Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 48
(1938)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 81]
| |
constantin guys, 1802-1892
deux élegantes, gewasschen penteekening | |
[pagina 81]
| |
Constantin Guys - 1802-1892
| |
[pagina 82]
| |
Weinig veranderde daar in honderd jaren, ja, in honderden jaren. De zwerver neigt er toe, om op de esplanaden, bij de walletjes, de binnenplaatsen van gasthuizen de schaduwrijke promenades der parken, waar het water loom klatert en stroomt in de bekkens van verweerde, bemoste fonteinen, de wezens te verwachten uit het verleden. En zoo gaat het hem, wanneer hij in het hart der stad, wandelend langs de Seine, het oude ‘Arsenal’ ontwaart en daar een oogwenk mijmerend voor de vensters, zich den eersten, warmen voorjaarsdag over het ontwakende Parijs verbeeldt. Charles Nodier's gasten verlaten het huis met hunne vrouwen: Daar drentelen Hugo, Vigny, Sainte Beuve, Dumas, de Devéria's, de jonge Musset. En uit een wat later tijdperk verschijnen de gestalten van Théophile Gautier, Mérimée, Leconte de Lisle en eindelijk Baudelaire. In de dagen van het tweede keizerrijk zal Parijs, in verrukkelijke zelfverheerlijking zich ‘le nombril de la terre’ noemen, de fransche taal is voor langen tijd de taal der diplomaten. De Franschen zullen de eersten zijn, om Goya's genie, later van zooveel invloed in Europa, bekend te maken. Reeds heeft Delacroix zijn Barque de Dante en Massacre de Scio geschilderd en Goethes Faust geïllustreerd.
Dien eersten, zonnigen Parijschen Meiochtend dan, een eeuw her, begeeft ook een jong kunstenaar, een schilder-teekenaar, zich naar zijn woning. Het is er een die, als alle kunstenaars, gaarne het uur vergeet en het zorgeloos laat wegvloeien, terwijl hij droomt, en toch de dingen van het leven aandachtig beschouwt. Kan hij zich nog wel herinneren, hóe hij den avond van gisteren begon, wáár hij was, wát hij deed in den loop der nachtelijke uren, die van den dageraad, den heel vroegen morgen? Daarover denkt hij stellig niet. Wat bekommert hij zich dáárom? Als hij geslapen heeft zal hij naar zijn schetsboek grijpen en er in bladeren, verwonderd zich misschien niet eens herinneren, waar, in welke straat, in welk huis, hij deze of gene scène heeft bijgewoond. Dan legt hij zich ter ruste en ontwaakt in de middagure. Achter de gesloten blinden is de dag. In het Bois, in de Champs Elysées, zullen veel wandelaars zijn en stoeten ruiters. Het licht zal flikkeren in het paardentuig en de wielen der rijtuigen. De pracht der equipages zal daar heen varen in het mat geel van dwarrelend stof, en in de schaduw der paden zullen er velen op stoelen en banken gezeten, in drukke gesprekken het schouwspel aanzien. En nu is er maar één verlangen in hem: na het déjeuner daar heen te drentelen, dat leven gade te slaan, dat bewegen aan zich te laten voorbij trekken, het in zich op te nemen, wandelend of gezeten in de schaduw zooals de anderen. | |
[pagina 83]
| |
Gezworven heeft hij immer. Eerst met zijn ouders. Uit zijn eerste kinderjaren heugen hem soms de onduidelijk beelden van de lage oevers eener breede rivier in regen en nevelen, wemeling van masten en scheepsrompen, een oorlogshaven in een Noordelijk land. Zijn voorouders leefden aan de zuidelijke kusten van Frankrijk, in het overstelpende licht der subtropische zon. Daarom hebben de mist en het half duister over die nauwelijks zich boven den wijden stroom vertoonende boomgroepen, lanen, daken en torenspitsen van schijnbaar in het water verzinkende stadjes onder stormluchten, hun tegenwerking des te dringender aan hem gedaan. Zij hebben den later zoo hevig bewusten opmerker en nauwgezet verantwoordenden noteerder, óók een stil beschouwenden, peinzenden aard gegeven. En als hij dan teekent en aquarelleert, tintelt in al zijn werken de felle werkelijkheid van het geziene, van de doorleefde, welbegrepen vormen der dingen, máár.... getemperd weer door het waas van droom, verschijning, gezicht of vizioen. Charles Baudelaire heeft eens een gedicht geschreven, waarin de melodie van het verlangen zoo allerinnigst weerklinkt: L'invitation au voyage. Die melodie, dit rhythme, dat verhalende, zal er altijd uit schilders werk opklinken, waar het ook ontstaat. Datzelfde lichtwarme zal het doorstralen en er iets volmaakt oorspronkelijks aan verleenen, dat geheel en al van hem alleen is. En zoo ziet hij dan dien middag het vizioen van Parijs, de veelvuldige wisseling der tafereelen. Hier is het feest van het dagleven, waaruit hij opnieuw noteert tot zijn durende vreugde, gestadig arbeidend, schetsend, en gedreven door een nimmer verflauwende scheppingsdrift.
