| |
Boekbespreking
Letterkunde
J. Slauerhoff, De opstand van Guadalajara. Nijgh & van Ditmar. Rotterdam, 1937.
Op het eerste gezicht maakt dit nagelaten werk van den betreurden Slauerhoff, waarvan de lezers van E.M.S. de primeur hebben gehad, den indruk van een operette. Maar wanneer wij dienzelfden achteloozen, speelsch-brutalen tekst op ons laten inwerken, dan overvalt ons niet minder dan een huivering voor den afgrond van desolatie waarin wij staren, voor dit volstrekt perspectiefloos ‘laatste woord’, waarmee een jonge, ongemeen begaafde dichter afscheid van deze wereld heeft genomen. Het is, of zijn overgevoelige visionnaire geest, in het clair-obscur van den naderenden dood,
| |
| |
nog eenmaal die menschenwereld scherp doorschouwde, om achter aller edelste bestrevingen het raderwerk van een ieders particuliere driften, begeerten en berekeningen in vol bedrijf te zien. En of geen illusie meer in hem heeft standgehouden dan misschien deze ééne: in de goede trouw van den naïeven, niet al te intellectueelen ‘enkeling’, hier verpersoonlijkt in een ambulanten glazenmaker.
In den glazenmaker met zijn glasschijven - ‘een gestalte met een kruis op den rug en stralenbundels in alle kleuren van den regenboog gingen van hem uit’ - hebben meer dichters hun evenbeeld gezien. Strindberg laat hem te zamen met Indra's Dochter ‘Ein Traumspiel’ openen, en ook Jean Cocteau heeft in een zijner tooneelstukken den glazenmaker, met zijn libellenvleugels als gereed ten hemel op te stijgen, tot zijn uitverkoren held gemaakt. Slauerhoff geeft hem zijn plaats in de zon bovenop een berg in de binnenlanden van Mexico en laat hem ‘blinken’ voor de primitieve bevolking van de afgestorven stad Guadalajara. Had hij er door deze namen niet een zekere geographische, en wellicht historische realiteit aan gegeven, en had zijn rijk bloeiende journalistieke pen wat minder werk van de décors gemaakt, we zouden ons dezen ‘Opstand’ even gaarne in een geheel fictief land hebben voorgesteld. Den schuwen schrijver zal het vermoedelijk juist om die bonte camouflage van al wat hij zonder blad voor den mond aan het adres van heidenen en christenen, feudalen en revolutionnairen, volksmenners en Godszoekers te zeggen had, minder aanstootelijk te maken.
Hij vond den grooten tegenspeler van den glazenmaker in de figuur van den Indiaanschen priester Tarabana, die hem gebruikt en misbruikt voor zijn jaloersche ambities, en in de onderdrukte en uitgehongerde Indianen-bevolking den eeuwigen inzet van altijd hetzelfde spel. Doch wat de schrijver zijn vrome Indianen in den mond legt, houdt wel zeer nauw verband met alle politieke en religieuse ongerechtigheid, die sinds de christelijke jaartelling het werk der blanken is geweest, tot met de jongste bloed- en bodemtheorieën toe. Wij geven de vrome zwarte broeders vast geen ongelijk wanneer zij in hun eenvoud opmerken, dat de goden van de blanken toch eigenlijk zelf ‘offers’ waren; Christus aan het kruis bijvoorbeeld. En meer dan aan dit Indianengeval, hechten zich onze gedachten aan de velen, die in onze cultuurlanden den ‘Verlosser’ kweeken - uit een gedwee mensch, zooals de glazenmaker, of uit een nieuwe ‘leuze’ - op het oogenblik dat zij die noodig hebben om zich aan de slippen van tabberd of stola, rok of uniform omhoog te werken. En hem vervolgens, zoodra de revolutie spaak begint te loopen en de aardigheid eraf is, prijs geven aan de menigte, welke, geslingerd tusschen ‘Hosanna en kruist-hem’, tot alles bereid is. Gloedvol beschrijft dan ook de intellectueel Tarabana de voordeelen van den kruisdood aan de bevolking van Guadalajara, die, teleurgesteld in den glazenmaker aangezien hij zijn rol niet behoorlijk ten einde vermocht te spelen - hij werd te deemoedig en erkende eerlijk zijn tekortkomingen - met animo tot de executie besluit. Tarabana weet zich tijdens dit verheven schouwspel uit de voeten te maken om, al doende leert men, zijn geluk elders te beproeven. ‘Voor een nieuwe secte, religieus of revolutionnair, bestaat altijd wel liefhebberij’, meent hij. En de kas van de ‘beweging’ neemt hij voor alle eventualiteiten uit Guadalajara mee.
