze verlichting aan rijkdom winnen, maar het geheel zich niet tegen den indruk van vulgarisatie verweren. Wat hier theatraal is wordt hinderlijk door het samen staan van veel te veel en doet weer de vraag rijzen, waarom in deze menigte niet doortastender werd geschift. Want het is of de electriciteit de scheidingslijn tusschen schoon en niet-schoon scherper trekt en wat niet aan het hoog gelegen peil beantwoordt blijkt niet waardig zich aan de onverbiddelijke blikken van deze, zij het verborgen, vuren te onderwerpen, alsof er een film wordt voorbereid, die nooit of aldoor en dan onzichtbaar gedraaid wordt. De vergezichten bleven gespaard en licht en schaduw - men zou meer schaduw wenschen - gaan in de roerloosheid een soms bewogen spel aan. De bezoeker wordt geacht er de ontvankelijkheid mee te brengen en deze zij tegen de gepleisterde verstevenheid der spelonken, zij het dat de witte wanden het licht kaatsen, bestand. Want de werken eener van zon verzadigde cultuur zijn er in een ijzigheid verplaatst, die tot de steriliseerende ijskast nadert. En tusschen de kille wanden gaan de zelfverzekerde stemmen van de heeren en dames, die de groepen van wijsheid dienen en daarmee aan de musea een stem leen en, zooals we de film sprekende hebben hooren worden. Zoo paart zich de eene verrassing aan de andere en in het Louvre heet het, dat deze pogingen te Londen noch te Brussel met gelijk succes bekroond werden. En wie zich mocht stooten aan wat hierin ten aanzien van een schoonheid, die uit en voor zich zelf moet spreken of stom behoort te blijven, betweterig en verwarrend is, trooste zich daarmee, dat als de eene hand de andere wascht beide kans hebben schoon te worden, want deze gewillige gidsen worden bij voorkeur uit in behoeftige omstandigheden levende studenten geworven. Hij verbeelde zich niet, dat het daarmee van den hoogen boom gaat, want meer dan 50 frank verdienen ze per avond niet. En de directie heeft | |
[pagina 220]
| |
hen stipt geïnstrueerd; ze mogen noch te geleerd worden noch zich tot het opdienen van grapjes in verband met deze werken leenen. Hun aantal is voor uitbreiding vatbaar, als na de zalen van Romeinsche sculpturen, bronzen, fresco's, antieke vazen en de beeldhouwwerken van gotiek en renaissance de groote galerij der Italiaansche peinture en de 13 nieuwe met Fransche schilderkunst mede ten vuurdoop gehouden worden. Wie zich beklagen, dat zij, de ‘gelukkige weinigen’ niet meer alleen of onder elkaar in de musea komen morren tegen een tijd, dien zij niet verstaan, of niet willen verstaan. Nu van boven af aan de massa vrije tijd is opgelegd en zij moet zoeken dezen te besteden is voor de ontspanning van het museumbezoek een andere klasse opgestaan. En al zal niemand beweren, dat ze zich verdringt voor deuren, die zich tot voor kort maar mokkend openden, zelfs toen bezichtiging van de schatten niets kostte, en de belangeloosheid van dit genot toch maar voor weinigen blijft weggelegd, de intelligentsia van dezen tijd kan het zich voor gezegd houden, dat de ontwikkeling geen gevoeligheid voor schoonheid insluit en de een noch de ander het monopolie is van de ‘bezittenden’. Wie, buiten elke politieke bekommering en met stellige ontwijking van alles, wat zweemt naar de ergerlijke zonde - schadelijker voor zich zelf dan voor het object - van de massa in het gevlij te willen komen, de dingen zoo ziet komt tot het besef, dat de leden der gemeenschap, die men tot dus ver niet gewoon was in musea aan te treffen, zich onderscheiden door een geestelijke beschikbaarheid, waarmee de aansluiting veel gemakkelijker tot stand komt dan met personen, die naar het verbreide vooroordeel met hen op gelijk plan staan. De van Goghtentoonstelling vorigen zomer in het nieuwe museum te Parijs, was aan den geest van mededeelzaamheid zonder de hoovaardij der neerbuigendheid ontsproten. H. van Loon | |