Toch is Constantin Guys verre van voornamelijk en bij voorkeur teeke-naar-schilder der Fransche beau-monde zijner dagen geweest. Want, bij het bestudeeren van zijn oeuvre, wordt het duidelijk, dat hij op zijn zwerftochten, wel heel sterk onder Angelsaksische invloeden heeft gestaan. Engeland, het landschap, de Engelsche volksgewoonten, hielpen zijn kunstenaarschap in niet geringe mate vormen en ontwikkelen. Fransche biografen leggen nadruk op den invloed van een Vernet, Debucourt, Saint-Aubin, Moreau le jeune, en eindelijk een Goya. Maar Guys, die vooral een meester was in het juiste weergeven van het uiterlijk karakter van menschen en dingen en tevens van innerlijke waarden, die, zelf een stylist van het zuiverste soort, altijd werd aangegrepen door zwierige gratie in de beweging en waardige statigheid in het rhythme, en het aristocratische van het gebaren der Engelschen, nam daarvan in zijn romantisch beschouwen en beelden en in de eigen levenshouding veel over. Tot zijn geliefkoosde wandelplaatsen behoorden heel zeker in Parijs de Champs Elyseés en het Bois, maar de rijke voornaamheid, en in het algemeen | |
[pagina 84]
| |
de menschenstoeten die hij daar ziet, en uit-beeldt, schijnen soms uit een andere wereld gegrepen en zeker niet volkomen, of zuiver: fransch, Parijsch. In Guys' menigten is het cosmopolitische even min nadrukkelijk; ze zouden in tegendeel meer afkomstig kunnen zijn uit de groote Londensche parken, uit Hyde Park, Rotton Row, of zelfs van de mondaine badplaatsen aan de zuid-oostkust van Engeland. Zeker is er luchtig-zwierigs in, maar getemperd door een eigenaardige, koele terughouding of beheerschtheid, als van een die staag op zijn hoede is om niet verkeerd te worden verstaan. Tijdens zijn geheele scheppingsperiode was Guys wel een volhardend, stug werker, maar hij schijnt die werklust meer als van-zelf-sprekende ‘noodzakelijkheid’ te hebben beschouwd, dan als een scheppingsdrift, die tot het maken van waarachtige kunstwerken aanzette. Misschien heeft hij zich voor een doodeenvoudig plichtsgetrouw verslaggever met pen en teekenstift aangezien, die er zich wel van bewust was dat hij veel meer dan gewone gaven bezat, maar die door het besef van eigen tekortkomingen weerhouden werd om zich als kunstenaar aan te dienen. Zijn teekeningen, aquarellen moesten maar uitsluitend voor zich zelf spreken. Toen Charles Baudelaire ze ‘ontdekte’, zou het nog wel tien jaren duren vóór hij met Constantin Guys zelf kennis maakte. Gavarni had in 1848 aanraking met Guys gezocht en door hem leerde deze Gautier, toen de Goncourts en veel later Baudelaire kennen. Baudelaire herkende in Guys éérst den man die zich gaarne in de menigte begaf, maar, toen hij dezen vraagde, over hem te mogen schrijven, verbood Guys hem uitdrukkelijk om zijn naam te noemen. Dat Baudelaire den ‘Peintre de la vie moderne’ in dit essay alleen maar aanduidde met de hoofdletters M.G. had nog een andere oorzaak: Thackeray wijdde namelijk reeds over Guys uit in een Londensch blad, en Guys wond zich daarover op en werd boos. Baudelaire beschouwde Guys niet zoozeer als een artiest, doch wel als een man van de wereld, ‘van de geheele wereld’, maar toch een ‘naïeve’ persoonlijkheid, met veel ‘kinderlijks’, een die zich op zijn gemak voelde te midden van ‘La foule’, waartusschen hij zich bij voorkeur begaf, een soort ‘Man of the crowd’, zooals Edgar Poe dien beschreef. Baudelaire, zelf naïef en kinderlijk en eenzaam, zocht ook gaarne de plaatsen waar de Parijzenaars van zijn tijd in stoeten wandelden, zich elkander vertoonden, en in zijn zoo innig verfijnde en gevoelige ‘Petits poèmes en prose’ gewaagde hij daarvan. Wat Baudelaire zoo aantrekkelijk vond in Guys, dat was diens voortdurend verwonderd bekoord zijn, door de bewegende wereld, ‘les visages de la vie’. Inderdaad gebeurde er in den tijd waarin Guys leefde allerlei belangrijks en hij kreeg gelegenheid om, rondreizend in Europa, daarvan veel te zien en er op zijn wijze van te ‘noteeren’. Of Goya invloed op hem uitoefende? Zoo goed als zeker heeft hij diens werk | |
[pagina XV]
| |
constantin guys, veiling bij christie
epsom, 1845, het wegen van de jockeys
| |
[pagina XVI]
| |
constantin guys, sevilla 1847
gewasschen penteekening, coll. f. koenigs (bruikleen museum boymans - rotterdam) | |
[pagina 85]
| |
gedurende zijn reizen in Spanje leeren kennen. Goya bracht zijn laatste levensjaren in Bordeaux door en hij was er in 1828 gestorven. In het Museum Boymans, te Rotterdam, bevinden zich eenige bizonder mooie aquarellen van Guys, waaronder een balconscène te Sevilla, die sterk aan Goya doet denken. Het is dan ook niet onredelijk te veronderstellen dat Goya hem beïnvloedde, en wie Guys' beste aquarellen, vooral de vrouwenfiguren, ontleend aan de mondaine wereld, beschouwt, komt hieraangaande nagenoeg tot zekerheid. Juist die ‘balcones’ in de Spaansche steden, hebben veel belangstelling gehad van de Fransche schilders, die in de eerste helft van de negentiende eeuw het land bezochten, en Goya blijkt met de zijne grooten indruk te hebben gemaakt, onder andere op Manet.