Het is ons duidelijk. Wellicht iets te duidelijk. Geslaagd kan men bij alle bewondering voor Slauerhoff's tot het laatst toe krachtige pen en de waarachtigheid van zijn persoonlijke uiting, deze paraphrase op ‘den mensch en de menschen’ niet noemen. Daarvoor is het verhaal te hybridisch en, ofschoon men er het tragisch levensgevoel achter erkent, niet grootsch van conceptie; het burleske domineert. Maar wel is dit
| |
| |
laatste werk op treffende wijze het getuigenis van een geboren dichter. Van een die, gelijk de glazenmaker, altijd gereed schijnt tot de vleugelschitterende vlucht, en altijd weer af moet dalen om ‘met het kruis op den rug’, zich onder de menschen te begeven. De menigte, die hem zal toejuichen of voor het hoofd stooten al naar het oogenblik wil, maar altijd den ‘ongelijke’ in hem moet haten, in het diepst van haar naar gelijkheid hunkerend, massaal hart en hem nog met haar beste bedoelingen, ongeweten, kwetst en de eenzaamheid injaagt, ook daar, waar hij graag zou willen toeven.
Zóó zegt Slauerhoff het: ‘De zwerver, te zwak voor zijn beroep, die in een hoek van zijn ziel vaak een geheim verlangen koestert naar een rustplaats, een samenleving, waarin hij zal worden opgenomen’. Maar die dan in ‘een hinderlaag’ valt (de doode stad Guadalajara, waar men wel eens een verzetje kon gebruiken). En heen moet gaan (met zijn dunne gekneusde vleugels op zijn rug) wijl hij pleegde verraad aan zijn roeping (zijn individualisme). En dat wreekt zich....’
Het is wel met zeer bijzondere gevoelens, dat wij dit posthume werk van den onvervalschten Dichter, ook daar, waar hij proza schreef, sluiten, zijn vroegen dood als de oplossing begrijpen van het eeuwig onoplosbaar kunstenaars-conflict, en denken aan zijn eindelijke rustplaats, waar den zwerver, die zijn roeping getrouw bleef, geen hinderlaag meer bedreigt.
Top Naeff
| |
Willem Elsschot, Pensioen, A'dam. P.N. v. Kampen en Zn (zonder jaartal).
