| |
| |
| |
De groote Zorzi
Fragmenten
Door C. en M. Scharten-Antink
Derde Hoofdstuk
I
Het tweede hoofdstuk bevat o.a.: een terugblik op Zorzi's vroegste jeugd in Castelfranco; een steekspel op het ijs voor het paleis der Koningin van Cyprus, Caterina Cornaro; het feestelijk-gevierd verbond van April 1493 met den Paus in Milaan, gevolgd door de ontvangst van Beatrice d'Este in Venetië; en eindelijk den groei, en den wasdom van het talent van den jongen Zorzi.
IN het midden van het vertrek stond hij, een lang opgeschoten jongen van zeventien jaar nu al, en rond hem dribbelde de kleine snijder, ten einde hem het zijden jasje te passen, waarin hij over enkele dagen moest gaan zingen op een bruiloftsfeest bij de adel.
Faustina, nog altijd niet bekomen van haar verbaasdheid over deze uitnoodiging, zag zorgvuldig bij de snijders-bedrijvigheid toe. Ook Siër Alvise was aanwezig, en Maddalena, van den hoek bij de deur uit, leefde gespannen de plechtigheid mee.
Siër Alvise, den laatsten tijd, begon een hoe langer hoe beter denkbeeld van zijn pupil te krijgen. Voor diens werk in den Groot en Raad was Giambellino aangevangen hem een weekloon uit te betalen, - niet veel nog, maar de jongen besteedde het goed, aan verf en paneelen. Kortelings had hij nog op eigen gelegenheid een paar ‘fantasieën’, zooals hij ze noemde, geschilderd, ietwat zonderlinge voorstellingen, maar die er toch wezen mochten. De rijke, jonge schilder Catena had ze geprezen, waar zij allen bij waren. En nu plotseling deze onderscheiding! Siër Alvise vond er zichzelf door geëerd. Hij begon vaag een schoonzoon in Zorzi te zien, en hij had zijn vrouw last gegeven hun dochtertje onder strenger toezicht te houden en de kinderlijke familiariteiten van die twee wat te remmen.
't Was ook alweer Vincenzo Catena geweest, die over het ‘goddelijke zingen’ van Zorzi had gesproken tegen zijn patricische vrienden. En op een morgen was één van hen, Taddeo Contarini, in den schilderswinkel verschenen, een fijne, bijna teere jongen van Zorzi's eigen leeftijd, en die had met hem gepraat en uitermate hupsch hem uitgenoodigd op een feestmaal, dat zij gaven omdat zijn eenige zuster trouwen ging.... Als Zorzi zijn luit wilde meebrengen, zou de feestvreugde zeker nog hooger stijgen....
Verblind door dit heugelijk vizioen, had Zorzi aanstonds toegestemd. Maar den dag erop zei hij tegen Catena, dat hij niet ging; hij had geen kleeren. Dwaasheid, had die geantwoord, hij was er toch ook nog om met een paar
| |
| |
ducaten bij te springen.... Hij wilde graag eer met den jongen inleggen.
Dit voorstel, thuis verteld, had Siër Alvise boven verwachting gul gestemd. - Zingen op een bruiloftsmaal bij de Contarini's van Sant' Apostoli?... Zulk een kans werd niet ieder geboden, ook al had hij een stem zooals Zorzi.... De kleeren, die zouden er wel komen; daar behoefde geen vreemde voor te zorgen!
En nu stond hij daar, middenin het slaapvertrek der echtgenoot en, een wat onwillig slachtoffer, maar toch ook een slachtoffer vol fierheid. Als hij langs zich neerkeek, zag hij zijn beenen nauw omspannen door het warme geel van zijn geweven hozen, den vorigen dag reeds klaar gekomen, en die prachtig kleurden bij zijn vermiljoen fluweelen schoenen. Rond hem heen dribbelde de kleermaker, die met een langen, rooden draad nog een paar gebreken verreeg, die ze aan het jasje hadden ontdekt. 't Was een jasje van blinkende, zwarte zijde. Hoog was het aan den hals, zoodat maar net het randje van zijn witte hemd te zien kwam, en op de borst was het met een figuur van gouddraad bestikt, Zoo had Siër Alvise zelf het aangeraden, omdat Zorzi geen kostbaarheden bezat. Een hart van sierlijke krullen was het, met een fijnen pijl doorboord, - een borduursel naar den Hongaarschen trant, verzekerde de snijder. En beneden het vergulde gordelkoord had het jasje van voren en van achter een heel kort, uitstaand schootje. De halflange mouwen toonden door openspalkende splitten de witte ondermouw, en van de ellebogen af hingen breeduit zwierige slippen, gevoerd met een bloemzachte zij, vermiljoen als zijn schoenen. Het was een jasje, bezwoer de kleermaker, dat hun eer zou aandoen. Wel zouden er kostbaarder zijn op het festijn, maar zeker geen eleganter!
Zorzi liet het zich alles maar noode aanleunen, en toen Maddalena, zoetjes-aan naderbij gekomen, niet na kon laten de vermiljoenen zachtheid van zijn mouwslip te liefkoozen, trok hij onwillekeurig den arm terug. Zij merkte het, maar toch bleef zij hem bewonderend beschouwen. Hoe mooi was zijn gezicht boven die zwarte zijde en het hart van goudborduursel! En wat stond hij daar trotsch, de vracht van zijn kastanjebruine lokken in den nek geworpen, den mond gekruld in een eigenwilligen glimlach!
Toen Faustina het meisje een oogenblik later naar de keuken stuurde, lette de jongen het niet op. In een lichtende verte schouwde hij een nieuwe, onbekende wereld binnen....
Naarstig oefende hij zich in de dagen, die volgden, op de luit.
Toen hij, door den vroegen morgen, van het feest naar huis ging, leek het hem alles een dier overvolle droomen, waarvan vele gedeelten, als men ze vast wil houden, verijlen en niet meer te achterhalen zijn.
Eerst was hij binnengeloodst in een zijvertrek, waar dienaren rondhaastten, en eigenaardig toegetakelde lieden, potsenmakers of goochelaars, op de banken langs den muur wachtten.
| |
| |
zorzi da castelfranco, portret van een jongen edelman - staatliches museum, berlin
| |
| |
gentile bellini, processie over de piazza san marco (middengedeelte) - accademia, venetië
| |
| |
Doch al spoedig was de fijne Taddeo hem komen zoeken en had hem met zich meegevoerd. Van toen af herinnerde Zorzi zich een warreling van zalen, geurig van Oostersche reukwerken en doorvlaagd van verre snarenmuziek, - zolderingen, die als een diep-blauwe hemel vol stralend-gouden rozen waren, - wanden, bespannen met lakroodleer, waarover gouden ornamenten zwierven, of behangen met tapijten, die blauw-groene landschappen ten toon spreidden, in welker loovergroepen teeder gekleurde gestalten en sierlijke dieren zich verloren.