Bij een eerste kennismaking met het werk van Guys, wordt de beschouwer getroffen door een geheel afzonderlijken, zwierig-voornamen stijl en tegelijkertijd soms onvolkomens in den vorm, als van een, die de waarden daarvan wel volledig kent, maar die nooit voldoende tijd en gelegenheid kreeg, om zich, rekenschap gevend en verantwoordend, grondig te bekwamen, door zich onder de leiding van andere meesters te stellen en aldus te oefenen en te ontwikkelen. Dat het, niettegenstaande deze vaak gebrekkige vormgeving, toch zoo bekoort, vindt zijn oorzaak in de allerfelste bewustheid van dit talent, dat bijna geheel zelfstandig tot ontplooiing kwam. Zijn ‘fouten’ wist hij in deugden om te tooveren. Hij teekende, schilderde meer het aan den geest zich vertoonende, bekorende, dat reeds vervluchtigend daarheen snelt, om dra te worden afgewisseld door nieuwe, even kortstondige als aangrijpende gestalten en verschijningen. En dan heugen het meest zijn kleuren: Een lieflijk groen voorjaarsontluiken, zomersche, goudige hoogtijden, roode, oranje, bronzen herfsttinten, de rosse schijnsels der avondlampen en lantaarns, zachte gloed van kaarslicht, maar ook de zwarte, donkere dreiging van verre gebergten, wouden, en geheime diepten. Beurtelings, en naar mate het past, zijn ze vooral pakkende achtergronden geworden, on-misbare begeleidingen of accenten.
In Frankrijk heeft men zich maar weinig moeite gegeven om levensbijzonderheden van Constantin Guys te verzamelen. De kunstenaar hield zich zóó op den achtergrond, dat zijn tijdgenooten hem hielden voor een die onbekend wilde blijven. Zijn levensbericht neemt maar enkele bladzijden in beslag. Des te meer is er over zijn oeuvre geschreven, waarvan reeds veel verloren en onvindbaar verspreid geraakt is. Toen in het begin der negentiende eeuw de franschen in ons land regeerden, bekleedde Guys' vader te Vlissingen de betrekking van ‘Commissaire en chef de la Marine Française’. | |
[pagina 86]
| |
Gustave Geffroy, een van Guys' biografen, publiceerde verkeerdelijk het portret van een gebrild vioolspeler, Ghys genaamd, in zijn studie over den schilderGa naar voetnoot1). De naam Ghys kon doen veronderstellen, dat de familie Guys uit Nederland stamde. Met deze mogelijkheid rekening houdend, heeft schrijver dezes te Vlissingen om inlichtingen verzocht, en óók te Rotterdam, waar Constantin's oom ‘commissaire de relation commerciale de la République Française" wasGa naar voetnoot2). Deze oom stond bij de Rotterdamsche kooplieden als zeer lastig bekend. Uit overvloedige gegevens, ons verschaft door het fransche Ministerie van Marine, blijkt, dat Constantin's vader: François Lazare Guys de Sainte Hélène, den eersten Januari 1752 te Marseille werd geboren en 17 Augustus 1799 te Parijs huwde met de een-en-twintig-jarige Elisabeth Betin. In September 1772, bij Koninklijk besluit tot vice-consul aan de Dardanellen benoemd, kwam hij daar in groote moeilijkheden met de Turksche autoriteiten. Tien jaren bracht hij in gouvernementsdienst, in Fransch | |
[pagina 87]
| |
Guyana door. Daarna werd hij éérst te Cette: ‘Chef principal de la Marine’ en vervolgens te Toulon, Marseille, Rochefort en Duinkerken. In 1798, ‘commissaire de marine 1e classe’, verscheen François Lazare te Vlissingen als zoodanig, in 1800, doch hij werd in 1806 naar Calais overgeplaatst en bleef daar nog tien jaren in dienst, voor hij in die stad op zijn verzoek ontslagen werd, met een pensioen van vier-en-twintig-honderd francs. Deze bizonderheden worden vermeld, omdat zij een weinig kunnen dienen bij de nasporingen aangaande Constantin's leven. François Lazare stierf 20 Dec. 1843 en werd dus één-en-negentig jaren oud. Merkwaardigerwijze is zijn geniale zoon insgelijks negentig jaren geworden. Ernestus, Hyacinthus, Constantinus Guys, zoo kan men in de registers te Vlissingen lezen, werd den 3en December 1802 aldaar geboren. Gedurende zijn geheele jeugd, veertien jaren ten minste, moet hij dus in groote havensteden gewoond hebben. Het eerste wat zijn oogen zagen, zijn de ruimten van de Zeeuwsche wateren geweest, het aandoemen der zeilschepen die van verre kwamen over zee. In de nevels en regens van het Noorden, in vochtverzade, warme gloeden, was dat alles als een gezicht, dat, wéér later, tot reizen naar vreemde landen noodde, en het zwerven door de wereld. En na die vier eerste levensjaren in Holland, kwamen er tien in Frankrijk, wéér speelde hij aan den havenkant. Op heldere, zonnige dagen kon hij de witte rotsen van Dover zien, en de torens van het kasteel, éérste vizioen dat groot