| |
| |
| |
De groote Zorzi
Fragmenten
Door C. en M. Scharten-Antink
Vierde hoofdstuk
III
EEN gebons van kanonschoten barstte los over de stad, en Zorzi, onrustig en onvoldaan voor zijn laaiend Troje gezeten, zag in zijn geest, temidden der honderden andere schepen en gondels en booten, behangen met bloemfestoenen en laurierguirlanden, het gouden statieschip der Republiek voortstevenen over het flikkerende water.
Het was Hemelvaartsdag. De Doge ging de zee huwen tusschen de twee kasteelen van den Lido!
Weer rinkelden de ruiten van de salvo's, gelost aan boord der oorlogsgaleien en handelsgaljoten, waar maar de stralende water-optocht voorbij kwam. Andere jaren was ook Zorzi met een schuit vol vrienden meegeroeid; nu zag hij vóór zich de fantastische barken der glasblazers en kralenmakers, fonkelend als hadden zij touwwerk van louter diamanten. Zij, en het visschersvolk der Nicolotti met hun eigen Doge zoogenaamd, hadden het privilege vlak achter den gouden Bucintoro aan te varen. En daar gleden ook de gondels der edelen en rijke burgers langs, en de met rozen en zijden wimpeltjes versierde booten der vrouwen van geneugte, en de ontelbare sloepen van het kleurig volk. Muziek klonk van alle kanten over het water.
Totdat, aan de open zee gekomen, de Patriarch van Venetië den ring zegende en uit het gouden luikje een beker wijwater stortte over de golven. Dan wierp de Doge den ring in de aldus gewijde zee en zei: ‘Zee, wij huwen u ten teeken onzer waarachtige en duurzame heerschappije.’
Dadelijk daarop begonnen de hoornisten en de pijpers te blazen, en zoo, feestelijk van zilveren geschater en huppelend fluitgeluid, roeide met zijn glinsterende riemenvluchten het gouden schip naar Venetië terug.
Hun schuit, de vorige maal, was zoo vooraan geweest, dat zij Agostino Barbarigo's eerwaardigen, witten baard en roode facie van vlakbij hadden gezien, toen het gouden luikje openging. Zorzi had het een onaangenaam gezicht gevonden; of had hij het zich verbeeld, omdat hij te veel verhalen had gehoord over den ouden rakker? Ze zeiden dat hij stal als de raven en dat hij gierig was als een hyena. Pas weer had hij een geschil met hun buurman gehad, den braven bontwerker Antonio di Stefano, die hem een prachtige mantelvoering van lynxevellen uit Duitschland had laten komen; tachtig
| |
| |
ducaten moest zij kosten. Barbarigo had ze gehouden, doch achterna weigerde hij, er meer dan tweeënveertig ducaten voor te betalen; terwijl Taddeo's vader er graag de tachtig goudstukken voor had neergeteld....
Nogmaals donderde het geschut. Plotseling bedacht Zorzi zich: 't was nu een goed oogenblik om een kijkje te gaan nemen op de jaarmarkt. Iedereen was langs de kaden of op het water. Altijd op dezen dag en de volgende waren er drommen vreemdelingen in de stad, soms meer dan honderdduizend, pelgrims op weg naar het Heilige Land, bezoekers uit Padua, uit Treviso, uit Vicenza, uit Verona, kooplieden uit Hongarije, uit Duitschland, tot uit Vlaanderen en het Oosten toe. Alle herbergen waren propvol, de Steur, het Lam Gods, het Paardje, de Zwarte Hoed.... Er sliepen er zelfs op de tafels, en die waren misschien nog niet het slechtste af, van wege de wandluizen. In de Slang, had hij gehoord, - en dat was toch een deftig logement, vlak bij de Ponte della Paglia - lagen ze met hun drieën in één bed!
Vooruit! hij ging nù. Hij was ook benieuwd; zouden er al koopers een bod hebben gedaan op zijn San Giorgio? Zijn vrienden hadden niet opgehouden, of hij moest zijn laatste werk ten toon hangen. Samen met Catena had hij een barak, naast die van Giambellino. Bissolo en Previtali, die bij de uitstalling van Bellini de wacht hielden, zouden ook op hùn dingen letten en de prijzen opschrijven, die ervoor geboden werden. Er waren schilders genoeg, die zelf als kooplieden bij hun waar zaten, maar dàt ging hem niet af! Nu minder dan ooit. De Overwinning der Schilderkunst! Als ze het doek tenminste maar niet zóó gedoopt hadden.... Ook hijzelf hield er wel van; hij hield van den heroïschen droom, waarin de naakte Ridder Gods bevangen stond - maar al het gespiegel rondom, dat zoo weinig bewees, hij kon het niet meer zetten. Hoe veel machtiger was de gouden ruiter op zijn afgelegen pleintje! Gelukkig maar, dat die niet over de Piazza San Marco kon komen rijden, en zijn dwaas verzinsel daar ontdekken....
Zorzi, dien morgen, toen het nog nauwelijks licht was, had zelf, tusschen Catena's Heilige Familie en diens San Girolamo, zijn schilderij opgehangen, en hij had zich gezworen niet weer te gaan kijken. Maar of hij wilde of niet, hij werd er toch door aangetrokken. Welken indruk zou het maken in den vollen dag, tusschen het werk der anderen? En wat zouden die anderen al hebben uitgestald? Wat zou er zijn van Giambellino, van Cima, van Carpaccio misschien, en van Alvise Vivarini, van Diana?
Hij stak zijn penseelen in den tinnen beker met terpentijn, en greep zijn fulpen muts, zwierig door drie karbonkels opzij.