Orientale lampen hieven honderden kaarse-vlammetjes in een blonden nevel van licht, dat weerkaatste in de schilden en klingen der wapentropheëen. Binnen de gebeeldhouwde schouwen smeulde het vuur; de menigte der gasten gaf een zoelen adem door de zalen; hun dwarreling toog nog steeds aan zijn oogen voorbij. Blanke vrouwenschouders, van flonkeringen overdruppeld, rijzend uit de statige plooien der zeer lange fulpen en brokaten gewaden; scherpe koopmans- en geleerden-koppen boven karmozijnen en pauwblauwe toga's; en de grillig pronkende jonkers van zijn leeftijd, met de gefriseerde haardossen, soms in een netje gevangen, de behaagzieke, zwartfluweelen schoudermanteltjes over het smaragdgroen satijnen jasje, en de verschillend gekleurde tricotbeenen, waarvan het vuurroode rechter was bestikt, in parelen en goud, met het embleem van hun Hozen-compagnie. Zij waren het, die het feest hadden toegericht.
Dan had Taddeo hem naar den ‘studiolo’ gebracht, het kleine studeervertrek van den vader, dat een schatkamer was van schoone voorwerpen, opduikend aan alle kanten in het trillende kaarslicht.
Zijn begeleider had een zesarmigen kandelaber van de tafel genomen en dien omhoog gehouden bij een schilderstuk, Hij was geschrokken van den lichtgloed, dien het teruggaf. Een San Francesco was het van zijn Meester, Giambellino: vóór een blakende rots de Heilige, in vervoering de armen openend, om er de zon in te ontvangen.
Lang had hij het schilderij bestaard. Dan, rondom zich kijkend, waren het terracotta vazen geweest, die hij zag, zwart bemaald met hoogbeenige paarden en spitse mannetjes; een marmerkop, verminkt van neus; medailles; een zwaard, waarvan het ivoren gevest met juweelen was bezet.
Taddeo, trotsch op de dingen, die hij toonde, had verteld over den San Francesco, gekocht van Zuan Michiel, die het doek niet ‘af’ vond, - en over de terracotta vazen en de redenaarsbuste, door zijn vader zelf meegebracht uit Griekenland.
Schappen langs den muur toonden gedrukte boeken, en ook handschriften, gebonden in goudleer of in beschilderd perkament. Op de tafel lag een open boekijn, waarin nauwkeurige teekeningen van allerlei planten.
En als zij zich omgewend hadden om het vertrek te verlaten, had hij plotseling, op de kroonlijst boven de lage deur, het Wonder gezien: het
| |
| |
kleine, Grieksche Venusbeeld, het bedwelmend levende en toch verhevene vrouwelijk Naakt.
Taddeo zweeg. Hij had al lang gemerkt, dat hij dezen jongen niet behoefde in te wijden in wat schoon was.
‘Ze hebben mijn vader gezegd, dat het van Praxiteles is,’ kwam alleen, bewonderend, zijn stille stem.
Een oogenblik stond Zorzi gansch verloren op te staren naar het goddelijke beeld. Dan was hij zijn jongen gastheer gevolgd. Die praatte steeds vertrouwelijker met hem, ook over het feest zelf, over Contarina's huwelijk en over hun Compagnia della Calza, hun Hozen-compagnie, de Onsterfelijken!... hij hoorde daar zelf sinds kort ook toe!.... Een beetje minachting voor die ‘Onsterfelijken’ had er geklonken in zijn stem. Een oogenblik later bekende hij: zijn groote hartstocht was de studie.... doch nu het zijn zuster gold, natuurlijk, deed hij mee!
Hoe fijn van gezicht was hij, deze Taddeo, bleek en fijn als een meisje bijna, dacht Zorzi; een beminnelijk en weetgierig gezicht, en welk een prachtige oogen!
In andere kamers nog had hij hem gevoerd, tot in een tooverachtig slaapvertrek toe, waar, op het goud-doorweven brokaat aan den wand, het begoochelend groen flonkerde en het wijnrood van edele steenen.
Daar had Taddeo hem een kostbaren kleerenkoffer doen opmerken, waarvan het voorpaneel en het deksel waren bemaald met tafereelen.... uit Aesopus, meende Zorzi zich te herinneren.
- Zooiets moest hij ook eens probeeren.... had Taddeo gezegd. Catena bleek verteld te hebben van de vreemde voorstellingen, die zijn vriend Zorzi schilderde, en die net droomen waren of gedichten....
‘Wie zou die niet graag eens zien!’ had Taddeo er zachtjes aan toegevoegd.
- Wat kon hij daar eigenlijk mee bedoeld hebben? vroeg plotseling Zorzi zich af, terwijl hij op het kleine pleintje der Miracoli droomend stilstond.. Dan sloeg hij den weg in naar San Lio. Hij ging niet naar huis; teveel had hij gezien en gehoord om te gaan slapen. Hij wilde loopen en rusten bij het wijde water; de nieuwe dag brak aan....
- Ja, wat kon Taddeo dáármee bedoeld hebben? vroeg hij zich nog eenmaal af. Op het oogenblik zelf was het niet mogelijk geweest ernaar te vragen, want juist werd er geroepen, dat de Bruid ging verschijnen, en Taddeo had er zich heen moeten haasten met al de andere Gezellen van den Hoze, die van overal kwamen toeschieten. Eerst aan den maaltijd had hij zijn jongen gastheer teruggevonden.
En Zorzi, in zijn gedachten, beleefde nog eenmaal dat feestmaal zelf in den wijden portego, die in een reusachtig priëel van welriekende heesters was herschapen.
Hij zag zich weer zitten voor zijn zilveren bord aan het einde der laatste
| |
| |
tafel, waar-rond de ‘Onsterfelijken’ rumoerden. Naast Taddeo had men hem een plaats gegeven, maar aan zijn andere zijde zat een leelijke schreeuwer, gekleed in een zóó schel geel, dat het pijn deed aan de oogen, en die zoo morsig at, dat het vet hem van de vingers in de mouwen liep. Zoo waren er trouwens nog wel meer geweest aan hun tafel. Tegenover zich had hij een forschen jongeman, met een prachtigen, gezonden kop; Girolamo heette hij, Girolamo Marcello; die was vriendelijk gebleken, maar niet toeschietelijk. Doch hijzelf had ook weinig gezegd; er viel te veel te kijken!