verlangen wekte om naar het lokkende land heen te zeilen, waarvan hij leerde op school: machtig Engeland, dat in de groote oorlogen met de Hollanders en zijn landgenooten overwinnaar gebleven was.Ga naar voetnoot1) Dat het verlangen naar Engeland hem eindelijk te sterk werd, en hij er reeds vroeg heen ging, staat wel vast. Charles Baudelaire, die zich in zijn artikels over GuysGa naar voetnoot2) een uitnemend essayist toonde, vermeldde dat Guys eerst op ongeveer vier-en-veertig-jarigen leeftijd begon te teekenen, dus omstreeks 1844. Men kent echter teekeningen van hem, die de jaartallen 1838 en 1840 dragen. Ook schreef Prof. Barnard, dat Guys tusschen 1842 en 1848 rentmeester en teekenleeraar beide is geweest der kinderen van Thomas Calvert Girtin, de zoon van den beroemden Engelschen aquarellist.Ga naar voetnoot3) Guys' teekeningen dier jaren uit Spanje en Italië, toonen aan dat hij reeds omstreeks 1840 in Europa rondreisde. Den 14en Mei 1842 zag het eerste nummer van The Illustrated London News het licht, opgericht door wijlen Herbert Ingram, grootvader van den tegenwoordigen uitgever Captain Bruce S. Ingram. Deze laatste was zoo bereidwillig ons in te lichten dat Constantin Guys, omstreeks 1848 voor | |
[pagina 88]
| |
The Illustrated London News werkte, en dat zijn teekeningen voor het blad voornamelijk den Krim-oorlog betroffen. Aannemende dat Guys' vader, na het verblijf te Calais, waar hij in 1816 ontslag nam, in Parijs ging wonen, en er in 1843 overleed, moet Constantin te Calais zijn veertiende levensjaar bereikt hebben. Toen Baudelaire over hem schreef noemde hij den schilder ‘oud’, en deze was toen inderdaad reeds een zestigjarige, doch zoo goed had hij alles aangaande zichzelf geheim gehouden, dat thans nog slechts van zijn jeugd bekend is, hoe hij het militaire leven verkoos boven het ‘vrede-regime’ der Bourbons. Met Byron trok hij naar Griekenland, naar Missolonghi. Teruggekeerd diende hij in Frankrijk als dragonder en hij deed dit met ijver en nauwgezetheid, dus onbewust zich voorbereidend een der beste schilders van paarden te worden aller tijden. Geen zijner Fransche biografen heeft van Guys verondersteld dat de jonge man die Byron, de Ingrams, de Calverts en Thackeray kende, voordien toch nog wel veel meer Engelsche vrienden en kennissen kon hebben; geen hunner heeft ook gerept over invloed op hem van de Engelsche schilders en teekenaars zijner generatie. Uit zijn bekendheid met de Calverts blijkt intusschen dat hij reeds heel wat relaties in Engeland moest bezitten, voor hij, omstreeks 1848 met Herbert Ingram kennis maakte en de Illustrated London News van ‘geteekend oorlogsnieuws’ uit de Krim voorzag. Zeker is dat Guys véél reisde, nadat hij met den rang van sergeant het leger had verlaten. Het exotische trok hem. Leerde hij zichzelf teekenen? Al reizende op den Balkan, in Turkije in Spanje, Italië, in gansch Europa, in het Oosten - Egypte? Vond hij het alles door intuïtie en eigen aanschouwing? Wie waren zijn leermeesters? Wie gaven hem aanwijzingen en raad? Behield hij het beleefde en door-leefde in de schatkamers van zijn vizueele geheugen, terwijl hij schetsende, notities makend met enkele penkrassen, potloodstrepen en een paar losse vegen uit een waterverfdoos zich voorbereidde, jaren lang, onafgebroken gestadig oefenend? Men weet het niet, maar moet wel aannemen dat hij nooit tevreden met zichzelf was, vaak afvoerde, verscheurde wat hij maakte, want hij sprak altijd met minachtig over het werk uit zijn jeugd en veel later nog vernietigde hij dadelijk wat hem niet aanstond of bevredigde. Zijn arbeid bleef intusschen het merk van volmaakte oorspronkelijkheid en afzonderlijkheid behouden, en het werd, alhoewel bijna geheel als illustratie, als verslag of reportage bedoeld, door den stijl der voordracht tot kunstwerk. Die stijl hield veel in van de korte, besliste, koele zakelijkheid van een onbewogen, nuchter zich rekenschap gevend militair, die zijn rapport uitbrengt, plichtbewust, én getrouw. Al het zwierige, levendige latijnsch-luchtige in zijn aard, scheen de schilder dienstbaar te hebben gemaakt aan wat wellicht zijn ‘dandysme’ mocht worden genoemd. Zijn voordracht kreeg hiermede iets overwogens, berede- | |
[pagina XVII]
| |
constantin guys, twee deserteurs door engelsche dragonders voor den franschen generaal vinois gebracht in de vlakte van balaklava (1855)
authoriteiten laten den ingang forceeren van het chateau d'eau
| |
[pagina XVIII]
| |
constantin guys, proefrit
staatsiekakos, gewasschen penteekeningen
| |
[pagina 89]
| |