Tien minuten later toefde hij al kijkend langs de kramen, volgeladen met het schoonste, dat het Oosten en het Noorden en het eigen kunsthandwerk hadden voortgebracht. Heel het plein leek een schatkamer. Kleurendronken Oostersche tapijten, loover-dun Perzisch goudsmeedwerk, Vlaamsche fluweelen, bloemenpralende brokaten en gouddoorweven zijden stoffen gloeiden
| |
[pagina XXXVII]
[p. XXXVII] | |
Giorgione (zorzi da castelfranco), portret van een antonio broccardo (toeschrijvingen onzeker - museum, budapest)
| |
[pagina XXXVIII]
[p. XXXVIII] | |
portret, genaamd ‘la schiavona’, volgens latere onderzoekers caterina cornaro voorstellend, zoowel aan giorgione als aan titiaan toegeschreven (collectie cook, richmond)
| |
| |
en tintelden in de zon. Met nog teerder tooverkunst begoochelden de glazen droomen uit Murano, de edele bekers, de ijle tuiten, de koninklijke schenkkannen, waarvan de voetstukken en de ooren in glinsterende krinkels als wonderranke bloemstengels of zeegewassen geblazen waren. Ook al had Zorzi meer kostbaars in zijn leven gezien, als andere jaren boeide het hem zoodanig, dat hij er heel het doel van zijn gang bij vergat, Hij zag schalen, binnen welker gladde wanden een wemelend teekenwerk opgevangen leek, bokalen, over wier wisselgloed een gouden wingerdloof zich slingerde, en kleine, parmantige glazen paardjes, die lampjes schenen te zijn, Achter dat alles wonken de diepe vijvers van het geslepen spiegelglas.
Dan waren het de werken der kunstwapensmeden, die zijn bewondering wekten: de tot den machtigen greep noodende zwaard-gevesten, de feillooze doeltreffendheid van 't gewette staal, de tartende dolken, de zwartglanzende klingen, met goud gedamaskeerd, en de tweesnijdende daggen, die ossetongen heetten. Verderop, in een onuitputtelijke mengeling, trokken aan zijn oogen voorbij de pelterijen, het kostbare ivoor-snijwerk, de verbluffend rijk versierde kandelaars en kandelabers, geurbekkens en wierookvaten, de geciseleerde zilveren tafelschellen, het vindingrijke mandewerk, de vernuftig gevormde sleutels en het met parelen en edelgesteenten bestikte vrouwenschoeisel. Het kleurloos gepeuter der kanten liep hij zonder kijken voorbij.
En daar waren de kramen met suikergebak, met Oostersche lekkernijen ook, kleverig en overzoet. De groote, zijden tulbanden, groen en geel en rood, gewonden om de dikke koppen, de roode schuitschoenen onder de tabbaarden uit, lokten de Turken met tonggeklakker. De straatjongens hunkerden bij dit paradijs, dat de vliegen reeds lang veroverd hadden.
En plotseling liep hij onder de tentenrij der schilders. Hij wilde teruggaan, en deed het niet. Bij Giambellino's uitstalling bleef hij talmen. Er schoven vele kijkers langs. Onder het blond-doorschijnend afdak van geel gewast linnen kwamen de doeken prachtig uit, mooier dan ooit in een kamer of zaal. Als een tweede, betooverend vernis lag dat warme licht over hun kleurengloed. Het paneel, dat in het midden hing, werd er een wonder door. Het was de Madonna met haar heerlijk Kind, vereerd en aangebeden door de heilige Maria Magdalena en de heilige Caterina, die weerszijden, als vrome vriendinnen, met de Moeder Gods te zamen zaten, in den avond scheen het, bij het licht van een onzichtbare kaars. In een glorierijk donker verzonken de gewaden, bruinrood en roodgoud, pauwblauw en donkergroen; daaruit op lichtten de drie droomende vrouwen-gelaten, het naakte jongetje, en de handen, de biddende van Maria Magdalena, de omzichtige der Madonna, de op de borst over elkaar gevouwene van Caterina. En hoe zacht vlokten dier blonde haren!
Zóó groote innigheid had Giambellino wellicht nooit bereikt! Maar waarom hing het er niet alleen, dit verrukkend paneel!
Zorzi glimlachte: de Meester had ook weer dezelfde Madonna van de vorige
| |
| |
jaren ten toon gehangen, een Madonna, waar hij maar niet af kon komen, omdat het was, of het slapend kind zoo van haar schoot rollen zou; jammer genoeg, want de verven konden niet heerlijker. Andere doeken, alle met dezelfde signatuur, kende hij reeds van buiten: die zoetelijke Madonna van Bissolo, die wat harde en ruwe van Rondinelli, die koele van Previtali.... Goed schilderwerk was het; maar hij begreep toch niet, dat Giambellino dat alles voor het zijne wou laten doorgaan; zijn kleur en licht waren zooveel dieper. De copieën, die hij, Zorzi, vroeger gemaakt had, scheen de Meester reeds alle verkocht te hebben.
Op eenmaal zag hij Previtali en Bissolo zelven druk onderhandelend met een zwaarlijvig heerschap, een Duitscher blijkbaar, dien zij moeite hadden te verstaan.
Aarzelend bleef hij ter zijde. Zou hij omkeeren? Als door een magneet werd hij getrokken naar de volgende kraam. Wat een kijkers waren er! Hij zag er heftig praten en gebaren. Zij schenen te redetwisten over zijn San Giorgio. Anderen lachten. Zorzi voelde zich het gloeiende bloed naar de wangen stijgen!
Taddeo Contarini stond voor hem. Diens fijn gezicht, gewoonlijk zoozeer beheerscht, vaak teruggetrokken, glansde van opgetogenheid.
‘Zorzi! Ik zag je staan! Iedereen is verrukt! 't Is een volkomen victorie! Een paar zuurlingen wilden nog tegenpruttelen, maar ze worden uitgelachen! Je San Giorgio is mooier dan ooit vandaag! Kom toch! Je zal eens hooren, wat ze allemaal zeggen....’
Zorzi was geroerd over die aanhankelijkheid, en tegelijkertijd zou hij graag op slag onder den grond verdwenen zijn. Men keek hun kant uit. ‘'t Is de schilder, Zorzi van Castelfranco....’ hoorde hij zeggen.
Doch daar schaterden ver over het plein de zilveren trompetten! In het verschiet was er een woelig gedrang; vele menschen holden erheen. De Doge met den Bucintoro was terug, en de Patriarch, en de Signoria, en de Gezanten....
Zorzi legde zijn arm om Taddeo's schouder en voerde hem mee. Taddeo keek hem aan: groot was het, niet bewonderd te willen worden. Zorzi van zijn kant wilde zijn vriend niet teleurstellen en verzweeg zijn zelfkritiek: dat er van victorie geen sprake kon wezen.