Het is een legende, op laster af, dat het werk van den Vlaming Willem Elsschot, toen hij met ‘Villa des Roses’ in Groot-Nederland debuteerde, niet dadelijk op zijn bijzondere waarde zon zijn geschat. Ik herinner mij zelfs niemand uit dien tijd die niet, openlijk en in onderlinge briefwisseling, van zijn ingenomenheid met den jongen schrijver geestdriftig heeft getuigd. Hoe dit zij, Elsschot werd, na vele jaren van quantitatief geringe productie, door de jongere generaties herontdekt. We mogen zeggen, dat hij met Arthur van Schendel vrijwel de eenige overlevende is uit die vroegere litteratuurperiode, van wien men als bij onderlinge afspraak geen kwaad meer spreekt, omdat hun boeken - van geesteshouding schier tegengesteld - den eerbied afdwingen aan begaafdheid van deze orde verschuldigd. Dit treft in het geval Willem Elsschot des te meer omdat dit respect bijna uitsluitend het vakmanschap geldt, de inhoud van zijn boeken is er allerminst op berekend de goê-gemeente in het gevlei te komen. Populair is hij nooit geweest, en zal hij nooit worden. Maar zijn vakmanschap is dan ook, gegeven een natuurlijk talent en sterk temperament, verbluffend. Het is of deze schrijver, als de reus Gulliver op zijn reis door Liliput, de menschenwereld op zijn handpalm neemt, haar met oogen die zich nu letterlijk niets meer laten wijsmaken beziet, en dan die kleine menschen neerzet, ineens waar ze staan moeten, ieder op zijn plan en plaats, en de belichting inschakelt; een even helder als meedoogenloos licht. Ziet, zoo zijn ze, en zóó doen ze. Marionetten? Neen, geenszins. Zijn adem heeft er het leven ingeblazen op het oogenblik dat hij er op zijn hand het stof afblies. Ze zijn met leven geladen, en ieder herkent er zijn buren, in het beste geval zichzelf in. Virtuositeit.... ook daarvan mag men hier niet spreken. Maar wie kan voor het overige verklaren uit welke mengselen van intuïtie, kennis, gevoels- en geestesleven een
dergelijk meesterschap ontstaat!
Het schijnt zelfs zonder moeite te gaan, aarzelloos, doelzeker, een kegelaar die achteloos mikt en met één worp alle negen treft. Men zou alleen het kladschrift wel eens
| |
| |
willen zien! Wellicht om met te grooter bewondering dit werk in zijn staat van voltooiing te prijzen.
De novelle ‘Pensioen’ lijkt mij, op dit niveau en in vergelijking met zijn vorige werk, niet Elsschot's gelukkigste greep omdat het verhaal even in den vorm hapert, het valt in twee ongelijke helften en is voor het tweede gedeelte op een kleine truc gebouwd: een ‘niet opgemerkte notitie in de marge van een officiëel stuk’. Dit kan gebeuren in dagen van beroering en nonchalance, maar alles wat gebeuren kan, is nog niet des schrijvers gading.
Met het eerste gedeelte staat de hoofdfiguur, de ‘moeder’, vóór ons, met al de gebreken harer deugden, haar rusteloos inhalige moederliefde, die zij voor spot draagt, haar fatale energie en de deerniswekkende successen welke zij daaraan dankt; zij is kant en klaar.
In het tweede gedeelte wordt het van een karakter-comedie een intrigue-spel. De moeder, in aanleg een Molière-figuur, geraakt meer en meer uitgeschakeld (op het laatst is zij niet meer geheel compos mentis) de familie, de ‘Groote Raad’ zoogezegd, die in zelfzucht overigens niet voor haar onder doet, treedt op den vóórgrond en zij is het, die ten slotte met de door moeder gebakken peren blijft zitten. Het ‘pensioen’, door de oude vrouw met voor niets terugdeinzende flair aan het kind van haar in krijgsgevangenschap gestorven zoon ontfutseld, wordt na verloop van jaren door den Staat voor hem teruggeëischt, in mindering van de lang beloerde erfenis der anderen. Doch dit treurig resultaat van haar ijver dringt tot de boosdoenster zelf niet meer door, in zalige onbewustheid en goed verzorgd mag zij haar dagen beëindigen.
Deze willekeurige uitschakeling van de hoofdpersoon verzwakt het slot. Want wij zijn, door een hard en schijnbaar nuchter realisme héén, door een machtige, groteske verbeelding geleid, beland in de regionen van het sprookje, waar loontje onverbiddelijk om zijn boontje komt en de booze stiefmoeder op gloeiende kolen moet dansen; in de regionen waar ons primitiefste rechtsgevoel ontwaakt.
En willen we daar ook eigenlijk niet wezen? Om al het andere wat dit wereldwijs boek bevat (cynismen, die vooral met betrekking tot den dood anders te stuitend zouden zijn) te kunnen aanvaarden met een lach, welke het lotgeval van deze schrikbaarlijke ‘moeder’ meteen naar het rijk der fabelen verwijst.