neerds, bijna droogs, dat toch door innerlijk dichterlijk beleven sprankelde. Zijn werk is beheerscht en tegelijkertijd als een losbarsting van aandoeningen, en deze weer bedwongen door de tot een tweede natuur geworden gewoonte om van emoties niets te doen blijken, een echt Angelsaksische karaktertrek, die hem in Engeland bekoord had en die hij daarom in zich had opgenomen. Vast staat, dat Guys van Engeland en Engelschen hield; uit zijn stijl en onderwerpen blijkt weer duidelijk dat de Engelsche samenleving, de menigte, het leven, hem van zijn jeugd af sterk boeide. De manier echter waarop hij dat leven verwerkte en er innerlijk van getuigde, nadat het op hem invloed liet gelden, was in den grond Fransch, tintelend door vlug begrip, overzien, omvatten, samenvatten, doch een overzien met blijde, bijna kinderlijke verwondering. Maar de verrassing en de verheugdheid volgden elkander eindeloos, voor dien rappen scherp kijkenden ‘reporter’ die zich geen rust gunde. Het voer alles aan hem voorbij als in vizioenen eindelijk. De groote militaire schouwspelen, het tumult der revoluties, de openbare plechtigheden en diplomatieke samenkomsten, het theater, het concert, het café, de promenade der Boulevards, der bosschen en parken, eindelijk het geweld en de gruwelen van den oorlog. Geen oogwenk zag hij de dingen aan met kritiek, de bijtende scherpte, de spotzucht van zijn tijdgenoot Daumier. Van den laatste blijft de geniale teekening en voordracht belangrijk, maar in diens politieke prenten ontgaat en verveelt ons de strekking, én de-beteekenis-voor-die-periode. Als beelden van zijn tijd behouden Guys' aquarellen hunne bekoring, ze wekken zelfs belangstelling voor de kleederdrachten, de modes dier dagen, die uit het begin der Regeering van Koningin Victoria, die van het tweede Keizerrijk. Baudelaire spreekt van Guys': ‘êtres et leur explosion lumineuse dans l'espace’. Geleid door Guys vertrouwt men zich hem toe en met reden, want als militair keek hij scherp en verantwoordde costuums en uniformen nauwgezet. Op dat punt was hij heel precies. Het journaal van de Goncourts brengt ons een portret van Guys aan het einde van zijn ‘reporters’ loopbaan, het is gedateerd 23 April 1858. ‘Een man, klein van gestalte, met een geestkrachtig gezicht en grijze snorrebaarden, als van een oudstrijder onder Napoleon, hij hinkte een weinig, had de gewoonte met een kort gebaar de mouwen van zijn jas wat naar boven te trekken langs zijn beenige armen, min of meer verward redeneerend, allerlei ideeën dooreen, ontsporend, verloren, doch zich dan hervindend en uw aandacht opnieuw wekkend met beeldsprakigheden, een woord van de Duitsche denkers, een geleerde term uit de techniek van de kunst of de industrie, alles, terwijl hij sprak, telkens afgeteekend en zichtbaar wordend, in zijn oogen.’ Overigens waren de Goncourts niet zoo erg met Guys' kunst ingenomen. Hij had nooit een groot schilderij gemaakt, en Edmond vond: ‘dat zijn | |
[pagina 90]
| |
groenig gewasschen kleuren aan de morgue herinnerden.’ In zijn journal schreef de laatste, in verband met ‘la Fille Élisa,’ waaraan hij toen werkte: ‘Attraper un peu dans mon roman de la prostitution, un peu du caractère macabre qu'ont les crayons de Guys et de Rops.’ Dit laatste aangaande het macabre is geheel en al onjuist en getuigt eigenlijk van vooroordeel, een verkeerd inzicht of onwil om te begrijpen. Er bevinden zich, als gezegd, in het museum Boymans te Rotterdam een aantal representatieve aquarellen door Guys, van een heel bijzondere verfijning, waardoor men juist het tegenovergestelde van Edmond de Goncourts' oordeel krijgt. In zijn gesprekken met de Goncourts liet hij zich vermoedelijk naar den smaak dezer heeren wel eens wat al te geestdriftig en te vleiend uit over de Engelschen, die hij veel royaler dan zijn spaarzame, vaak gierige, landgenoot en vond. Theophile Gautier, die allerkeurigste proever, kunstkenner en aestheet, beschreef Guys als ‘een groot reiziger, een doordringenden snel waarnemer, een voortreffelijk humorist, met één blik, omvatte hij de karakteristiek van menschen en dingen, met enkele potloodlijnen zette hij in zijn boek de silhouetten op, werkte af met de pen en wiesch er kordaat de kleuren over.’ En hoe geestdriftig schreef een prachtlievende als Baudelaire aan het slot van zijn essay: ‘les dessins de Guys deviendront des archives précieuses de la vie civilisée.’ Het werk van Guys is een afspiegeling van meer dan een halve eeuw mondain leven in Europa. ‘Le peintre de la vie moderne’ noemde Baudelaire hem, doch deze schilder was een geheimzinnig man, even raadselachtig schijnen soms zijn werken, die dan de charme hebben van vizioenen, van een even ontstoken licht, van een droom die een wijle werkelijkheid werd en waarvan ook de herinnering weer in droom verzinkt. Nooit is hij plat of ruw, hoogstens zwoel soms, en zelfs de deernen die hij schilderde werden levende, dramatische maar.... poëtische gestalten, zoowel die der Parijsche huizen, als die in Stamboel. Doch in de oorlogstafreelen is hij nauwkeurig, man van plicht en stoicijnsche toewijding. Hij volgt de verbonden legers in den Krim-oorlog (1853-1855), noteert in lijnen wat hij ziet, en schrijft bij zijn schetsen allerlei, soms wel eens verwarrende, aanteekeningen, want naar deze schetsen, waarvan Guys er iederen avond een aantal aan koeriers meegeeft, werken te Londen de graveurs voor de persen van ‘The Illustrated.’ Van nabij aanschouwt hij de catastrofe door Tennyson bezongen. Niet achtend in wélk oorlogsgevaar hij zich bevindt, teekent hij den aanval der ‘six hundred’ all in the vally of death... half a league onward...’ Vervaarlijk tafereel van vernietiging in geweld van geweer, kanonvuur; verwarde massa's ineengewrongen, dooreengeworpen, verpletterd, mensch | |
[pagina 91]
| |
én dier, wapens, strengen, brokken staal, wurgende reuk van bloed-en-doorwoelde aarde, kreunen, jammeren.... Balaklava.... Guys geeft ook zich zelf te paard, te midden deze verschrikkingen, en hij schreef er onder, in een hoek: ‘Myself at Inkermann’. De ramp, de slachting is geschied, zijn paard zoekt een weg, besnuffelend de aarde tusschen de gruwelijke opeenstapelingen van gevallenen in de eeuwige roerloosheid.... Als hij soldaten, officieren, generaals teekent, verzorgt hij als steeds, stipt het detail, geeft er blijk van de uitrustingen, de uniformen te kennen, er volledig begrip van te hebben. Zoo blijft hij altijd in zijn werk. Hij overziet koel, begrijpt snel, doordringend, omvattend. Hij had de technici der hedendaagsche filmindustrieën kostbare gegevens kunnen verschaffen, als ze naar hem konden luisteren: ‘Ga in dit of dat museum in de afdeeling der costuums, daar zijn uniformen van de Schotsche Hooglanders dier dagen, van Florence Nightingale's eerste volgelingen, van de Engelsche generaals, de officieren der Garde impériale.’ Doch even goed had hij de omgeving der Engelsche Hofhouding aangekeken, Koningin Victoria zelf en Haar Gemaal, de gentleman-ridders en amazones, de menigten in de Balkansteden, de Duitsche Kurplaatsen, van de markten in Normandië en die in Alexandrië, in de straten van Londen, de Parijsche theaters, de danseressen der balletten, de pompeuse optochten, de jockey's en équipages der wedrennen. Louis Couperus schreef en voorspelde eens in mismoedige oogenblikken, toch de waarheid in de oogen ziend: ‘Er komt een tijd dat de menschen geen romans meer zullen lezen. Al zullen er immer romanschrijvers geboren worden. Men zal het lezen vervangen door andere middelen, op andere manieren de begeerten in de richting van het lezen bevredigen.’ Doelde hij op de film, het plaatjes kijken in de bioscoop? Nu hebben wij de teekenfilm, het vermechaniseerde lezen van actualiteiten, tóch ‘oud-nieuws’, op een wit doek, vertooningen, een enkele maal vol dramatische spanning, van werkelijkheden die vreemder, vaak verschrikkelijker dan de verbeelding zijn. Zóó zien we den roman van ‘ónzen modernen tijd’ in episoden voor ons beschreven, op één geduldige bladzijde bekeken. En wanneer dat alles over een kwart eeuw nóg eens ‘gedraaid’ wordt, zal er om veel gelachen worden, want dan heeft ook dat volop ‘le gout du vieux’, dan hapert er zooveel aan deze manier van vertellen en lezen. Zooals aan ieder boek dat ‘oud’ wordt. Constantin Guys was vrij toen hij op zijn wijze getuigde van wat er omging in zijn dagen. Wél herhaalde ook hij eindeloos, in zijn voordracht bleef hij steeds dezelfde; menigten, promeneurs, paardenwedrennen, rijtuigen, snobs, de spelenden-met-het-leven, en de uitgespeelden, veel vrouwen vooral, de vorstelijke, de voorname, de minder voorname, die uit het volk, de deerne met gebaar en kleeding lokkend, de prostituée en de voyou, zich met ‘la verdoyante’ vergiftigend in obscure kroegen. Maar Guys' werk zal men niet | |
[pagina 92]
| |