Nog juist zagen zij den optocht in de vergulde Schrijverspoort verdwijnen. Menigten menschen stuwden de Piazzetta op, Nog wiegde onder de roode wapperingen van zijn standaard het gouden fabelschip er aan den oever. De bakkerswinkeltjes, de braderijen en de open gaarkeukens tegenover het Dogenpaleis geraakten in een razende bedrijvigheid. De menschen hadden honger gekregen van het urenlange roeien of staan wachten aan den wal. Ook in de kramen waar oliebollen gebakken werden of de brosse ‘baicoli’, sisten de pannen boven den vuurpot. En nu het volk toestroomde, begonnen de kunstenmakers de kringen om zich heen te lokken. Er was een slangen- | |
| |
bezweerder uit Caïro; er was een degenslikker, die ook vlammen vrat; er was een athleet, die een ijzeren keten kapot deed springen door het spannen van zijn spieren. Ergens blies een schorre trompet verzamelen; een bord hing er aan een paal: ‘De kunst van het omhelzen’; daar zouden worstelaars het volk vergasten op hun genadelooze vechtpartijen. En aan het einde der Piazza werd over een aantal tonnen een omvangrijk plankier gespijkerd, waarop het schoonste schouwspel van den dag vertoond ging worden: de krachten van Hercules. De hachelijkste menschen-pyramides zouden er zich al wankelend opbouwen, tot zes verdiepingen hoog. Zelfs de Doge met zijn Signoria placht te komen kijken in de loggia van het paleis.
Dan zagen zij bij tientallen de roeiers van den Bucintoro, de brave kerels van het Arsenaal, de Schrijverspoort binnenhaasten. Die gingen naar hun feestbanket, het banket van het Huwlijk met de Zee, een schranzerij van stavast!
Ook Zorzi en Taddeo begonnen trek te krijgen. Maar naar Sant Apostoli, naar San Silvestro teruggaan, de een naar huis, de ander naar zijn herberg van eiken dag, nu het feest hun eenmaal in den kop zat? 't Was trouwens veel te laat geworden.
Al spoedig zaten zij in een taveern achter den San Marco en aten er samen een gebraden kip met uiensaus en dronken er een kruik Cyperschen wijn bij, die moeilijk geuriger kon.
Het was al laat in den middag, toen zij de kermis weer opkwamen. Lauw was het er van de menschen, die in kleurige kluwens zich verdrongen langs kramen en tenten; de kooplieden, met loven en bieden, en groot krakeel soms, deden hun zaken.
Ongemerkt dreef Taddeo zijn vriend naar den schildershoek. Hij hoopte, dat er weer veel bewondering zou zijn rond den in zijn viervuldige naaktheid onoverwinnelijken Heiligen Ridder. En Zorzi, wat zorgeloos van den wijn, liet zich meetroonen.
Er was inderdaad een groote drukte voor de tent van Catena en hem. Zorzi herkende bevriende gezichten, die sterk hun vreugde toonden, toen ze hem zagen aankomen. Hij herkende ook verscheidene hunner goudblonde vriendinnen. Met handgeklap werd hij begroet.
‘Onze Zorzi heeft het tournooi gewonnen!’ riep de warme stem van Girolamo Marcello.
‘Hij heeft de beeldhouwkunst verslagen,’ antwoordde een ander.
‘De weerlooze Heilige versloeg den geharnasten veldheer!’
Zorzi keek dien kant uit. Was het Antonio Broccardo, hun fijnzinnige torengenoot? Hij had zijn stem herkend; en inderdaad, daar stond hij, een glimlach vol genegenheid over zijn weemoedig gelaat.
‘Giorgio heeft recht op een belooning!’ noodde in vreemden tongval een zoet vrouwengekoer.
| |
| |
‘Ik weet alleen niet,’ meesmuilde Bissolo, ‘of een heilige ooit uit baden gaat. 't Is al mooi, dat San Girolamo en San Giobbe en San Sebastiano altijd naakt moeten zijn; maar als de anderen zich ook gaan uitkleeden....’
Zijn gewilde geestigheid ging verloren in het vreugde-geroes.
Een burger wilde nog aanmerken, dat het vierkante schild achter den Heilige wel bizonder weinig gebogen was, dat het den naakten rug zoo natuurlijk teruggaf....
Doch daar was Giambellino, die inspectie had gehouden, of er goede zaken waren gedaan in zijn tent. Het scheen van wel. Zijn fijne gezicht had een voldanen glimlach. Maar 't was hem ook aan te zien, dat hij genoot van den triomf van zijn vroegeren leerling.
Nogmaals bekeek hij aandachtig den San Giorgio. Die er omheen stonden zwegen, uit eerbied. En Bellini was tevreden, Hij vond het een mooi, hij vond het een prachtig stuk. ‘Een schitterende gril’, zoo kenmerkte hij het ten slotte.
Allen klapten in de handen.
‘Giorgio is een groot schilder,’ zong weer, in den vreemden tongval, de vrouwestem. 't Was het liefje uit Parma, met wie Zorzi eens, den nacht van de zegepraal van Fornovo, geroeid had over de Lagune.
‘Een groot schilder! De overwinnaar der Florentijnen! De overwinnaar der beeldhouwkunst!’ riepen de anderen dooreen.
‘Leve de Veneti Victores!’ Van wie kwam die kreet? Zorzi wist het niet, maar eensklaps voelde hij zich om het middel gevat en om de knieën, en daar zat hij, op armen en op schouders, boven het juichend gewemel van vrienden en vrouwen en volk.
‘Leve Giorgio! de groote Giorgio! Leve Giorgione!’ zong verliefd de vrouwenstem naar hem op, toen hij daar zoo triomfant, boven de menigte uit, werd rondgedragen.
‘Zorzon! Zorzon!’ juichten zijn vrienden.
En Zorzi zelf, Giorgione, hij lachte, lachte tegen wil en dank, gelukkig door de geestdrift van deze allen, die van hem hielden, maar tegelijk beschaamd over het onverdiende van een triomf, die hijzelf geen triomf kon vinden. ‘Een schitterende gril’, had Giovanni Bellini gezegd. Hij had het gezegd met de beste bedoeling, en het was het scherpste vonnis, dat hem had kunnen treffen. Om een inval, een spitsvondigheid, om een gril, werd hij gedragen op de schouders van het juichende volk, dat Zorzon riep, Giorgione! Maar onoverwonnen, op zijn verlaten pleintje, zag hij, vol vernietigenden wrevel, den gouden ruiter rijden.