Wie had ooit vergulde broodjes gezien? op zijn lepel en mes lag een zijden bloem, die toch heerlijk geurde, en zijn servet was als een bootje gevouwen. De bronzen kandelabers droegen vergulde kaarsen. In groote, kristallen kommen, midden op tafel, zwommen blauwe en rood-gouden visschen, en de fruitschalen waren beladen met botergele peren en edelgroene muskadellen, en met oranje vruchten, die hij niet kende. Een eind van hem af zag hij Catena zitten, fijn en vroolijk in zijn framboos-rood fluweelen jasje, en die hem herhaaldelijk toeknikte. Prachtig waren de glazen, waaruit zij dronken; aan weerszijden klom een rank zeepaardje tot handvat; ze moesten in Murano geblazen zijn. Opzij van hem mengden dienaren den wijn in groote, steenen vaten en goten dien gul in de zilveren schenkkannen uit.
Na hun tafel kwam die der oudere edellieden; daar, tot tweemaal toe, was een twist opgestoken, zoodat de Gezellen van den Hoze waren opgesprongen en met veel capriolen en gelach den vrede hadden moeten herstellen.
En daar weer achter was de disch der edelvrouwen, waar, tusschen de kasteelen en statuetten van marsepijn, uit zilveren bekkens fonteintjes omhoogfonkelden, als waren er juweelen aan het dansen gegaan. Vreemd was het Zorzi voorgekomen, die twee lange rijen van wel dertig blank-en-roze vrouwengelaten, alle bekroond met precies hetzelfde vlossige goudblond, doorstrengeld van parelsnoeren. Hij wist het, alle adellijke vrouwen en alle courtisanen verfden zich aldus de kruivende lokken. En met verteedering had hij een oogenblik gedacht aan het natuurlijk donkerbruin van Maddalena's eenvoudige haardracht boven haar eenvoudige, donkerbruine oogen.
Eindelijk, achter die reeksen glanzende blondines, overlangs op een kleine verhooging, was de bruidstafel.
Daar dienden Gezellen van den Hoze zelf de spijzen rond op gouden schalen; met zonderlinge handjes, die twee vingers hadden, scherp als pinnen, prikten de aanzittenden het eten van de borden en staken het zoo in den mond.
Midden op die tafel breidde een pauw zijn honderd-oogigen staart uit, alsof hij levend was; het rookwolkje, dat uit zijn bek krinkelde, zei Taddeo, was wierook, ter eere van de Bruid.... Doch de Bruid zelve kon hij niet onderscheiden. Wel zag hij, vóór de tafel, het potsierlijk gebaren van bontgekleede figuren, de lieden zeker, die hij had zien wachten in de bedienden-kamer, en die nu de een of andere klucht opvoerden.
| |
| |
Op een estrade terzij zaten de muzikanten; één had een viola tusschen zijn beenen, één vedelde op de ribecca, een derde speelde op de fluit. En telkens droegen dienaren nieuwe gerechten aan, en bij elk nieuw gerecht zette de muziek een versche wijs in! Andere knechten schoten toe met zilveren waschbekkens vol rozenwater, om er de vette vingers in af te spoelen, en verwisselden de besmeurde servetten voor schoone.
Na de voorspijzen, de limoenen, de vergulde oesters, de vlierbloemenbeignets en de vergulde cervelaatworstjes, was er een specerijrokige keizerssoep opgediend en toen daarop het kleine gebraad van kwartels, duiven en kippetjes verorberd was en ook het midden-gebraad van fazanten, kapoenen en geitebokjes, met een saus, zoet van suiker en bloemenaroom en glanzend van goudpoeder - 't geen, zei men aan zijn tafel, het hart versterkte, - toen zweeg de muziek, en een verre neef van Taddeo, die het hoofd der Hozencompagnie scheen te zijn, was hem komen vragen, of hij zingen wilde.
Hij had in 't geheel niet meer aan zingen gedacht! Hij was zoo in de war geraakt, dat hij het eerste oogenblik niet wist, waar hij zijn luit had achtergelaten.
En als hij dan aan den hoek der vrouwentafel stond, waar Benedetto Contarini hem had heengebracht en luidkeels aangekondigd in bloemrijke taal, was hem eerst recht de kracht tot zingen ontschoten.
Verscheidene schoonen hadden zich nieuwsgierig naar hem omgewend, namen hem op van zijn hoofd tot zijn vermiljoenen schoenen; vele ook kakelden rustig voort, en aan de andere tafels lette men in 't geheel niet op hem. Aarzelend had hij het lied aangeheven:
Wat helpt het zwerven mij van oord tot oord,
Als het Verlangen wacht in elke poort....
Aanvankelijk had het gezwatel der stemmen hem hevig gehinderd, doch tegelijkertijd had het hem geholpen zijn schuwheid te overwinnen. En als hij ten tweede en ten derde male den regel zong van het Verlangen, in elke stadspoort wachtend op hem, hoorde hij het zelf, hoe veel schooner telkens die ontstellende gestalte in zijn stem gebeeldhouwd stond. Toen het lied ten einde klonk, was het merkbaar stiller geworden in den portego; van alle kanten zag hij naar hem toegekeerde gezichten.
‘Amor vergeeft aan geen geliefde 't lieven....’
had hij daarna gezongen. Welk een genot werd dat zingen hem zelf! 't Was, of in zijn hart een hemel openging, of een zonsondergang uitbrandde met kleuren, schooner dan ooit aardsche kleuren zijn. Een vrouw, dichtbij hem, had, al luisterend, met een peinzenden glimlach, haar gloedbruinen blik recht in den zijne doen zinken.
Toen was andermaal Benedetto Contarini op hem afgekomen, om, in nog
| |
| |
bloemrijker taal dan de eerste maal, aan het gezelschap te melden, dat de Bruid den zanger aan haar eigen tafel wenschte te hooren. Dat eerbewijs had veel bijval gewekt.
En zoo stond hij dan midden voor den overlangschen disch; door de krinkelende wierookwolkjes uit het bekruifde pauwekopje zag hij, onder een parelen mutsje, een fijn en bleek meisjesgezicht, bleek en fijn als dat van haar broeder, en met sprekende en toch weemoedige oogen, als ook de zijne waren.
‘Oogen, indien gij sterfelijke oogen zijt....’
had hij plotseling aangeheven. En daarna had hij nog het bekende lied ingezet:
‘De vogel brandt, die 't vuur heeft in zijn vleugels....’