uitlachen omdat het zoo echt onbevangen en eerlijk oproept, en uitnoodigt om deel te nemen aan zijn tijd, die hem zeker lief was. Arm en berooid toen hij in 1860 voor ‘The Illustrated’ niet meer werkte, zijn teekeningen soms verkoopend voor een paar stuivers, had hij zich in Parijs gevestigd. Hij mocht veel van Engeland gehouden hebben, franschman bleef hij, en zijn nationale trotsch werd bevredigd door Frankrijk zich na de revoluties te zien herstellen en in welvaart en macht te zien toenemen. Rondom was vooral in Parijs overvloed in dat schitterende tijdperk van het nieuwe Keizerrijk, veel feestelijk pompeus vertoon, muziek, vroolijkheid en onbezorgdheid. Ook degenen, die, zooals Guys, maar luttel of bijna niets bezaten, konden deelnemen aan de uiterlijkheid, en zoowel Guys als Gavarni en Daumier, bedwelmden zich daaraan. Gaarne vrouwen ziende, bekeek hij ook de vrouwenmodes en hij verstond de kunst met weinig middelen aan te toonen hóe zij hare japonnen en hoeden, voiles, hare ‘robes à volants’, strikken, linten en bizarre kapsels droegen, daarbij de gewaarwording schenkend van het gebeuren, en het-leven-wekkend-in-het-oogenblik. Manet, die hetzelfde nastreefde, wist Guys dáárom zoo te schatten. Hij bezat eenige aquarellen van hem en later maakte hij zijn portret. Er zijn nu en dan tentoonstellingen gehouden van wat er zich uit Guys' verspreide oeuvre in het bezit van verzamelaars en museaGa naar voetnoot1) bevindt, en er is reeds veel over hem gepubliceerd, doch meestal korte opstellen, waaronder die van Geffroy en Grappe tot de besten behoorden. Een eerste expositie, in 1893 aangekondigd, werd drie jaren na Guys' dood geopend in 1895 en duurde van den 17en April tot den 1en Mei, in de Galeries Georges Petit te Parijs. Zij omvatte een vierennegentigtal werken. Guys' portet door Manet werd tijdelijk afgestaan en de expositie was voorbereid, o.m. door Coppée, Forain, France, Edmond de Goncourt, Huysmans, Mallarmé, Roger Marx, Rops. Een bekend verzamelaar de heer Bouvenne, die veel van Guys' werk hield, was secretaris van dit comité. Nadar, de trouwe vriend van den schilder, had veel aan de voorbereiding deel genomen. In de catalogus stond een fotografie van Guys die aan Nadar toebehoorde, een voorrede werd geschreven door Robert de Montesquieu. De belangrijkste expositie omvattende: een vierhonderdachttiental nummers, waaronder een fotografie van een buste op zijn graf op het kerkhof Pantin, meerdere foto's en brieven, werd in Januari en Februari van dit jaar gehouden in het Musée des Arts décoratifs, Pavilion de Marsan, Palais du Louvre te Parijs, er waren werken afgestaan door verschillende musea en talrijke verzamelaars.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina XIX]
| |
constantin guys, fauteuil de balcon
constantinopel, 1855, pen- en penseelteekeningen
| |
[pagina XX]
| |
constantin guys, la maison de rendez-vous
estaminet, gewasschen penteekeningen
| |
[pagina 93]
| |
Den winter van 1904 te Parijs doorbrengend, kwam schrijver dezes, een koelen, zonnigen herfstochtend langs de Boulevards drentelend, voorbij de Galerie Barbazanges. In de étalage van den Kunsthandel hing een opgeslagen ‘Catalogue de l'Exposition des oeuvres de Constantin Guys’, waarin zekere Dayot enkele algemeenheden over den schilder had geschreven, datzelfde jaar herdrukt in de Revue Universelle (p. 354-357). Een drie of viertal kleine waterverfteekeningen van Guys hingen daarnevens. Het waaide hard en enkele vergeelde bladeren werden langs de vensterruiten gedreven. De toon van dien ochtend scheen in volkomen harmonie met de atmosfeer in die daarbinnen voor het eerst aanschouwde aquarellen. Zij brachten iets van de vreugde om het wederzien en de herkenning der vroeger vertrouwde dingen. Dat werden onvergetelijke morgenuren. In de zalen konden de bezoekers zien, wat er toen reeds over Guys gepubliceerd was. Baudelaire had destijds zijn studie een indeeling gegeven, die voor deze expositie min of meer als leid-draad diende. Hoe ongemeen boeiend en bekoorlijk was dit werk, de wijze waarop het den geest wekte, er toe dwong zich in die wereld te denken van zeventig jaren tot ruim een eeuw geleden. Kleine misteekeningen, een soms wat raadselachtige vormgeving, schenen de bekoring nog te verhoogen. Want hoe leefde dit alles! Met welk een vreugde in heel zijn wezen, moest de kunstenaar zelf getuige geweest zijn van wat hij toen, rond zich gebeuren zag. Hoe bewóóg het, glorieus en feestelijk. De rijtuigen van allerlei vorm, de paarden ervoor gespannen, schenen daarheen te zweven, nauwelijks rakend den grond, de ruiters zaten juist zooals ruiters moesten zitten, en in de rijtuigen waren vrouwelijke wezens als feëen in kanten en mouselines, luchtig, enkel geurige wolkigheid, midden glinstering van wielen, gelakt paardentuig, goudige livreien. De kleuren schenen in hunne apartheid wel reuken ook.... Constantin Guys nam mij eenige uren als in een droom op. Wie ééns een tentoonstelling van Guys' teekeningen en aquarellen bezocht, behoudt een steeds dringender verlangen, deze zoo karakteristieke tijdbeelden terug te zien; deze door den schilder als ‘korte verslagen’ van gebeurtenissen, of een soort stenografieën met pen, potlood en vluchtige waterverven bedoelde berichtgevingen, die als van zelf tot veel meer dan | |