Toen ze hem weer hadden neergezet, zei Previtali, die tot de dragers had behoord: ‘Er zijn drie koopers voor je stuk! Een is er uit Augsburg. Hij wil twintig ducaten geven. Of je morgen aan het Fondaco dei Tedeschi
kwam....’ Dat was het groote, Duitsche koopmanshuis aan het Canal
Grande, bij de brug van Rialto.
| |
| |
Twintig ducaten! Previtali had het met een franke hartelijkheid gezegd. Girolamo en Taddeo waren nog verheugder dan Zorzi zelf. Want hèm hinderde het onmiddellijk, dat de tijding van dien ongeloofelij ken prijs hem een zoo felle vreugde had gegeven. Hij had nog wel gemeend, dat geld hem onverschillig liet!
Met Taddeo en Girolamo en den goedgezinden Previtali liep Zorzi verder. Filomena had hij met een oogwenk te verstaan gegeven: hij kwam straks, als de avond laat werd....
De ondergaande zon, zelve niet meer te zien, zette in een rozen gloed de spitsbogen van het Dogenpaleis en de blanke torentjes en het loofwerk en de gouden mozaïeken van San Marco. Heel de fonkelende jaarmarkt werd tot een roze droom.
Wat verder klonk muziek van een ribecca en een luit, die speelden op den dreun van een eentonigen roffelslag. Daar werd gedanst, mannen met mannen, vrouwen met vrouwen.
Zij keken bij den Egyptischen slangenbezweerder, bij den fakier, die vuur vrat, bij den kwakzalver, die poeders van San Valentino en tooverformules tegen de koorts verkocht. Dan toefden zij ook een oogenblik bij den verteller, die, in een wijden kring luisteraars, schoone historiën-in-verzen van den verliefden Orlando aan het voordragen was.
Langs alle zuilen en bogen van het Dogenpaleis begonnen de roode vlammetjes te beven. Dofblauw, nog vaag van paars doorwasemend, werd de Oosterhemel. De schemering viel. Overal tusschen de uitstallingen, lichtten de olielampjes aan en deden het glanzende groen en karmozijn der kostbare zijden en fulpen stoffen lokken met een nieuwen gloed; een geheimzinnig geglinster speelde over gouddraad en glas. Juweel en en goudsmeedwerken werden in gewelfde lederen koffertjes en sandelhouten kistjes gesloten en behoedzaam weggedragen.
Achter een tafel met een dofrood kleed bespreid, waarop van een driearmigen kandelaber een zwakke lichtschijn beefde over een koperen hemelsfeer, een zandlooper, een sterrenkijker en een bronzen passer, zat een langbaardige grijsaard met bleeke, uitgedoofde oogen in zijn geel en zwaarmoedig gezicht, een witte bontmuts op. Hij scheen de langskomende menschen niet te zien, zei niets om hun aandacht te wekken. Hij had blijkbaar dien dag al zooveel horoscopen getrokken, dat de tabbaard hem puilde van den daaronder hangenden buidel. Toch kon het geen Jood zijn. Was het een Arabier? Was hij een verdoolde geleerde? Of was het er een, die zich maar uitgaf voor astroloog?
Zorzi had hem aanstonds opgemerkt; maar Previtali was de eerste die vroeg: ‘Zullen we ons de toekomst laten zeggen?’
‘De groote toekomst van onzen Zorzon!’ antwoordde de bronzen stem van Girolamo. ‘Jij het eerst, Zorzi.’
| |
| |
De grijze sterrenwichelaar hief de loome oogleden. Hij zag Zorzi aan op een zoo vreemde manier, dat het niet mogelijk geweest zou zijn te weigeren.
Hij stak een lange, beenige hand naar voren en zei:
‘De hemellichamen spreken het ahkam uit over het menschenlot. Deze jongeling zal twintig jaar oud zijn. Hij is in het Westen geboren.’
‘In Castelfranco Veneto,’ vulde Zorzi aan, zoo luchtig hij kon. ‘Maart 1478.’
‘En op welken dag in Maart? en op wat uur?’
‘Dat weet ik niet,’ bekende Zorzi.
Toen eerst, omdat de bleeke oogen zoekend dien kant uitgingen, zag hij, dat naast den oude, in de schaduw vlak onder den kandelaar, een ronde steen lag, waarop tusschen veel lijnen en getallen, de zon en de maan stonden geteekend. Hij had dat meer gezien: een kabala. Hij kende die al van het fries uit het huis der Barbarella's.
‘Geboren....’ scheen zacht de stem van den man te droomen, ‘geboren in het jaar, dat in Venetië de builenpest woekerde en San Rocco werd aangeroepen .... Hoe was de stand van de maan in de twaalf hemelsche huizen? De schorpioen was aan den horizont.... Venus heerschte....’
Weer stak hij de beenige hand naar Zorzi uit, en zijn gedoofde oogen hielden hem gevangen in den dwang van hun lichtloozen blik.
‘Wie onder het teeken van Venus geboren is en de schorpioen op zijn weg vindt, hij zal van de liefde de vreugden plukken, maar niet de genade.’
‘Onze Zorzi is niet als iedereen.... hij is een groot schilder,’ viel eensklaps, als bezwerend, de zware stem van Girolamo in de schaal van het lot. Geen trek op het vale, gele gezicht verried, dat de woorden tot den oude waren doorgedrongen. Dreigend bijna sprak hij door:
‘Het versmachten is het levenswater der kunstenaars.... Hun werken vergaan tot stof.... Zij worden verspreid als stof....’
Dan scheen het doode gezicht plotseling te ontwaken, de oogen kregen leven.
‘Drie dingen zeg ik u, die blijven zullen: het noodlot dezer aarde, de wijsheid, die geluk brengt, en de onsterfelijkheid der liefde. Drieëndertig graden telt uw baan.’
Als uitgeput deed hij de hand op tafel ploffen.
‘Het is vijf soldi,’ zei hij zacht.
Zorzi telde het geld neer. Zwijgend gingen zij verder. Geen der drie anderen sprak ervan, zich ook te doen waarzeggen.