Maar achter hem langs waren twee Gezellen met een kolossalen schotel voorbij gegaan, waarop een reusachtige pastei verrees. Aan den edelvrouwendisch - het feest moest nu eenmaal zijn vastgestelden loop hebben - had de voorsnijder het gevaarte aangesneden, en eensklaps fladderde verschrikt een zwerm levende vogeltjes over tafel en vloer, tinkelend en rinkelend, want ze hadden zilveren schelletjes aan hun pootjes. Glazen vielen om; met gegil en gelach stoven de jonge vrouwen overeind, en als kinderen, onzeker ter been op haar hooge, houten voetblokjes, stortten zij zich over elkaar en over de vogeltjes en trachtten ze te vangen. Ook de jonkers, zelfs de deftige toga's, en velen van de bruidstafel schoten toe; schabellen en banken tuimelden omver; nog luider gillend en lachend verweerden zich de vrouwen.... Van verder zingen was geen sprake meer geweest. Doch de jonge vrouw, die hem zoo diep in de oogen had gekeken, was plotseling naast hem komen staan en had met haar fijne, blanke hand zijn schouder beroerd: ‘Hemelsch is je stem, jongen,’ had zij zacht gezegd.
Zijn gansche wezen was in brand gevlogen, in een brand van vreugde!
Toen hij zijn plaats aan de Gezellen-tafel weer ging innemen, waren Taddeo, en met hem vele zijner makkers, verdwenen. Dienaren waren juist bezig het onooglijk bemorste laken en het wasdoek daaronder van de tafel te trekken, zoodat opnieuw een vlekkeloos damast aan het kaarsenlicht lag uitgespreid. De gele schreeuwer had zijn bord naar verderop gezet; geheel alleen zat hij aan het leege, propere tafeleinde en zocht tevergeefs ook het framboosroode jasje van Vincenzo Catena. Knechten hielden hem nog schotels voor, doch hij had geen lust meer aan het eten van zwijnsvleesch met gembersaus en zoo sterk gepeperde hertebouten, dat men te fniezen begon. Alleen een reeds in bouwval gestort kasteel van rood besuikerd gebak, waaruit allerlei vreemde spijzen naar buiten puilden, had nog zijn nieuwsgierigheid gewekt. Het bleken artisjokken met sardijnenkaas gevuld en gekonfijte kervelbollen te zijn....
| |
| |
Ook had hij gedronken, twee volle bekers donkerbruinen, krachtigen wijn van Candia.
En eindelijk was hij weggeslopen van tafel. Hij had door zijgangen gedwaald, waar ergens haastig stellages en wonderlijke, houten gebouwtjes ineengetimmerd werden. Hij was niet eenmaal benieuwd geweest, waarvoor die dienen moesten. Hij had weer geloopen onder den diepblauwen hemel vol stralend gouden rozen, langs muren behangen met lakrood leder, waarover gouden ornamenten zwierven en langs de blauwgroene landschappen der wandtapijten.
Totdat hij opnieuw was aangeland bij den ‘studiolo’. Daar liep nog dezelfde dienaar op en neer, die hem en Taddeo er had zien binnengaan en die ook nu hem den toegang vrij liet. En alsof een onzegbaar wijd verlangen plotseling zijn diepe bevrediging vond, zoo, met een zucht van verluchting, had hij, op de kroonlijst der lage deur, het blanke Venusbeeld teruggevonden. Langdurig, bijna ademloos, had hij het betuurd. Verzadigd had hij zich aan haar schoonheid, zóó volmaakt, dat zelfs het ontbrekend gelaat uit geen hoogere bezieling ontstaan kon zijn.
Later had hij staan toeven bij de schappen langs den muur en had getracht van de goudbedrukte boekruggen de titels af te lezen; sommige waren met raadselachtige teekens gemerkt.... Arabisch, had hij gedacht. Van ver uit het huis was bij vlagen het feestrumoer doorgedrongen, een geplof van zevenklappers, vaag tromgeroffel en oplaaiend gejuich. Hij had geen enkelen lust gevoeld er zich bij te begeven.
Nog eenmaal had hij lang de Venus staan beschouwen; dan, omzichtig, had hij het opengeslagen boekijn op tafel doorbladerd.... al maar teekeningen van planten, een blad, een bloem, een vrucht, een zaad, zorgvuldig en sierlijk alles uitgelijnd. En hij had gebladerd en verder gebladerd, tot hij, de armen op tafel, van vermoeidheid voorover in slaap moest zijn gevallen.... want zoo was hij wakker geworden, terwijl in de deur-opening twee jonge vrouwtjes, kinderen bijna nog, luid lachend stil stonden. De eene wou binnen gaan, de andere hield haar tegen. ‘St!’ zei ze, ‘'t is die lange jongen, die zoo mooi gezongen heeft.’
‘Die met de pijl door zijn gouden hart?....’ spotte de andere. En nog luider lachend, waren zij, onzeker op haar hooge voetblokjes, weggetrippeld.
Toen was hij opgesprongen, had in allerijl door de reeds leege voorvertrekken zijn luit gezocht en had heimelijk het feesthuis verlaten.
Nu liep hij in de buurt van de Merceria. De zon ging op over Venetië. In de klaar-koele atmosfeer waren de nauwe straatjes vochte schaduwgeulen; maar tegen den hoogen, wazig-blauwen hemel vingen de bloemkelkvormige schoorsteenen en de spitse kanteelen der paleizen den rozigen blos van den dageraad.
In vromen eerbied dacht hij aan het luisterend vrouwengelaat met de
| |
| |
peinzende, goudbruine oogen, en aan de warme stem, die de onvergetelijke woorden gezegd had.
Hij kwam de Piazza San Marco op, en zag meteen het jonge morgenwater, klaar blauw tusschen den rozerooden Campanile en het dofblanke Dogenpaleis, waarvan de paarse schaduw over de roode plavuizen lag. Helder stonden de twee heiligen-zuilen in het licht, en ver over de Lagune pinkte het groene torentje van San Giorgio.
Vroolijk maar nuchter was het plein. Noch de marmerpracht van het Dogenpaleis, noch de gouden mozaïeken van San Marco straalden in hun glorie. Slechts het landelijk kerkje van San Geminiano, op den achtergrond der Piazza, ving den vollen zonneschijn.
En daar, eensklaps, zag Zorzi, plechtig rechtop in zijn paarse toga, en zelfs op dit vroege morgenuur met zijn gouden keten om, Gentile Bellini staan. Hij stond te teekenen.... ja, ja, hij stond den gevel van de Dogen-kapel te teekenen! Scherp speurde zijn vernuftig gezicht, dat zoo in de vroegte iets frisschers had en iets goedmoedigers dan op den dag.
En naast hem, de parels in zijn zwarte oortjes, zijn zwart en geel en groen fluweelen pakje aan, stond het Moortje, en hield devotelijk een kistje op. Daar borg Gentile zeker zijn teekengerij in. Onbewegelijk stond de kleine Moriaan; maar het wit in zijn oogen verschoot, toen hij Zorzi herkende.
