Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 48
(1938)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
De binnenhuisarchitectuur van Semey
| |
[pagina 98]
| |
wording van het verlies van plastischen vormenzin en het heimwee naar kunst en schoonheid, gedeeltelijk ten slotte als nevenverschijnsel van den algemeenen opstand tegen onnatuur, geestelijke onvrijheid en maatschappelijk onrecht, is opgekomen dat complexe gebeuren der nieuwe kunstbeweging. Er is van alles onder dat begrip te brengen, maar ik geloof toch, dat ik de verschillende richtingen, die men in de moderne kunst kan onderscheiden, in den voorafgaanden volzin heb omvat. Het zal niet alleen mij zijn opgevallen, dat men onder de meer begaafde kunstenaars van - laat ons ruw rekenen - de laatste 35 jaar vaak revolutionair georiënteerden aantreft en dat het omgekeerd in vele gevallen de minder begenadigde broeders zijn, die zich vlotter aansluiten bij het cultureel erfgoed van het verleden. Dat zijn zij, die den prix de Rome krijgen en de groote opdrachten en de lintjes. De anderen, minder maatschappelijk aangepast, protesteerend tegen burgerzin en burgersmaak, zijn gewoonlijk de eigenlijke kunstenaarsnaturen, omdat de kunstenaar als zoodanig reeds een vrijbuiter is in deze samenleving van plicht en conventie en ook omdat hij gemakkelijk ontvlamt voor algemeen menschelijke idealen en tenslotte een sensibel registratie-apparaat is voor de groote gedachtestroomen van zijn tijd. De geest van opstand en verzet, die in het communisme zijn concreetste uitdrukking gevonden heeft, openbaart zich eveneens, maar dan op getemperde wijze in de moderne kunst. Men denke slechts aan den kreet van minachting voor al het van oudsher bestaande, die het thans weer haast vergeten dadaïsme is geweest, of aan het natuurvormen verbrekende cubisme en deszelfs uitlooper het neo-plasticisme van een Mondriaan, men herinnere zich den lust aan het gedifformeerde, aan het wrange en bijtende, het rauwe en wreede van vele beeldende kunstenaars, ware talenten zoo goed als facile nadoeners, en ten slotte zij genoemd de steriliseerende zucht tot mechanisch-funktioneele zakelijkheid, waarmee men uitdrukt den wil om af te rekenen met de waarden van een vóórtijd, die men niet langer acht. Er is veel in al dat nieuwe, wat met energie moet verworpen worden door een ieder, die zijn levensphilosophie niet baseert op de leuzen van een dag, maar die vanuit eeuwige beginselen normen stelt voor mooi en leelijk, voor goed en kwaad. En inderdaad is veel, dat gisteren nog de aandacht trok, vandaag reeds vergeten. Wie houdt zich in Nederland b.v. nog ernstig bezig met het cubisme? De schilders keeren weer terug naar nauwgezet en serieus vakmanschap. In de architectuur en de huisinrichting is een overeenkomstige terugkeer van excessen minder te constateeren. Daar doet de druk van een mechanisch ingestelden tijdgeest zich nog sterk gevoelen en handhaaft zich de naar 'schrijvers bescheiden inzicht anti-esthetische ingenieursmentaliteit voorloopig nog met succes. Dit is daarom het oogenblik, dat de binnenhuisarchitect, schilder en wever | |
[pagina 99]
| |
Semey onze aandacht vraagt, om de gelukkige plaats die hij in het moderne kunstleven inneemt. Semey heeft het natuurlijk instinct gehad om van het vele en tegenstrijdige in de nieuwe kunstbeweging zich bij datgene aan te sluiten, wat aanvaardbaar en onvermijdelijkGa naar voetnoot1) was. Een onverstoorbare geestelijke gezondheid heeft hem daartoe in staat gesteld. Want klaar en doorlicht als zijn kleuren is ook zijn natuur, vrij van morbide complicaties, een man, die de Freudsche analyse niet noodig heeft. Zoo zie ik Semey en zoo wordt mij zijn kunst begrijpelijk. Helder is die kunst als een frisch glas water, ondoortroebeld van psychisch drab, dat oproert van den bodem der lagere hartstochtelijkheid. Uit zijn decoratieve paneelen geurt een vanzelfsprekende kuischheid, van vorm, kleur en expressie, de atmospheer van een klaren lentemorgen over een tikje legende-achtige wereld. Vogels, reeën, wolken, de gestyleerde krul van een omkiepende golf, aan begeerlijkheid ontstegen vrouwenfiguren, al het ranke en slanke en wat weinig deel heeft aan materialiteit, zijn de gegevens, die deze inspiratie typeeren. Het interieur, zooals Semey het schept, is als gecondenseerd uit het sappige grijs van een Hollandschen morgen. Het diffuse licht boven