‘Dat is geen wetenschap zoo,’ zei Girolamo eindelijk, hevig gebelgd. ‘Hij heeft geen enkele berekening gemaakt. 't Is een bedrieger....’
‘En trouwens,’ kwam Taddeo, ‘wij zijn die Paduaansche duisternissen te boven.... Wat wou hij eigenlijk met zijn orakeltaal?’
Girolamo praatte er snel overheen. Maar Zorzi voelde, dat hij de woorden van den wichelaar niet meer zou ontkomen kunnen.
| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk
Hierin wordt verhaald van ‘Giorgione'’s stijgenden roem, van de portretten die hij maakt van zijn vrienden Girolamo Marcello en Antonio Broccardo (het eerste door Michiël in 1525 vermeld, doch verloren gegaan, het tweede in het Museum te Budapest) - van den economischen achteruitgang van Venetië, den slechtgaanden oorlog tegen de Turken, en den steeds toenemenden stede-luister.
Op een morgen ontvangt Zorzi het bezoek van den ouden veldheer Tuzio Costanzo, vroeger onderkoning van Cyprus, dien hij in Castelfranco eens gesproken had, en die hem de opdracht overbrengt, een portret te schilderen van Caterina Cornaro, - het portret, dat een halve eeuw later door Vasari gezien werd.
Door de achterpoort betrad Zorzi het paleis aan het Canal Grande, waar-vóór hij eens, toen hij nog een jongen was, een wintermiddag lang - er werd een steekspel gehouden op het ijs! - had staan turen naar de bovenramen, of hij de legendarische Koningin van Cyprus niet te zien kon krijgen; totdat zij eindelijk, toen het al donker werd, tusschen walmende flambouwen, een sprookje van brokaat en hermelijn, verschenen was op het bordes....
De dienaar, die zwijgend hem tegemoet schreed, had een vreemd, olijfkleurig gelaat met oogen, of hij een jood was; rond zijn hoofd was een witengroene zijden doek gewonden, een lang, witwollen overkleed met gouden borduurselen reikte hem tot onder de knieën; een witte broek hing op bruine, bloote voeten. Hij was blijkbaar een Cyprioot.
Nu volgde Zorzi den dienaar door het hooge, grijze atruim, een weinig bevangen toch door het denkbeeld, dat hij zoo aanstonds tegenover de koningin zou staan; dat hij haar schilderen moest! En daar, waar de breede statietrap omhoogging, zag hij plotseling aan een pilaar, waarrond een bronzen ring was, drie luipaarden met kettingen vastgelegd. Toen hij nader kwam, deden zij kwaadaardig als katten, die den bek sperren zonder geluid.
‘Ze doen niets,’ zei met een uitheemschen tongval de dienaar, ‘ze zijn voor de jacht. De koningin wil ze niet achterlaten in Asolo. Het is er des winters koud.’
Boven in den marmeren portego, zaten en waaierden op hooge, koperen standaards, een achttal groene en roode papegaaien, die luidkeels riepen en brauwden, toen zij een vreemden gast verschijnen zagen.
‘Die zijn uit Cyprus meegekomen,’ zei de dienaar trots, ‘twee waren al van koning Johannes.... Ze worden soms honderd jaar.’
Zorzi werd gelaten in een zij-vertrek, dat uitzag op vale huizen. Er stonden slechts twee gebeeldhouwde banken. Vaag glommen vergulde motieven tusschen de smalle balkjes aan de zoldering.
Maar aanstonds kwam de dienaar terug, en nogmaals krijschte het feestelijk lawaai der papegaaien langs hem heen; een tapijt werd opgetild en hij zag een zaal binnen, waar enkele vrouwen en hovelingen aan het gekken waren met een dwerg, die in een geel-en-blauw-gestreept satijnen pakje stak, Hij
| |
| |
had een bol hoofd, blozend en bekoorlijk van trekken, doch waaraan de saamgegroeide wenkbrauwen boven de broeiende, bruine oogen een kwaadaardige uitdrukking gaven. Rond zijn zwarte krulhaar droeg hij een gouden slangetje met, in zijn kuif, een sluitstuk van edelsteenen, waarvan één dikke parel op zijn voorhoofd afdrupte, en dikke parels ringelden aan zijn ooren. Hij zette de korte handjes op zijn heupen en keek Zorzi zot uitdagend aan. De hovelingen en de joffers lachten. Zorzi had dadelijk gezien, dat de koningin niet eene van haar kon zijn.
Er hing een weelderige warmte door de zaal. Onder de rijkvergulde schouw brandde knappend een harsgeurig houtvuur, en vanuit de vier hoeken van het vertrek zweemde een tropisch aroom van in majolica vazen staande planten, tusschen welker glanzende bladeren lange witte kelken afhingen.
Een stem kondigde aan: De koningin van Cyprus en Jeruzalem! en daar stond Caterina Cornaro! Klein van gestalte was ze, mooi en mollig, maar tegelijk in heel haar houding van een groote waardigheid. Uitermate beminnelijk kwam zij Zorzi tegemoet; hij hoorde, dat zij op hooggeblokte schoentjes liep.
‘Mijn goede, oude generaal Costanzo,’ lachte ze, ‘heeft mij uit heel wat perikelen gered; maar wie had ooit gedacht, dat hij mij helpen zou aan een zoo zwierigen portrettist?’
Met welgevallen keek zij hem aan; met een tikje behaagzucht zelfs. ‘Meester Zorzi’ noemde ze hem. - Ze had van zijn San Giorgio gehoord, met dat wonderbaar spiegeleffect.... Zooiets moest hij van haar ook maken, zoodat men haar tegelijk van voren en van opzij zou zien....
Zij merkte, dat haar voorstel hem weinig aanstond. Daarom viel zijn antwoord haar mee.
‘Ik zal er wel iets op verzinnen, illustrissima Madonna,’ zei hij deemoediger dan hij ooit was.
Wat een aardige vrouw bleek ze, en hoe eenvoudig was ze gekleed in dat bruin fluweel, dat prachtig stond bij haar donker haar met de kastanjeroode weerschijnen en het netje van gouddraad daarrond. Zij droeg geen sierselen dan een heel fijn parelsnoertje, dat over haar blanken, hoogen boezem liep, en aan één vinger één enkelen ring met een pauwblauwen steen.