Gentile zag hem niet. Die speurde den San Marco-gevel langs, teekende, speurde weer en teekende, geheel verslonden in zijn werk.
| |
II
Taddeo Contarini kwam binnen. De over-verfijnde jonker in hem had even een gevoel van afstooting. Het was een bijna armelijk vertrek, dat hij betrad. Kaal waren de muren. Aan den achtergrond vaagde laag een bed, ernaast de bidstoel. En verder ontwaarde hij nog een ruw houten kleerenkist, een schabel, een tafel. De ruitjes in het venster waren de eenige weelde, - een weelde, die trouwens al gemeengoed begon te worden!
En bij dat venster, uitziende over daken, stond een schildersezel.
Zorzi, die achter hem binnengekomen was, droeg een stoel voor hem mee; maar Taddeo ging dadelijk op het raam toe; hij was veel te verlangend, zei hij, de schilderijen te zien!
Een oogenblik later kwam het hem voor te droomen, een zoo wonderlijke wereld schouwde hij binnen.
In een uithoek van een parkachtig landschap, na zonsondergang, was, aan den voet van een rots, een bloemrijk grasveld, door fijnbebladerde struiken omheind. Daar, op een troon, onder een ronden baldakijn, zat een met lauweren gekroonde man, die peinzend voor zich uit tuurde. Een bedeesd kind, het mutsje in de hand, stond een trede omlaag, vóór hem; lager nog
| |
| |
knielde een jongeling en bood een offerschaal vol rozen aan. Terzijde was een luitspeler gezeten van groote gratie, het lokkig hoofd genegen naar zijn instrument. Het was een vredige en vreemde aarde daar, want in het gras speelde een panter met een bloem, en vlak daarbij poosde verwonderd een pauw. Tegen de lichte zonsondergangslucht wiegde op een uiterste twijg een vogeltje, en in het parkverschiet zag men twee reeën, die rustten in een weide. Nog verderweg stond een blank kasteeltje verscholen. Daarachter droomden de bergen.
Taddeo zweeg. Stil bestaarde hij dit wonderbare avond-uur. Het leek hem, of hij muziek hoorde, en hij dacht, dat de goudene stem van zijn nieuwen vriend hier klinken moest.... Nooit nog had hij een soortgelijk schilderij gezien; zonder uitgesproken zin scheen het, en toch beheerschte het den beschouwer volkomen, men wist zelf niet waarom.
Hij vroeg, wat het voorstelde.
Doch Zorzi kon hem geen uitleg geven. - Het was zoo maar een fantasie, zei hij, een fantasie van een schoon en vreemd oord; een dichter werd er door de kinderen vereerd, en muziek voerde er de dieren terug tot den paradijsstaat.... Hij had gedacht aan de profeten, die zulke dingen hadden voorspeld, en aan Orpheus....
‘Dus je leest?’ vroeg Taddeo verheugd.
Een oogenblik was Zorzi gestoken in zijn trots. ‘Natuurlijk lees ik,’ antwoordde hij kort, ‘en schrijven kan ik ook. Maar over die profeten hoorde ik een sermoen in de kerk van Castelfranco, en van Orpheus vertelde Catena eens....’
‘Ik ken ook Latijn,’ kwam hij opnieuw, terwijl hij een ander stuk, dat nog onvoltooid was, op den ezel tilde. Het bleek een Salomons-oordeel te zijn. Maar Zorzi was in 't geheel niet tevreden over dit werk, zei hij; noch minder dan over het andere.
Die trotsche veeleischendheid tegenover zichzelf deed Taddeo nog meer eerbied krijgen voor dezen buitengewonen jongen met zijn krachtig gelaat en zijn zachte manieren, en wiens geest zoo vol schoonheid bleek. Hij wist niet, wat hij meer bewonderde, zijn zang of zijn schilderstalent. Bijna nederig stelde hij voor, dat Zorzi op zijn beurt zijn boeken eens zou komen zien... hij had er wel niet zooveel als zijn vader, maar hij bezat er andere... ook een paar manuscripten met miniaturen, en vooral gedrukte boeken, Grieksche en Latijnsche.... Grieksch was zijn lievelingsstudie....
Een rijke vriendschap groeide er tusschen Zorzi en Taddeo Contarini, wederzijds bekoord als zij waren door elkanders verlokkende wereld: die van de openbaringen der oudheid, en die van een nieuwen scheppingsdag.
Zorzi hoorde graag Taddeo vertellen over den opbloei der antieke letteren en over den herontdekten Aristoteles. De groote uitgave daarvan door Aldo
| |
| |
Manuzio, in het oorspronkelijk Grieksch, was hem en zijn vrienden meer dan een bijbel. Allen kenden zij Grieksch, velen van hen spráken het Grieksch; Grieksche leermeesters hadden zij allen gehad; sinds den val van Constantinopel leefden er tal van Grieksche geleerden in Venetië. In de Nieuwe Academie, door Manuzio op zijn lommerrijk buitenverblijf van Murano gesticht, gingen de gesprekken in het elegantste Grieksch! Pietro Bembo en Gabriele Trifone waren zelfs een paar jaar geleden met de Vlaamsche galeien naar Messina gevaren, om er de lessen te volgen van den grooten Graecus Laskaris.
Het was die kennis van het Grieksch, die hen den waren, waterklaren Aristoteles had doen kennen, en zij lachten wat met de Universiteit van Padua, dat levend archaïsme, waar de theologen, de Duitsche scholastikers en de Arabische philosofen tot in het oneindige redekavelden over Aristoteles' verheven duisternis.... zonder één woord Grieksch te verstaan!
Taddeo lachte luidop. - Die zwaarwichtige, dolzinnige, en soms zóó verwoede disputen, dat zij in kloppartijen ontaardden, zij grondden zich op een Latijnschen tekst! En als Zorzi nu dacht, dat die Latijnsche tekst uit het Grieksch zelf was vertaald....? Geen denken aan! Zelfs niet uit de maar al te vrije Arabische overzettingen! Arabisch kenden die vertalers van den kouden grond al evenmin! Een Jood of een Arabier hadden zij in den arm genomen, vaak een, die van het onderwerp niets begreep, en die had hun den Arabischen tekst moeten vertalen in het Spaansch of Italiaansch! En zoo'n derdehandsch brouwsel hadden zij dan overgebracht in een Latijntje, dat van het wetenschappelijk Latijn der Romeinen nog verder af was dan Padua van Rome! Dát was hun Aristoteles!! En zoo was de philosophische Apocalyps ontstaan, bovenmenschelijk zoogenaamd van onverstaanbare diepte, en waarvan de Paduaansche redemeesters, die aanmatigende ezels, voor niets ter wereld afstand deden, - terwijl de gewaande orakeltaal niet anders was dan één kluwen van de zotste fouten en van onvertaalde brokken Spaansch en Hebreeuwsch en Arabisch, die haar tot abracadabra maakten!