onze weilanden zet zich voort in de weldadige ruimten, die hij door toon en vensterdistributie weet te doen leven van stil en helder geluk. Rond een ampele schouw zullen tegen etenstijd bewoners en vrienden samenkomen en kijken naar het ontstoken blokkenvuur, in lage blanke leunstoelen bij een cocktail of een glas port. Aan zulke aangename oogenblikken, die het moderne leven voor sommigen nog biedt, denkt onze Semey. Hij heeft echt en kinderlijk plezier in zulk een spheer van royaal leven en comfortabele huiselijkheid. Maar dan zal opeens de ruimte luminescent worden door het getemperde maar toch nadrukkelijke licht, dat van overal en nergens komt, waarin we ons opeens bemerken als in een oneindig fijn en kunstig weefsel, na een paar discrete knopomdraaien. Het is alsof het gansche vertrek met schijnend neongas is gevuld. Zoo verlicht Semey zijn interieurs, of liever, zoo is het effect, teweeggebracht door de verlichting en het kleurleven van meubels en wand. Maar het gelukkigst is Semey, als hij een boot kan inrichten. Een schip, dat is geen huis of geen hotel, dat is een stuk oneindigheid, een stuk zeebries, een stuk verlangen om weg te komen uit de gestolde spheer van dagelijksche beslommering. Een schip, dat is een symbool van peinzen aan verre onbekende kusten, waar we de vervulling hopen te vinden van een onbegrepen droom. Dat willen we voelen, als we over de loopplank van een schip zijn gegaan. We willen iets van bouw en wezen van een boot ondergaan, iets van het besef van veiligheid te midden van de onbegrensdheid van water en lucht. Onze gedachten ijlen vooruit, vele dagen en weken van eentonig stoomen naar den horizon. Dat suggereert de Bloemfontijn, door Semey ingericht, en dat kwam | |
[pagina 100]
| |
over mij, toen ik het schip onder zijn leiding bezichtigen mocht. Waar het moderne leven nog poezie heeft overgehouden, daar vangt Semey ze op en hij verbeeldt ze en geeft ze gestalte in een klaar schouwen, in de dimensies van ruimte of vlak. Ook het vliegwezen moet een kunstenaar als Semey tot frisch werk inspireeren. Ik zag het ontwerp voor een zes meter lang decoratief paneel, bestemd voor het gebouw op het nieuwe vliegveld bij Den Haag: een vogelschouw op het rhythmisch patroon van onzen vaderlandschen bodem, in teere pasteltinten, zooals het langzaam onder ons uitschuift bij het geronk van de vliegschroef. En het zijn weer wind, wolken en wijdheid, waarvan hij ons de verrukking laat ondergaan.
Semey (J.F.A.) werd geboren in 1891, te Gent, ontving zijn opleiding aan de Koninklijke Academie voor Beeldende Kunsten en Hoogere Nijverheidsschool aldaar ter stede, en bekwaamde zich ten slotte te Parijs in de weef- en gobelintechniek. Gedurende den wereldoorlog was hij als teekenleeraar verbonden aan de Vlaamsche Technische Hoogeschool en de Hoogere Land- en Tuinbouwschool te Gent. Na afloop van den oorlog zag hij zich genoodzaakt wegens activisme naar Nederland uit te wijken. Hij vestigde zich toen te Den Haag en richtte er zijn eerste weefatelier op, hoofdzakelijk voor gobelins. Zijn groot ideaal was de wedergeboorte dier oude kunstvaardigheid op het plan van de moderne beginselen op het gebied der binnenhuisarchitectuur. Zijn streven ging uit naar een decoreerende, d.i.: dienende gobelinkunst, een kunst van synthetische lijnvoering en zuivere vlakverdeeling. Zijn werk heeft niet nagelaten de aandacht hier te lande te trekken en zoo mogen wij melding maken van de gobelins op de ‘Baloeran’ en de ‘Bloemfontein’, en verder van die, welke hij uitvoerde voor de ‘Mij. Nederland’, naar ontwerpen van Lion Cachet, op de ‘Johan de Witt’, de ‘Christiaan Huygens’, de ‘P.C. Hooft’, de ‘Marnix van St. Aldegonde’ en de ‘Joh. van Oldenbarneveldt’. Voor de Provinciale Staten van Noord-Holland leverde hij naar ontwerpen van Arondeus (1931), en voor het stadhuis te Enschede (trouwzaal) weer naar eigen inspiratie (1933). Meer en meer trok ook de binnenhuisarchitectuur zelve zijn belangstelling. In 1933 werd hij als binnenhuisarchitect verbonden bij de firma H. Pander en Zonen, waar hij, behalve vele opdrachten van particulieren, die tot de eerste werkelijk moderne inrichting van een schip ontving, n.l. van de ‘Bloemfontein’. Hierop volgden de ‘Nieuw Amsterdam’ en de ‘Ruys’. Vermeld kan ook nog worden de inrichting van het vliegveldgebouw ‘Ypenburg’ in 1936, In het zelfde jaar verkreeg Semey zijn Nederlanderschap.