Als zij dien ring maar niet verliest! dacht Zorzi juist, toen hij achter zich een gerinkel hoorde en iets zwaars voelde opspringen aan de pandjes van zijn buis.
De hovelingen schaterden! Ambrosios! Ambrosios!
Omkijkend zag hij een bruingrijzen aap, met een wit-en-hemelsblauw manteltje om; die was door den dwerg op hem losgelaten. Hij dwong zich tot een lach, en poogde het dier bij de harige pees-armen van zich af te gooien; maar de aap klemde zich nog vaster en siste venijnig. Een gouden ketting rinkelde rond Zorzi's beenen.
| |
| |
Ook Caterina Cornaro had gelachen, maar nu riep zij den dwerg: Tomà! Tomà! hij zou Ambrosios meenemen! En haar gevolg eveneens verzocht ze, met een verstandhoudelijken hoofdwenk, haar met meester Zorzi alleen te laten....
Tomà was de laatste die, tergend langzaam, de zaal uitging. Op hooge beenen liep de aap, het wit en blauwe manteltje kouwelijk om de schouders, de rauwe billen in de lucht, den dwerg achterna. Rond het dunst van zijn achterlijf was een roode emailring geklonken, waaraan de gouden ketting trok. Vóór het tapijt weer dichtviel, keek de dwerg nog eenmaal om en wierp een kwaden blik in Zorzi's richting.
Caterina glimlachte medelijdend: ‘Hij is jaloersch op iederen man. Arme Tomà....’
Zij was gaan zitten naast een tafel, Zorzi stond bij haar. Dan spraken ze af, hoe de koningin poseeren wilde. Niet in groot ornaat! Zóó, in haar dagelijksche dracht.... Die vervelende Gentile Bellini ging haar met al haar joffers op een van zijn groote doeken zetten.... daarom had hij eerst haar portret geschilderd.... het leek in het geheel niet!.... Een sessie! Veertien dagen lang had ze al haar parelen en juweelen moeten aandoen, en al haar sluiers, en ze had haar gouden mutsje moeten opzetten, en haar kroon.... oef! Wáár de eigenwijzerik ook aan bezig was, aan een mouw of aan haar ceintuur, dat deed er niet toe, - haar kroon moest ze op! en niets mocht uit of af! - En langzaam dat hij werkte.... pareltje voor pareltje! Zij was er zoo vreeselijk moe van geworden, dat ze er iederen dag slechter ging uitzien, en iederen dag had hij haar leelijker gemaakt, de nare copiïst!.... Maar hij, Zorzi, lachte ze weer, hij zag er ridderlijker uit! Pas op, als hij haar niet flatteerde! Waarom wou hij haar niet schilderen met een spiegel? Zij hield veel meer van haar profiel! Daar zag je minder aan, hoe dik ze was!
Zorzi keek vermaakt. Hoe oud was ze? Een jaar of veertig? Vijfenveertig misschien.... Een mooien mond had ze, als ze lachte, en niet minder bekoorde die, al zwol onder de ronde kin even een onderkin aan. En welk een geestige, bruine oogen, van fijne wenkbrauwboogjes overwelfd! Te breed was haar gezicht, en toch aantrekkelijk; te gezet haar lichaam, en toch vol gratie.
‘Het zal een mooi portret worden, illustrissima Madonna,’ zei hij met overtuiging. - Waarom glimlachte zij?
Toen hij even omkeek - het was, of hij omkijken móest - zag hij rond den hoek van het deurgordijn den smartelijk spiedenden kop van den dwerg, die haastig weer verdween.
Zorzi beloofde, dat hij den volgenden dag de eerste schetsen zou komen maken. De koningin luidde de gouden tafelschel. De dienaar deed hem uitgeleide.
Het werden prettige uren, welke Zorzi, gedurende die wintermaand, met Caterina Cornaro doorbracht.
| |
| |
De eerste maal vond hij haar in gezelschap van een harer jonkers; juist bekeken zij een boek, haar den vorigen dag door Messer Aldo zelf gebracht, naar ze zei. Het had een zonderlingen naam: Hypnerotomachia, en het was vol fraaie en verbazingwekkende houtsneden, - Mamizio had niet willen vertellen, van wien zij waren, noch wie de schrijver was.
De koningin had een groot plezier aan het boek, en terwijl Zorzi teekende, moest Rubigan voorlezen! Dan zou zij voordeeliger uitkomen, en hij beter werken! Want het was een verhaal.... zij kende niets vermakelij kers en niets leerzamers!
‘Lees den proloog nog eens!’ riep ze, ‘dan begrijpt hij beter, waar het over gaat!’
Rubigan ging in de vensterbank zitten en las, terwijl telkens Caterina onderbrak met gelach, met ernstigen bijval, met kinderlijke opgetogenheid, of met de meest besliste verwerping van wat haar mal of te veel leek. Tintelend van opgewektheid zat zij al luisterend en pratend vóór hem.
Het was dan ook wel een bonte rist van aaneengeregen vizioenen en wetenswaardigheden, die de jonker, als uit een tooverkistje, uit het boek te voorschijn haalde:
‘Lezer, zoo gij in 't kort wilt hooren, wat dit werk bevat, weet dan dat Poliphilo vertelt, al slapende duizenden dingen te hebben gezien, welk werk hij met een Grieksch woord noemt: “Liefdesstrijd in den droom”. Waarin hij voorgeeft, vele gedenkwaardige oudheden gezien te hebben, die hij beschrijft met eleganten stijl; pyramides, obelisken, en de prachtigste ruïne's van gebouwen; de verschillen in verhouding, de kapiteelen, architraven, friezen, kroonlijsten met hun versieringen....’
‘Vooruit!’ onderbrak Caterina ongeduldig.
‘Een groot paard, een zeer groote olifant, een kolos, een prachtige poort, met afmetingen en ornamenten, de vijf zintuigen in den vorm van vijf nimfen, een voortreffelijk bad, fonteinen, het koninklijk paleis, dat de Vrije Wil is, een koninklijk en opperlekker maal....’
Een schaterlach van Caterina.
‘Ik wou, dat ik tegenover een koninklijk en opperlekker maal in het koninklijk paleis van den Vrijen Wil zat,’ lachte ze nog na, ‘dan behoefde ik niet zoo dik te worden! Tomà zei het gisteren nog: “Sublieme Vrouwe,” zei hij, “smullen is een zonde, waarvoor je in de hel komt!” - Lees verder!’