Zorzi zag, hoe een fijn rood het tengere gezicht van Taddeo bevlogen had en zijn vaak wat koele oogen kregen een bezielden glans. 't Deed hem goed, dien anders zoo beheerschten jongen edelman dermate warm te zien loopen! Wat vertelde hij goed, en wat deed hij het graag!
Hiér hadden zij den echten, den Griekschen Aristoteles, veelomvattend maar helder, den Aristoteles, die van de onnutte schermutselingen der ‘logica’ hen terugvoerde naar de Natuur en de Wijsheid. Weg met de abstractie's, de nevels, de philosophische muggezifterijen! Hier in Venetië stonden ze graag op den vasten grond der werkelijkheid! Hoe heette die gek - was het niet Hentisberg? -, die veertig kolommen had volgeschreven over het thema ‘elke mensch is elke mensch’? Weg met die duisterlingen, wien het alleen om onvruchtbare haarklove rijen te doen was, om den wellust van het redetwisten! Weg met den ‘theologischen toorn’, met die geleerde donder- | |
| |
goden, die opzettelijk hun tegenspreker bij zich hadden, om de discussie's te ontketenen en dan dagen te verdoen aan de onbewegelijkheid en onverderflijkheid van den hemel, tegenover de bewegelijke verderflijkheid van de aarde, of aan den meerderen of minderen adel der vormen en stoffen. Putwater was edeler dan welwater, omdat het regelrecht uit den hemel kwam; en ronde figuren waren edeler dan vierkante of driehoekige! De cirkel verjoeg immers den duivel, en de bol was de volmaakte vorm!
Taddeo blies zijn smalle wangen op als een trompetter om met dat zwetsen over de volmaaktheid van den bol den gek te steken.
Zorzi lachte mee; maar toch, zei hij, voelde hij veel voor de vormvolmaaktheid van wat vlekkeloos rond was als de hemel-zelf....
‘Daar heb je gelijk in,’ gaf Taddeo toe, ‘en als ik op een wagen zit, lijken ook mij ronde wielen edeler dan driehoekige.... Maar een boek, bijvoorbeeld, heb ik liever langwerpig, want hoe moet ik het inbinden, als de bladen, van louter adel, rond zijn?’
Al spoedig was de jonge schilder, die zich in houding en voorliefden, door het gehalte van heel zijn wezen, zoozeer van zijn gelijken onderscheidde, en wiens schoone trots en eenvoud onweerstaanbaar bekoorden, in den kring van Taddeo's vrienden opgenomen. Vaak ontmoette hij er Girolamo Marcello en Benedetto Contarini van San Paternian. De bewonderende genegenheid, die hij in hen voelde, maakte hem gelukkig, en het duurde niet lang, of hij kon zorgeloos vroolijk met hen zijn. Zij hadden uren tezamen, die ruim en licht waren als zalen met vele ramen. En toen de lente kwam, bood zich aan hunne samenkomsten geheel vanzelf een oord aan, dat daarvan het volkomen beeld geleek.
De Contarini's van San Paternian hadden in den hof, achter hun Gothisch huis, door den beminnelijken en zwijgzamen timmerman Giovanni Candi een toren doen bouwen, een toren gelijk er geen andere in Venetië bestond. In Pisa moest er een zoodanige zijn, maar die was scheef gezakt. En wie dien gezien hadden, zeiden dat de grijze Candi in zijn bescheidener schepping een nog verhevener droom aanschouwbaar had gemaakt, dan de oude bouwheeren der verre Arnostad.
Het was een ronde toren, een doorzichtige wenteltrap van in processie omhoog stijgende, zeer slanke arcaden in Lombardischen stijl; van een hooge, drie-bogige loggia aan dat binnenplein af, steeg de optocht dier arcaden tweemaal rond tot de eerste verdieping, en nog eens tweemaal tot de tweede, en dan nog eenmaal tot de derde, en tot de vierde; en op elke verdieping voerde een drie-bogige loggia, als die beneden in den hof, naar de vertrekken van het paleis. Maar op de vierde en hoogste verdieping was boven dat doorluchtig trappenhuis een kleine, ronde koepel, rustend op dertien open
| |
| |
bogen. Die toren was juist dat jaar voltooid, en Benedetto vroeg zijn vrienden, Candi's edel bouwwerk te komen zien. Van den hof uit leek de baksteenen toren, waaraan meer lucht en marmerblankte van zuilen en bogen was dan roode steen, een ijl en verwonderlijk orgel, dat rond zou zijn, - een orgel, waarvan de wit ivoren pijpen in een melodieuzen ommegang ten hemel stegen.
En eenmaal boven, onder dien kleinen koepel, lag te allen kant de roze en blanke stad met al zijn roode torens, tusschen de blauwe wateren en blonde schijnsels der Lagunen, onder hen uit; en bij het heldere weer, dat het was, rezen achter die waterverten de violette kammen en de goudblanke burchten der nog besneeuwde Alpen.
Het oord verrukte de vrienden zoozeer, dat zij besloten elkander daar vaak te ontmoeten. Dit was een plaats, waardig de victorie van den jongen, Venetiaanschen geest over de Paduaansche duisternissen te vieren! In groote vroolijkheid stichtten zij er het genootschap der V.V. - hetgeen beduiden moest: ‘Veneti Victores’. Een ernstig genootschap zou het wezen, zoo besloten zij in hun jeugdige geestdrift; een genootschap zonder de ijdele praal en de pretlievendheid der Hozencompagnieën;.... een geheim genootschap, waaraan ieder zijn geestelijke gaven zou bijdragen. Benedetto sleepte schabellen en opvouwbare zetels uit zijn ‘camerino’ naar boven. Hij was zoo blij met hun toren, zijn ‘hemelsch slakkenhuis’, zooals hij hem noemde, dat hij er een frottola op dichtte:
Ivoren ruischhoorn, uit de zee geboren....
Zij kwamen er saam, de traditie van Ermolao Barbaro getrouw, in den prillen morgen, als Venetië in een gouden waas voor hen opdoemde en de San Marco als een bloemkleurige schrijn zich aanbood aan hun jonge oogen; en zij spraken samen over de versch-verschenen boeken, door Aldo vlak onder hun toren gedrukt, aan het Campo van San Paternian, en over den drang der gebeurtenissen, die de wereld bewogen. Totdat tegen negenen een ieder naar zijn bezigheden toog, de jonge edelen naar hun banken en handelskantoren, en Zorzi naar zijn schilderswinkel. Maar ook zaten zij er menigen schemeravond, als de Lagune in een paarsen nevel vervaagde, en in de stad beneden hen één voor één de vensters aanglommen en hier en daar, tusschen straatgeulen en duister water een lichtje zich, verschool, terwijl in den opalen hemel de flonkerende avondster openbloeide.