Semey heeft het talent de betrekking tusschen opdrachtgever en opdrachtnemer tot een harmonische, warm vriendschappelijke te maken, maar toch | |
[pagina XXI]
| |
zit- en muziekkamer landhuis te wassenaar
stoelen, rechtsonder met bekleeding zebra-huid
| |
[pagina XXII]
| |
boudoir landhuis te wassenaar
gobelin, ontwerp en uitvoering semey - schip bloemfonteyn
| |
[pagina 101]
| |
zonder de leiding ook maar een oogenblik uit handen te geven. Dit is mogelijk, omdat hij niet afwijzend staat tegenover leven en ambitie van de maatschappelijk bevoorrechten. Hij tracht hen niet een ascetisch en aan proletarische verhoudingen herinnerende huisinrichting op te dringen, iets waarop de instinctieve weerzin tegen moderne binnenhuiskunst bij de bezittende klassen langen tijd heeft berust. Wat aan anderen met ‘democratischer’ meubelen, armelijker van spheer en expressie, niet mocht gelukken, daarin is Semey geslaagd. Hij weet vermogende opdrachtgevers te winnen door de uitdrukking van ruime welvarendheid in zijn ontwerpen. Opulentie zonder poenigheid, comfort zonder onbeschaamdheid, verfijning, die nooit tot raffinement ontaardt, een beheerscht gebruik maken van gedegen materialen, zooals rijke stoffen en meisjeshuidzachte slijplak, geven aan zijn interieurs iets van de voornaamheid uit aristocratische tijden. Want deze opgeruimde Vlaming is niets minder dan sociaal revolutionair. Zonder eenige rancune dient hij het welgestelde deel der maatschappij, is gelukkig, wanneer het daar naar wensch gaat en tracht dien voorspoed vrij uit te laten komen in een goed verzorgde ambiance. De patricische wereld, die nog voor kort de neus optrok voor het moderne, als te weinig in overeenstemming met een gedistingueerden levensstijl, begint langzamerhand haar eigenwijze traditie van antieke en quasi-antieke meubileering op te geven, en zoo dringt, dank zij Semey, esthetisch verantwoorde wooncultuur in deze milieus binnen. Maar bij deze souplesse en dit bon-garçon-zijn, blijft Semey de zuivere constructeur, de bewuste modernist, die niets uit handen geeft of het moet gesanctioneerd wezen door zijn artistiek geweten. Essentieel modern, vermijdt hij echter de excessen van abstracte kunst, difformisme en nieuwe zakelijkheid. Het stalen meubel vindt in hem geen profeet. Het is ook niet zijn streven om van ons interieur een laboratorium te maken. Neen, binnen bepaalde grenzen van goeden smaak, aanvaardt hij de imponderabele idealiteit van het leven. Hij is b.v. niet bang om de lichte poezie van een jong en welbeschut vrouwenbestaan over een kamer te leggen, als eenmaal het offer aan zuivere verhoudingen en soberheid is gebracht. Want dat is zijn groote streven: rust. En die rust verkrijgt hij door afstand te doen van al het overtollige, teneinde het wezenlijke te behouden, maar dat dan ook in gave harmonie. Volgens Semey behoort het interieur een onderkomen te zijn tegen de aanvallen van de moderne werkkoorts op onze psyche. Het moet er stil zijn, wil men er tot zichzelf komen na een zware dagtaak op kantoor of fabriek. En die stilte wordt verkregen door eenvoud, niet de pretentieuse der volkomen leegheid - want die verontrust - maar de eenvoud, die de uitkomst is van de harmonische tegenstelling tusschen ding en achtergrond, tusschen vertikale en horizontale partijen. Het blanke vlak zonder meer werkt volstrekt niet altijd kalmeerend. Men kan geweldige spanningen bereiken met groote open vlakken, b.v. door gewilde oppositie met één enkel | |
[pagina 102]
| |