‘De variëteiten van juweelen ofwel kostbare steenen, en hunne natuur. Een schaakspel....’
‘Nu komt er iets heerlijks,’ waarschuwde de koningin.
‘Een schaakspel,’ las Rubigan, ‘dat danst op drie maten van klanken. Drie tuinen, een van glas, een van zijde, een het labyrinth, dat het menschelijk leven is. De drie deuren, waar hij binnen bleef. Polia, hoe zij gekleed was, en hoe haar gedrag was. Polia voert hem mee, om vier triumfen te bewonderen.’
| |
| |
‘Laat díe eens even zien!’ riep Caterina weer. En Zorzi moest zijn teekenstift neerleggen en de houtsneden bekijken, waarop de zegetochten werden voorgesteld van de liefjes der Goden en der dichters, ‘de affectie's en de effecten van velerhande liefde’. Hij zag Europa op haar stier, getrokken door zes op bazuinen en fluiten blazende centauren, de triumfkar van Leda en de zwaan, bespannen met olifanten, Danae, die zes eenhoorns voor haar zegewagen had, en eindelijk een vruchtenbeladen boom in een vaas, getrokken door zes tijgers, van naakte bacchanten begeleid. Wat die boom in een vaas voorstelde, wist noch de koningin, noch Zorzi, noch de jonker.
Dan mocht hij verder teekenen. De hoveling las. De koningin luisterde met een glimlach van genoegen.
‘.... een wonderbare tempel, met kunst beschreven. Daar werden offers gebracht met bewonderenswaardige riten en godsdienst. Hoe Polia en hij naar de kust gingen om op Cupido te wachten, waar de bouwval van een tempel was. En hier zag hij vele grafschriften en een hel, geschilderd met mozaïek.
‘Dan komt Cupido in zijn bootje, door zes nimfen geroeid. Daar gaan ze in, en Cupido maakt zeilen met zijn vleugeltjes....’
De koningin had een uitroep van blijdschap, als was zij nog een kind.
‘Zoo kwamen ze aan het eiland Cytherea. Daar vragen de nimfen aan Polia, van haar afkomst en haar liefde te vertellen. En dat is het eerste boek.’
‘En verder?’ drong de koningin aan.
‘In het tweede verhaalt Polia van haar familie, van de stichting van Tarviso, de moeilijkheden van haar liefde en den gelukkigen uitslag daarvan, en voltooid zijnde de historie met eindeloos vele en zeer waardige bijzonderheden, werd hij wakker bij het gezang van den nachtegaal. Gegroet!’
‘Gegroet!’ spotte Caterina. ‘Bij het gezang van den nachtegaal! Hoe vindt je hem?’
Op datzelfde oogenblik tuimelde de dwerg in een reeks salti mortali door de zaal. De aap deed het hem tweemaal na, met ketting en al, die rinkelde.... Dan wandelde Ambrosios op hooge beenen verveeld weer naar den uitgang, zijn rauwe billen in de lucht.
Toen Zorzi's teekening klaar was, werd die door koningin en hoveling gekeurd en bewonderd. De gelijkenis was volkomen: een gevuld, maar mooi en aantrekkelijk vrouwegelaat.
‘Dus je neemt me niet van opzij?’ pruilde Caterina.
‘Ik zal uwe Verhevenheid óók van opzij nemen....’
‘Waartoe? Je kunt hetzelfde portret toch maar op één manier maken?’
‘Op allebei de manieren tegelijk!’
‘Dus toch met een spiegel?’
‘Zonder spiegel.’
De nieuwsgierige vrouw wilde met alle geweld weten, hoe dan; doch Zorzi verklapte zijn geheim niet.
| |
| |
Andere malen was Caterina Cornaro minder vroolijk. Meer dan eens was er op zulk een dag een vroegere onderdaan door haar ontvangen. Zij was zeer geliefd geweest op Cyrus, en nog altijd verlangde zij naar haar koninkrijk terug. Zorzi voelde het sterk uit de weinige woorden, die haar daaromtrent zoo nu en dan ontsnapten.
Al spoedig, onder de zittingen, zond zij haar hovelingen weg, en er groeide tusschen haar en den jongen schilder een vertrouwelijkheid, waarin zij toch, onopzettelijk, een zekeren afstand te handhaven wist door het vrouwelijkonberekenbare van haar stemmingen.
Zij kon zich laten gaan in schoone en smartelijke herinneringen met zooveel eenvoud, - zij kon uitvallen hebben tegen de Republiek, wier ‘dochter’ zij eenmaal geheeten was, zoo vol bitterheid, dat Zorzi zich haar zeer nabij voelde en zelf opmerkte, hoe de warmte zijner gevoelens zich uitsprak in zijn blik. Maar nauwlijks ontstond deze sfeer tusschen hen, of haar dartele scherts verscheurde die en weerde, bij instinct, elke intimiteit.
Een andere keer was haar zachter-gestemde vroolijkheid als een tuin, waardoor men de gapende somberheid binnenziet van een huis zonder hoop.
En Giorgione, al schilderende haar behaagzieke trekken, die de edelmoedigste goedheid verborgen en veel leed, voedde voor deze door het lot verslagen en toch hooghartig gebleven vrouw een eerbiedige en kwellende genegenheid, waarvan hij wist, dat zij nooit als vriendschap zou worden aanvaard.
Eens, toen zij dien morgen aan een vazal van weleer gehoor had verleend, riep zij plotseling uit:
‘Ik had nooit moeten toegeven! Als je dat afscheid gezien had, toen ik uit Cyprus wegging! Heel de bevolking aan de kade!.... zij kusten mijn kleed, de slippen van mijn mouwen, mijn handen.... De kinderen vroegen om mijn zegen!.... Mijn hart brak.... Ik ben gek geweest!.... Als de Signoria ook mijn eigen broer niet had gestuurd, om mij te overreden.... Op Cyprus willen ze me nóg terug....’
‘En wat doe je nu met mijn profiel?’ gooide zij eensklaps het gesprek om; ‘je hebt er een teekening van gemaakt, maar die gebruik je niet....’
