Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 48(1938)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 128] [p. 128] Het fregatschip Johanna Maria Door G. van Gelder Aan Arthur van Schendel Hij was het huis ontvlucht, waaraan hem niets meer hechtte. Zijn moeder zweeg; men had zijn zustertje begraven. Zooals de zon het zeevolk oplokt naar de plechten, Werd hij getrokken naar de schepen in de haven. Hij zag het schip en staarde naar den trotschen spiegel Met het vergulde schegbeeld glanzend in de zon En peinsde op het fascineerende gewiegel. Hij was aan boord toen het zijn eerste reis begon. Soms nam hij in de stilte van de klare nachten Begeerig 't stuurstuk over van verbaasde wachten. Wind ruischte in het strakke wand; de zeilen spanden Gewillig onder 't wonder van zijn vaste handen. Als d'andren in een haven brasten, wild of zwierig, Betastte hij zijn winsten koortsig en nieuwsgierig. En als zij spraken van hun thuis en blonde vrouw Dan streelde hij het schip en voelde geen berouw. [pagina 129] [p. 129] Hij had 't fregatschip lief tot in zijn diepste spanten. Toen men hem gniepig neerstak in een feilen twist Was 't laatste en het eenige dat hij nog wist, Dat hij drie naden van het gladde dek omspande. Begeerte naar bezit ontgloeide in hem een roes. En in zijn kooi, beveiligd door der nachten hoes, Zag hij het schip, zijn schip, met den oranjen wimpel Ter ruste gaan in Amsterdam. Hij lachte simpel. Het roode stuurboordlicht weerspiegelde in de gracht En droevig neurde een wijs van een harmonica. Toen viel hij op een morgen van een gladde ra En ging tevreden onder in den eeuwgen nacht. Vorige Volgende