klein voorwerp tegen de muur. Alleen het zuiver evenwichtige, het zonder overdrijving zich tegenover ons stellende brengt vrede. En dien streeft Semey na. Vast in de theorie van zuiver ontwerpen, is hij toch geen star doctrinair, maar beseft hij, dat schoonheid niet ontstaan kan zonder souplesse en phantasie. Om al deze dingen kan men Semey typisch klassiek noemen, maar dan van een klassicisme op basis van onzen tijd, er van uitgaande, dat de 20e eeuw nog geen groote stijltraditie bezit, maar bezig is terug te keeren tot onaanvechtbare plastische beginselen. Ja, wat kan een kunstenaar thans anders willen nastreven? Wij beschikken nu eenmaal niet meer over een arsenaal van geheiligde symbolen en aan die symbolen ontleende stereotype versieringsmotieven, zooals oude beschavingen dat deden. Onze nuchtere civilisatie inspireert niet tot hoog geestelijke tempelkunst. Toch moet er gebouwd. En liefst niet leelijk. Toch moet men zich inrichten en graag zonder wansmaak, Zal men daarbij doorgaan naar willekeur oude stijlen na te volgen? Maar welke? En bij een keuze, zullen wij dan niet vervallen in een karakterloos eclecticisme, in dilettantische verbrokkeling van ons stads- en woonbeeld tot een uitdragersmagazijn? Eenheid van stijl en algemeene gebondenheid van vormgeving was juist een der wezenlijke elementen van de bekoring, die oude culturen op ons uitoefenen. Zeker ‘a thing of beauty is a joy for ever’, een waarlijk schoon meubel blijft schoon ook vandaag. Maar een verzameling mooie dingen maakt nog geen goed interieur. Dat vergeten vele liefhebbers van oude kunst. Het ontwerpen van een interieur is een daad, even creatief als het concipieeren van een schilderij. Het is een kunst op zichzelf, waar niet iedereen, al heeft hij ook smaak en kijk, in kan dilettanteeren. De kunstenaar, tenzij hij verkiest een anachronisme te worden, is wel genoodzaakt zich aan te passen aan zijn tijd. Semey heeft echter de verdienste hierbij niet te vervallen in de excessen en eenzijdigheden, waartoe menigeen zich heeft laten verleiden. Hij volbrengt wat men redelijkerwijze op dit moment kan volbrengen en moet volbrengen. Tot slot nog een enkel woord over Semey's schilderwerk. Wie hem als beeldend kunstenaar beoordeelen wil, zal hebben te bedenken, dat hij is uitgegaan van de weeftechniek, althans van den aanvang af een sterke belangstelling gekoesterd heeft voor toegepaste kunst. En daarin blijft hij zichzelf getrouw, ook als verbeelder. Toegepaste kunst zijn de vele decoratieve paneelen en gobelins, die op onze schepen en in onze ontspanningslokalen een doorblik geven op zijn phantasiewereld van licht geluk. Hij produceert geen schilderijen, die een zelfstandig geheel vormen binnen een lijst, en waarin de picturale sensibiliteit tot vrije ontplooiing komt. Semey behoort tot hen, die deze ontwikkeling uit het Renaissance-schilderij ten hevigste afwijzen. Hij wil zijn inspiratie ondergeschikt maken aan een architectonische totaliteit, en deze weer dienstbaar aan het leven. Een toe- | |
[pagina 103]
| |
gewijd bewonderaar der natuur, is hij toch nooit een kopiist. Hij erkent met vroomheid de onovertrefbaarheid der natuur en hij zoekt haar met liefde af om haar vormen, maar dan transponeert hij ze in een decoreerend rhythme, noodig om de binnenhuisarchitectuur tot eenheid en rust te brengen. Semey is geen in zichzelf verzonken individualist, geen man van stemmingen en stemminkjes, maar een objectief kunstenaar, die het leven wil dienen door het te tooien met schoonheid en harmonie. Wij Nederlanders hebben de neiging tot zwaarwichtig doen en verkramptheid. Mogen wij van dezen frisschen, opgeruimden Vlaming afkijken hoe het leven ongecompliceerd te nemen en met een lach. |
|