Top Naeff
| |
R. Herreman, Het Helder Gelaat. (Nijgh & van Ditmar N.V., R'dam, 1937).
Raymond Herreman heeft het zich niet gemakkelijk gemaakt. Een hachelijke zaak is het een innerlijke ontwikkelingsgang, van breede allure (van ‘Het stomme verlangen’, via ‘De onverhoedsche luister’ naar ‘Het heldere gelaat’) in een reeks gedichten te verbeelden, die noch zuiver betoogend, noch zuiver beeldend genoemd kunnen worden. Overigens, zelfs een geïnspireerd betoog is nog niet altijd poëzie, evenmin als beeldspraak dat behoeft te zijn. - Er komen echter gelukkig in dit bundeltje, ondanks het over het geheel nogal monotoon-pathetisch karakter, enkele mooie verzen voor, van een gevoelige expressiviteit, waardoor de titel ‘Het helder gelaat’ gerechtvaardigd wordt. In de overige gedichten is de helderheid, van conceptie zoowel als van uitwerking, helaas tamelijk ver te zoeken. Alles blijft hierin onduidelijk, nogal dik en overladen. Gezwollen zou hier niet het juiste woord zijn; daarvoor zijn de verzen toch weer te oprecht. Op enkele plaatsen laat Herreman zich echter wat al te zeer gaan, schiet hij zijn doel voorbij
| |
| |
en komt hij tot een soort expressionisme, dat weinig overtuigend is. B.v. op pag. 10, in een der Liederen:
Uw heup duizelt naar uw lenden,
maar langs uw dij stort ik neer;
de bergstroomen die mij doorrenden,
monden uit in uw schoot als een meer.
(‘Doorrenden’ hier bovendien kennelijk om het rijm gebruikt).
In het laatste vers van de 1e groep van 7 gedichten (de cyclus bestaat uit 3 groepen van elk 7 gedichten) zegt Herreman:
Ik heb te hoog mijn lied gestemd,
want reeds was elke vreugd getemd
nog vóór de zang begonnen.
Zooiets geeft weinig waarborg voor gave poëzie. Een kenmerk van deze verzen is verder ook een gebrek aan verzwegenheden, waardoor de woorden te druk worden en te ondoorzichtig. Ook bij herlezing blijven de minder geslaagde verzen uit deze verzameling troebel, als gevolg van onvoldoende beheersching van het materiaal, materiaal hier tweeledig bedoeld, nl. als ‘inhoud’ (niet geheel gerijpte innerlijke ervaring) en als taal. Wij worden dan ook ondanks de openhartigheid der belijdenis niet overtuigd van de noodzakelijkheid van het wel zeer radicale slot: ‘Vaarwel aan de poëzie’ en ‘Vaarwel aan mijn vrienden’. Het voorlaatste gedicht met zijn aanvangsregels: ‘Reeds luister ik naar 't groeien van een klaarder zang’, ‘dan uit mijn zwaar gebaarde verzen is te hooren’, is overigens een van Herreman's beste prestaties.
Poëtisch zouden wij wellicht rijker geworden zijn wanneer deze dichter zijn driemaal zeven verzen had verzwegen terwille van een drietal, dat dan de titels der onderafdeelingen van den bundel met eere had kunnen dragen. (Zooals Jan Mankes zei: Teekenen is weglaten). Doch Herreman's natuur neigt blijkbaar meer tot het expansieve.
Johan de Molenaar
| |
Gerard Den Brabander, Opus 5. (N.V. Uitgeverij v.h. C.A. Mees, Santpoort, MCMXXXVII).