Enkele dagen later deed zij hem een helle-nacht binnenblikken in de koningsburcht van Ferragosta:
‘Mijn lijfarts werd voor mijn oogen vermoord.... en daarna mijn oom, en daarna Marco Bembo.... Ik was negentien jaar, en zwanger.... Ik zie nog die roodgerande oogen van den graaf van Tripoli. Zaffo was een beest. En de aartsbisschop van Nicosia....’
Den mond vol afschuw omlaag getrokken, staarde Caterina voor zich uit, als zag zij de samenzweerders vóór zich.
En plotseling spotlachte ze zorgeloos:
‘Den volgenden morgen kwamen die heeren hun verontschuldigingen aan- | |
| |
bieden, maar ze hielden de forten bezet en betaalden de soldeniers van het zilverwerk, dat ze mij afstalen!’
Doch niet altijd wist zij zich te herstellen. Een te zwarte nachtmerrie was haar dat alles geweest! De intriges van haar schoonzuster, de verdrevene Carlotta, die de koningen van Napels en Sicilië tegen haar deed samenspannen met de natuurlijke kinderen van haar man, en vooral de vernederingen, haar door de meedoogenloosheid harer eigen rijke en machtige vaderstad aangedaan, verbitterden haar soms dermate, dat haar trekken hard werden, haar oogen koud en klein. En het denken aan haar huwelijk, zóó kort van duur, dat het haar zelve een droeve legende leek, of aan het jongetje, in haar te jeugdige eenzaamheid geboren, en minder dan een jaar nadien haar weer ontnomen, zij wist niet door toedoen van welke duistere machten, het kon haar dompelen in zulk een somberheid, dat zienderoogen haar gelaat inviel en oud werd, en haar gestalte, niet langer door de gewoonlijke veerkracht opgehouden, verzakte en dikker werd van buik, - zoodat het Zorzi moeilijk viel verder te werken en hij zocht naar een dartel woord, om haar trieste gepeinzen af te leiden.
Eens op een namiddag, - stil was het in de zaal, waar hij haar te schilderen zat - begon zij droomerig te vertellen:
‘Ja, ik was veertien, toen ik ten huwelijk werd gegeven.... Ik had mijn aanstaanden man nooit gezien, ik stelde hem mij voor als een held uit een verhaal.... Ik was een kind.... Toen ik achttien was, liet hij me halen.... Met vier galeien ging ik naar Cyprus! Het was of ik scheep ging naar het paradijs! - ik deed niets dan lachen. Wat is de roode leeuwen-standaard mooi, als hij in den zeewind wappert boven je hoofd, en de lucht is blauw! En Cyprus, wat was het prachtig! Een betooverd eiland.... Die intocht met driehonderd ruiters!.... En mijn man leek mij een Grieksche God! - Een jaar later was hij dood....’
Zorzi schrok; hij hoorde een snik. Hij dacht alléén met haar te zijn, en daar zat in den hoek van het raam de dwerg, de hartstochtelijke, toornige oogen vol tranen onder de parel op zijn voorhoofd.
‘Tomà!’ lachte Caterina luidop, ‘ben je dwaas? Maak je uit de voeten! Je hindert den meester bij zijn werk!’
Tomà gehoorzaamde, maar achterlangs haar gaande, stak hij, kwaadaardig, zijn tong tegen Zorzi uit.
En de koningin vervolgde, scherp op eenmaal:
‘Zes honderd ducaten stak de Republiek in mijn overtocht. De Republiek ziet niet op geld, moet je weten. En toen ik in Venetië terugkwam, nog minder! Een koninklijke ontvangst! Splendidissima! Maar mijn koninkrijk hadden ze me afgenomen.... Zeg, schilder je niet? Ik zit hier niet voor niets te poseeren!’
‘Ik schilder, zoodra uwe Verhevenheid wat vroolijker kijkt.’
‘Zotskap!’ riep de koningin, ‘ik kijk immers vroolijk?’
| |
| |
En het portret vorderde. Al zijn vereering voor deze lieve, bijna kinderlijke en toch zoo ontgoochelde vrouw legde Zorzi in den zachten gloed der kleuren, het roodachtig bruin fluweel van haar gewaad en het roze-grijzig sjaaltje, die saam de blankte van haar borst omkoesterden. Prachtig tegen die zoele kleuren was de zilverige glans van haar ceintuur, het warme grijs van een borstwering. Maar het schoonste bloeide het volle gelaat met den gezonden blos, met den welig-rooden mond, de levendige bruine oogen, en het effen, blanke voorhoofd. Een dun, gouden halssnoertje en een robijn aan den rechter ringvinger, waren haar eenige sierselen.
Zoo, een kleine, dikke vrouw, maar toch vol zwier en statigheid, stond zij achter die borstwering, laag aan den linkerkant tot even boven de knieën, dan plotseling, naar rechts, véél hooger - symbool van den hoogen trap, dien het Venetiaansche meisje had bereikt. En op dat hoogere muurstuk deed zij luchtig, zoo dat enkel de voorvingers te zien kwamen, de hand rusten.
Levend scheen zij daar te staan, voor het droef-grauwe donker van den achtergrond.
Toen het doek zijn voltooiing naderde, vroeg Zorzi het mee naar huis te mogen nemen, om er de laatste toetsen aan te geven en de oversluiering met olieverf, die de kleuren nog warmer zou ophalen.
De koningin was blij met het portret.
‘Je hebt me niet verraden,’ zei ze, ‘zooals die leelijke Gentile! En tóch ben je een verrader! Wáár is mijn profiel?’
‘Illustrissima Madonna,’ deed Zorzi deemoedig, ‘uw profiel....’
‘Vooruit maar,’ lachte ze, ‘ik ben heel tevreden over je! Het is zoo mooi als ik maar had kunnen wenschen! Het is, of ik het zelf ben.... als ik er eens een dag wat voordeelig uitzie!’
Thuis, op het nog onaf gebleven, hoogere muurstuk, schilderde Zorzi, naar zijn teekening, als een antiek basrelief, Caterina's verjongd ideaalprofiel.
Toen hij het portret afleverde, sloeg zij als een kind de handen in elkaar van vreugde. Dan wendde zij zich naar hem om en gaf hem een zoen op allebei zijn wangen.
‘Je bent een schat van een jongen!’ zei ze.
(Wordt vervolgd)
|
|