Dan had vaak Zorzi zijn luit bij zich, en zachtjes, omdat de avond zoo schoon was, zong zijn geheimzinnige stem. En als het eindelijk geheel donker was, gebeurde het niet zelden, dat de anderen hem meenamen naar de vroolijke festijnen met hun galante vriendinnen. Bij die verfijnde courtisanen, die met muziek en liefdeverzen haar minnespel tooiden, was de jonge schilder met zijn kastanjebruine lokken, zijn mannelijken lach, en zijn aangeboren zwier, een maar al te welkome gast.
| |
| |
Zorzi vond het leven een feest. Hij verkocht voor twee gouden ducaten, aan een der vrienden, Piero Dandolo, de beide paneelen van Salomo's oordeel en het Godsgericht van Mozes' vuurproef, en voor de jonggetrouwde zuster van Taddeo beschilderde hij vier paneelen van een kleerenkoffer met mythologische voorstellingen. Hij was een rijkaard! Vluchtig maar zag hij thuis, aan de maaltijden, Maddalena; hij ontweek het zwijgend vragen van haar blik. Wat was zij hem nog, vergeleken bij de geestrijke vrouwen, aan wie alles blank en geurig was, wien de zoetste lust in de oogen blonk en bloeide van de lippen? Zelfs de goudblond geverfde tressen, glanzend en kruivend en vol wonderlijk aroom, - al zou hij die niet hebben beminnen kunnen met de gekweldheid der liefde - zij bedwelmden zijn zinnen. Hij wist het, zij begeerden hém, die gulle courtisanen, en zij gaven hem alles, wat zijn jonge bloed begeerde.
| |
Vierde hoofdstuk
Dit hoofdstuk verhaalt eerst hoe Zorzi het huis van Siër Alvise verliet voor dat van zijn ouderen vriend Catena, en ook den winkel van Giovanni Bellini, te zelfstandig van geest als hij was, om nog langer leerjongenswerk te doen.
Kort daarop schildert hij zijn eerste portret, dat van Taddeo Contarini. Wij vereenzelvigen dat met het jongemannen-portret uit het Berlijnsche Museum.
't Was in die dagen, dat de ‘ridder met de gouden sporen’, de hoovaardige Gentile, voor het gebouw der Broederschap van Johannes den Evangelist, zijn ‘Processie op het San Marco-plein’ had voltooid. Ieder, die er kans toe zag, toog er heen om het meesterwerk te aanschouwen. Het was verbluffend. Heel de Piazza stond er uitgeschilderd met een natuurgetrouwheid, waaraan geen klinker en geen ornamentje ontbrak. Gentile noemde het dan ook zelf een ‘portret’. Zóó nauwkeurig had hij den gevel der Dogen-kapel geconterfeit met al zijn zuilen en loofwerk, zijn basreliefs en torentjes en beelden, met al zijn mozaïeken vooral, dat Zorzi lachte: je kon in denzelfden tijd net zoo goed de heele kerk bouwen! En dan zag je nog de Procuratieën, het Gasthuis, den Campanile, en zelfs een stuk van het Dogenpaleis, om niet te spreken van de honderden processie-gangers en de vele wandelaars, verspreid over het plein.
De menschen keken hun oogen uit aan de duizend bizonderheden, herkenden kennissen en vrienden onder de reeksen koppen; Gentile's eigen facie was daar ook bij. Doch Zorzi hield niet van dit gave, met het penseel gekleurde teekenwerk. Er bewoog leven in noch droom. Poppen waren deze menschen, en waar ze op menschen geleken, was het, of ze niet behoorden bij het uur der processie, die werd afgebeeld; ieder stond of liep voor eigen rekening. Hij vond er de stijfheid in weer van zijn eersten leermeester, Lazzaro Bastiani, en de
| |
| |
linkschheid der figuren op de fantasieën, die hijzelf schilderde.... in zijn jeugd!
Die jeugd was drie jaar geleden. Hij was nu een man van negentien jaar!
In dienzelfden tijd gebeurde het, dat het gram en hooghartig ruiterbeeld van Bartolomeo Colleoni, meer dan twintig jaren na den dood van den vermaarden condottiere, eindelijk en ten leste op zijn steile voetstuk verheven werd.
Zeven lange jaren hadden twee Toscaansche meesters, Andrea Verocchio en Leonardo da Vind, noodig gehad, om deze grootsche vormen te scheppen; messer Andrea had er den dood mee gehaald; en welk een worsteling was het niet geweest voor Alessio Leopardi, om het onhandelbaar werkstuk te gieten in het edel brons! Het was ook Leopardi, die den vervaarlijken veldheer van zoo onwaarschijnlijk hoog een voetstuk neer deed blikken. Met gestrekte harnasbeenen gezeten op zijn machtig stappend paard en één daarmee, één trotsche kracht, keek hij omlaag met vernietigen den wrevel.
Er waren er, die zeiden, dat die ongenaakbare blik een wraakneming was. Had niet Colleoni een aanzienlijk deel zijner rijkdommen, kasteelen, goud en zilver, aan de stad Venetië nagelaten, onder voorwaarde, dat hem een standbeeld zou worden gesticht op de Piazza San Marco? Colleoni's schatten had men opgestreken, doch een standbeeld op de Piazza had de allerschitterendste Signoria overdreven geacht. Slim als altijd had zij uitgevonden, het te plaatsen op het pleintje van Santi Giovanni en Paolo, tegenover het gebouw der Broederschap van San Marco....
Ook Zorzi stond menigmaal daar, bij het water of meer naar achter op het plein, en staarde omhoog naar den barschen geweldenaar op zijn voortrekkend ros. Hij stond er alleen, of met zijn geleerde vrienden, of met zijn medeschilders. Alle gesprekken in Venetië gingen over dit wonderwerk, dat van een heftiger en hooger leven te leven leek dan ooit het werkelijke leven zelf. Het werkelijke leven heeft geen bestand; het vergaat in de vlucht der seconden. Hier werd zijn voorbij-ijlende macht opgevoerd tot een voor immer daarmee geladene standvastigheid.
Onder het zware harnas zag men, in Colleoni's gebiedend gebaar, in de ijzeren hand, die den veldheers-staf omgreep, in den vooruitgestoken schouder, waar de andere hand den teugel hield, en in den grimmigen kop, die over dien schouder zijn minachting neerzond, de sterke spieren spannen van één ondeelbaren wil. En aan dien onwrikbaren wil ontleende het beeld de rust, die zijn gramstorigheid monumentaal maakte.