Gerard den Brabander verzamelde onder dezen titel een 31-tal sonnetten over een zeer groote verscheidenheid van onderwerpen (een greep uit de titels der verzen: Vorstelijk ontwaken, Beenen van een bedrogen vrouw, Miliciana, De anatomische les, Dood van Mad. de Pompadour, Man met ploertendooder, De verliefde dichter, Proletarische vrouw). Technisch zijn deze verzen over het algemeen zeer knap, van behoorlijke makelij, hoewel als verbeelding van het onderwerp niet overal even sterk (meer over dan vanuit het gegeven). De sonnetvorm is wellicht gekozen om van al de gevallen een zoo geserreerd mogelijk beeld te realiseeren, scherp van contour, In vele Sonnetten is dan ook een gave gespannenheid bereikt; soms echter blijven de verzen een eenigszins verbrokkelden indruk maken. Er is eenige invloed van Rilke, tot wiens werk den Brabander zich blijkbaar sterk voelt aangetrokken, getuige o.a. de vertaling van 23 verzen van Rilke, waarmede de 4e aflevering van Helikon van het vorig jaar gevuld werd.
Gerard den Brabander heeft een groot gemak van schrijven, zonder dat zijn werk hierdoor te zeer vervlakt. Er is vrijwel geen sonnet zonder een vondst, die van zijn
| |
| |
talent blijk geeft. Het élan, waarmede deze ‘mengel-poëzie’ geschreven is, staat er borg voor, dat wij nog veel goeds van den Brabander verwachten kunnen.
Intusschen is het moeilijk te zeggen waar nu precies zijn ‘fort’ ligt. Hij geeft soms satire, die zeer geslaagd is (hoewel iemand als Jac. van Hattum mij hierin voorloopig zijn meerdere lijkt); in het Sonnet voor Martien Beversluis een mijmerende melodie vol teedere menschelijkheid; andere verzen hebben weer, met hun actualiteit, een tendentieuzen inslag. En 't gaat hem alles vrijwel even gemakkelijk af. Een deel dezer verzen, zeker de helft, blijkt op den duur echter meer waardeerbaar dan genietbaar. De bewustheid, waarmede ze genoteerd werden, wint het nog even van de mysterieuze aandrift. Dit zal wel de oorzaak ervan zijn, dat de gedichten ondanks hun helderheid niet altijd even suggestief zijn.
Johan de Molenaar
| |
Jo Landheer, Donkere vruchten. Boosten & Stols, Maastricht.
De dichteres Jo Landheer is in onze litteratuur een stille, voorname verschijning. Zij beschikt over vermogens, die, zelfs in een bovenbouwverschijnsel als de letterkunde, tegenwoordig niet meer overal opgeld doen. Voor haar eerste bundeltje ‘Golven’ werd indertijd o.a. door Slauerhoff en Anthonie Donker aandacht gevraagd, doch zij bleef een zeer afzijdige figuur.
Hoeveel doordringender echter is haar stille stem vergeleken bij die van de hierboven besproken dichters. Het is als met zangstemmen. Er zijn er, die vlak aan het oor veel lawaai maken, doch een zaal onmogelijk zouden kunnen vullen. Andere, veel ‘kleinere’, stemmen dragen tot in de uiterste hoeken.
In vergelijking met het eerste verzenboek, dat zij publiceerde, is dit nieuwe bundeltje nòg verstilder en nog meer als een aanhoudend mezza voce, zeer fijn van nuanceering. Ook kleiner van omvang zijn deze gedichten en nog persoonlijker. In ‘Golven’ kwamen nog wel sonnetten voor (in den nieuwen bundel staat geen enkel gedicht, dat tot een dergelijken vorm uitgroeide), o.a. ‘Afscheid’, dat nog even herinnerde aan Hélène Swarth op haar best, hoewel de pathetiek bij Jo Landheer toen al direct veel ijler was. - De Golven zijn nu verstild tot een zachte rimpeling van een volstrekt niet minder diep water.
Deze nieuwe verzen zijn niet opvallend door vormvastheid, integendeel, ze zijn van een zeer broze materie, die echter geheel het uiterlijk is van een innerlijk, zeer kwetsbaar, vol verholen teederheid. Geheel in overeenstemming met de innerlijke bewogenheden zijn de verzen veelal elegisch van toon, met soms iets visioenairs als in ‘Uitvaart’ (In Memoriam J. Slauerhoff II). Het is niet velen gegeven om met zulke eenvoudige middelen, zonder de minste emphase, een dergelijk subliem vers te schrijven.