DansTrudi SchoopTrudi Schoop noemt haar nieuwe ballet: ‘Alles aus Liebe’. Zij tracht te teekenen in kleine episode's de drijfkracht achter goed en kwaad, de Liefde. In het voorwoord tot het programma zegt ze: - En wat zich ook tusschen de geboorte en den dood moge afspelen, - liefde is steed in het spel - Liefde met reine en liefde met troebele bedoelingen.... ‘Alles aus Liebe.’ Merkwaardig is het, dat zij als levensbeelden koos banale cliché voorstellingen: zooals een straatpredikant, temidden der drukke stad, als een roepende in de woestijn - het huiselijk feest in schijn van kerstvrede, maar in waarheid schijnheilig en verstoord door vader's dronkenschap - een moeder, die veroordeeld wordt wegens het stelen van een brood voor haar hongerige kinderen - de valsche flonkering van revue-‘schoonheid’. Arm van inhoud zijn al haar beelden, niet overtuigend voor de waarheid van den titel: Alles aus Liebe. En toch ligt er iets boeiends in de wijze, waarop deze episode's worden weergegeven. Wát er gebeurt, is niet van veel belang voor Trudi Schoop. Zij streeft ernaar tot uitbeelding te brengen, wat den menschen, die deze episode's beleven, bezielt. Haar uitdrukkingsmiddel is rhythmisch gebaar en pas, en de mimiek. Met dit middel maakt zij zich verstaanbaar, zonder spreken. Deze pantomime op muziek geeft een vervulling, waar het moderne tooneel een leegte laat, daar zelden een schrijver op persoonlijke wijze, zijn visie op het leven tot uitbeelding brengt. | |
[pagina XLI]
| |
choki (1756-ca. 1807)
zonsopgang op nieuwjaak | |
[pagina XLII]
| |
de diana van versailles in het louvre
| |
[pagina 221]
| |
trudi schoop
Zóó dicht bij tooneel staat deze kunst, dat er momenten zijn, dat Trudi Schoop's eigen mimiek, ook al houdt ze zich afzijdig van de handeling, meer uitdrukt dan wat er door de anderen dansende wordt verteld. Het verschil tusschen hààr bezielde weergave van innerlijk leven en de vrij oppervlakkige, vertellende gebarentaal der anderen geven dit ballet iets onevenwichtigs. Daar deze gebarentaal geen plastische schoonheid bezit, slechts een verhalende functie heeft, blijft er niet veel genot over, als er zoo weinig te verhalen is. Terwijl Trudi Schoop triomphen vierde in de groote steden, trad in Amsterdam voor een vrij leege zaal het Ballet van Monte Carlo onder leiding van Blum op. Men mag uit dit verschil in belangstelling niet direct de conclusie trekken dat het publiek zich heeft afgewend van de traditioneele dansvormen en zich richt naar de nieuwe uitdrukkingskunst van Trudi Schoop. Andere factoren, als reclame, speelden hierbij een rol. Deze gelijktijdigheid heeft echter wel in het daglicht gesteld, dat van ouden en nieuwen vorm geen sprake is, omdat deze beide kunsten niets met elkaar gemeen hebben. Wie genoten heeft van een ballet als ‘Les eléments’ bij muziek van Bach en de uitbeelding gezien heeft van werking en sfeer der elementen, zooals het gestage kletsen van den regen door het op en neder dansen der handen weet dat deze plastische kunst zich zal kunnen handhaven naast een ballet Joosz of een Trudi Schoop. De kunst van deze beiden vraagt begrip en een goed verstaan, maar naar de kunst van het oude ballet ziet men. De moeilijk te verwerven techniek van dèzen dans biedt hem, die haar beheerscht oneindig rijke mogelijkheden tot uitbeelding in schoonen vorm. Trudi Schoop brak met de traditioneele techniek. Haar eigen, spontane uitbeelding heeft waarde, maar voor haar ballet vond ze nog niet een vorm, die aan haar dans plastisch vermogen zou geven en een schoonheid, die uit zou stijgen boven de gevoelswaarde van dezen dans. Martha Dozy |
|