Nooit ook was te voren zóó schoon het paard verbeeld, het edel-krachtige en tegelijk volmaakt getemde dier, met zijn gepeesde dijen en pooten, met zijn trotschen hals en zijn liefelijken kop. Men zeide, dat vooral dit paard uit den verheven geest van messer Leonardo zoo goddelijk gegroeid was.
Zulk een bewondering wekte het beeld, dat zij in den jongen Zorzi de ijverzucht ontgloeien deed. Sommige van zijn vrienden plaagden: het bleek nu
| |
| |
duidelijk, hoe verre de beeldhouwkunst het van de schilderkunst won! En een reeds oude strijd over den voorrang tusschen die twee ontvlamde opnieuw. De beeldhouwkunst, zij was het onvergankelijke tegenover het vergankelijke, de kunst der ruimte tegenover de vastgeloopen illusie. Men kon een beeld van duizend kanten bezien; in een oneindige veelvuldigheid toonde het de rijke eenheid van zijn wezen. Ja, als men, al kijkend er zich omheen bewoog, scheen het zelf mee levend te worden en te bewegen. Het schilderij had slechts één aangezicht.
Tevergeefs riepen de schilders, dat de gloed der kleuren aan hun werken een diepte van leven gaf, nimmer bereikbaar voor de sculptuur. Zelfs al zou men de beelden verven, hun kleuren, aan alle kanten omgeven door het licht, zouden nooit de toovermacht hebben der kleuren van een schilderij! Doch onweerlegd bleef het argument, dat de schilderkunst slechts één aanblik biedt, en de beeldhouwkunst haar onbeperkte aanschouwingsmogelijkheden heeft.
Zorzi gooide zijn lokken achteruit, en met zijn kop in den wind liep hij te zinnen, hoe aan de kunst zijner keuze een onloochenbaar primaat te verzekeren. Misschien vereerde niemand met zulk een hartstocht het gouden ruiterbeeld als hij; doch hij kon het niet kroppen, dat de sculptuur een beslissende nederlaag bezorgd zou hebben aan zijn schilderkunst, die toch beschikte over zooveel sprekender middelen en zooveel indringender verleidingen....
De schilderkunst bood maar één aanblik? Men kon niet rondgaan om haar vormen? Plotseling viel hem een antwoord in; een antwoord, dat zijn tegenstanders met één slag buiten gevecht moest stellen. In één aanblik zou hij een gestalte van alle kanten toonen, zonder dat het zelfs maar noodig was, een voet te verzetten! En hij zocht naar de figuur, die zijn inval zou kunnen verwezenlijken.
Hij had die al gevonden! 't Zou San Giorgio wezen, de onoverwinnelijke, hemelsche held. Een vreugdige geestdrift doorzinderde hem....
Een gondelier, dien hij kende, een jongen, schoon van lichaamsbouw, met ernstige oogen in zijn mooi en mannelijk gelaat, vroeg hij, om te poseeren.... Voor de personages zijner ‘fantasieën’ had hij nooit model gehad; op Giambellino's winkel was hij te zeer vertrouwd geraakt met alle spel van plooien en stoffen; en de gelaten waren droomen geweest, gelijk zij voor zijn geest verrezen. Maar nu ging hij een naaktfiguur schilderen. Hij ging een San Giorgio schilderen, die zich van zijn rusting heeft ontdaan, om te gaan baden in het spiegelgladde water der Lagune.
Vol sprankelenden overmoed schilderde hij in elf dagen zijn stouthartigen, heiligen ridder, gelijk die, den stalen helm nog op, alreeds harnas en beenplaten had afgelegd en het schild tegen een boom gezet. Uit den laaggesnoerden gordel vielen slechts de korte, witte plooien van het Romeinsche krijgers- | |
| |
rokje. Voor het overige alleen beschut door de glanzende reinheid van zijn naakte lijf en leden, toefde hij, peinzend, bij het goudige avondwater.... In een geheimzinnige klaarheid weerkaatste dat, van voeten tot hoofd, de gansche gestalte. Het kuras, op den berm, gaf klein en van terzijde nogmaals zijn fiere naakt terug. En schuin achter den heiligen held stond het langwerpig vierkant van zijn schild, zwart-stalen spiegel, goud omrand, waarin blank zijn ranke rug weerkaatste. De blauwe schemering der oosterlucht omvaamde het bezonken-fonkelend tafereel.
Met welk een spanning werkte Zorzi! Heel zijn wezen spitste zich op de zegepraal! Zijn penseelen zouden zingen, dacht hij, zooals nog nooit zijn stem gezongen had! Een uitdagende vroolijkheid straalde hem uit de oogen. Hij, Zorzi van Castelfranco, al was hij nog geen twintig jaar, hij zou laten zien, dat de schilderkunst méér kon dan de beeldhouwkunst!
En zoo kleurenwarm, zoo doorgloeid van licht werd zijn schilderij, zoo heroisch en bloeiend-schoon was de onoverwinnelijke Krijger Gods in zijn onkwetsbare naaktheid, zoo edel zijn trotsch gelaat, dat de voorstelling, hoe gewaagd ook, veroverde al wie haar zag.
Zijn vrienden, Taddeo Contarini en Girolamo Marcello en Catena en de anderen, zij waren grootsch op hem en op zijn werkstuk; zijn schildersgenooten konden hun bewondering niet versteken onder de opmerkingen, die de naijver hun ingaf. Zelfs Giovanni Bellini, als zocht hij een afleiding voor zijn vadersmart - zijn eenige zoon Alvise was gestorven - kwam op een middag kijken. Nooit zou Zorzi het hem in die weken hebben durven vragen; te ver ook was hij van den Meester afgeraakt. Doch Giambellino had in zijn hart een diepe genegenheid behouden voor dezen zijn begaafdst en leerling, en hij zeide, hij vond het, als schilderwerk, onverbeterlijk schoon.
Doch toen er enkele dagen voorbij waren gegaan van vreugdige bedwelming, begon Zorzi een onvrede te belagen. Was het niet een spel, een goocheltoer, dit zijn antwoord op een ernstige vraag? In de schemerige verte zijner gedachten reed, onoverwonnen, de gouden ruiter. Hij had hem liever dan zijn eigen schilderij.
Hij voelde, dat elke kunst haar mogelijkheden heeft en haar beperkingen, en dat die kunst om beurten de hoogste is, waarin de werker, die zich door hare middelen uit, het hoogste reikt. Wilde hij ooit den gouden ruiter overwinnen, het zou door diepere wonderen moeten zijn, dan door een vernuftige vondst.
(Wordt vervolgd)
|
|