Jo Landheer bracht (zeer concientieus) in dit boekje nog niet eens alle verzen bijeen die zij gedurende de afgeloopen jaren publiceerde. Ik herinner mij o.a. uit ‘Elsevier’ een gedichtje, naar een Chineesch voorbeeld, dat prachtig was. Het is te hopen, dat deze kleine verzameling, die nu alleen in een zeer beperkte, niet in den handel zijnde, oplage gedrukt werd, door een herdruk in den handel gebracht zal worden, zoodat het kringetje der ‘happy few’ niet al te beperkt behoeft te blijven. Angst voor verpopulariseering, die deze kunstenares daarvan wellicht terug zou kunnen houden, lijkt mij ongemotiveerd bij deze in hun eenvoud en zuiverheid onaantastbare verzen.
Johan de Molenaar
| |
| |
Dr. J.D. Bierens de Haan, In gewesten van kunst en schoonheid. Arnhem, Van Loghum Slaterus' U.M., 1937.
De philosophic van Dr. J.D. Bierens de Haan heeft van den aanvang af een sterk aesthetischen inslag bezeten. Vandaar dat deze wijsgeerige essayist op zijn best is, wanneer hij schrijft over onderwerpen, waarbij de kunst nauw betrokken is.
‘In gewesten van kunst en schoonheid’ bevat een achttal opstellen over thema's, die betrekking hebben op de schilderkunst en de letterkunde, en die wij over het algemeen met meer instemming en genoegen gelezen hebben dan vele van des schrijvers wijsgeerige beschouwingen, waarin o.i. het idealisme al te dikwijls voor een te zware taak werd gesteld.
In het bijzonder zouden wij de aandacht willen vestigen op het vijfde essay uit den bundel, dat handelt over ‘Essentieele en decoratieve dichtkunst’. De daarin door Dr. Bierens de Haan gemaakte onderscheiding tusschen een poëzie, die een voor den mensch ‘onmisbare’ schoonheid voortbrengt (de essentieele dichtkunst) - de schrijver noemt als voorbeeld Goethe's ‘Faust’ - en een schoonheid, welke onze menschelijke existentie siert, maar niet in haar gronden geworteld is (de decoratieve dichtkunst).
Het komt ons voor, dat dit onderscheid, indien het met gepaste voorzichtigheid en ‘dialektisch’ wordt gehanteerd, van groote beteekenis zal kunnen zijn voor de letterkundige kritiek en naast het onderscheid tusschen ‘litteratuur’ en ‘lectuur’ een bruikbaar middel aan de hand zal doen om in den chaos der hedendaagsche litteraire productie eenige ordening te brengen. Het zal dan echter, naar het ons toeschijnt, noodzakelijk zijn dit onderscheid niet enkel op de poëzie te betrekken, maar ook op het proza.
‘Sentiment en verbeelding’, zegt Dr. Bierens de Haan, op blz. 78 van zijn boek in bovengenoemd opstel, ‘zijn de onmiddellijke werkkrachten, die het dichterlijk woord in beweging brengen. Dit is de eene mogelijkheid. De andere is die der groote stuwing uit de verborgen zielsgronden. Plato spreekt in de Phaedros van een mania der Muzen en acht dat alle kwalitatief-groote dichtkunst uit deze mania opkomt.’
Wie naar deze onderscheiding de letterkundige productie meet, verkrijgt in elk geval een rangordening, welke hem in staat stelt het ‘grootsche’ van het ‘gewone’ te separeeren en hij heeft daarvoor dan een dieper fundament dan dat wat ten grondslag ligt aan de gebruikelijke distinctie tusschen de enkele ‘meesterwerken’ en de rest, waarbij zoo vaak louter ‘aesthetische’ motieven in den engeren zin van het woord den doorslag geven.
In de ‘kleine bibliotheek van hedendaagsch cultuurleven’, waarin dit boekje van Dr. Bierens de Haan opgenomen is, heeft het op één der eerste plaatsen recht.
Roel Houwink
|
|