[pagina 94]
| |
curiositeiten, soms tot allerbegeerlijkste kleine kunstwerken waren geworden. Tijdens Guys' leven werden ze reeds opgespoord, en ijverig verzameld. Misschien wel omdat de schilder, met een paar stuivers tevreden was en ze dus goedkoop van de hand gingen, zelfs minder kostten dan de taartjes bij ‘Frascati’ en de pasteitjes bij ‘Julien’. Raakte hij juist daarom voor vele jaren zoo snel vergeten, hoezeer de meest begaafden onder zijn tijdgenooten zijn beste aquarellen ook bewonderden, een Delacroix voor één door hem begeerd exemplaar, zelfs gaarne twéé zijner eigen teekeningen aan Guys' vriend Nadar present gaf, die ze mocht uitzoeken, en Baudelaire opgetogen naar huis ging met eenige van Guys' werken die Gautier hem schonk? Doch meer en meer herleefde de belangstelling voor dit werk. En wie er eenmaal van ging houden, zou, wanneer hij de groote musea en archieven van Parijs en Londen of van andere Europeesche steden bezocht, zeker niet verzuimen ze daar op te sporen. Wondere ‘begeleidingen’ waren het ook van scheppingen der grootste schrijvers uit schilders' tijd. Want vele teekeningen en aquarellen van Guys illustreerden, verluchtten haast letterlijk wat Gustave Flaubert voor ons opriep en deed leven in Madame Bovary of ‘l'Éducation sentimentale.’ En in de statige plechtigheid dier prentenkabinetten, in Boymans, Carnavalet, Louvre, Victoria and Albert Museum, zou de kunstminnende hervinden, het teere blauw der luchtige robe eener wereldsche, naast een Engelsch Officier, die samen een Londensche receptie gaan bezoeken. Het prachtige warme rood der shawl van een volksvrouw in de aquarel die Charles Baudelaire toebehoorde, de bruinen, blauwen en zwarten in de kleeding eener Engelsche, matte décolletées, in het avondlicht der loges, heel de grillige vluchtigheid van de vrouwenmodes dier dagen, de mousselinen robes en volants, daaronder toch vermoeden-latend, de stijf aangetrokken corsetten, die plooien maakten in de zachte lendenen. En dan het tijdperk na 1860: Keizerin Eugénie te Biarritz verschijnend, in glanzende zijdigheden, ‘de crinoline de la compagnie Lyonnaise’, het geheel als omwolkt door de dra weder verdwijnende frivoliteiten der: ‘grimpes’, ‘canezons’, ‘bavolets’, ‘brides’, de ‘suivez moi jeune homme’, ‘berthes’, ‘manchons’, en boven dit alles, in gracelijk geschoeide hand, ter beschutting tegen de zomerzon, ‘l'ombrelle dite marquise’. En daar flikkerden de équipages nog eens in zonvergoude wolken van stof, en kittig, driftig, vonken ketsend de hoeven der jonge, snuivende paarden voor de calèche, de dorsay, de tilbury, de phaéton, de cabriolet, de break, de poney chaise, de duc en de demi-duc. Doch hier schommelt het logge statie-vehikel van den sultan te Konstantinopel aan, een landauer hobbelt over het ruwe plaveisel van Rome omtrent het Vaticaan, het rijtuig van | |
[pagina 95]
| |
Koningin Victoria wacht voor Windsor Castle, Napoleon de IIIe woont een parade bij, Lord Ponsonby doet zijn intrede te Alexandrië.... De Paus verschijnt in het Pincio en vrouwen-met-waaiers kijken van hare balcons in de straten van Sevilla naar ‘de uittocht van den Stier’. ‘Thuiszitsters’ lokken in de ‘Maisons de tolérance’, in het quartier der Parijsche ‘école Militaire’, in een avondstraat van Madrid, en na het einde der voorstelling verlaten de bezoekers Her Majesty's Theatre te Londen.... Soms schreef Guys zijn onderschriften in Goya's trant. ‘Waaraan denkt zij’, ‘Buiten’. ‘Bij haar thuis’. ‘Zij gaat er heen’. ‘In die oorden’. Maar ook zonder deze bij- of onderschriften trilde en tintelde het in dit werk, dat, al is het een enkele maal niet heel zuiver van vorm, belangrijk blijft, omdat het leven zélf er in zooveel wisselingen met zulk een lust om te beelden, maar toch met overtuigende kracht, nimmer zwaar of nadrukkelijk, zoo ontroerend en innig bekorend aan ontstijgt.
Toen Guys oud werd, sloot de eenzaamheid zich meer en meer om hem heen. Alhoewel niet geheel zonder vrienden en bewonderaars, waaronder de bekendsten van zijn tijd, scheen hij zich voor zijn armoede te schamen, trok zich terug. Hij had een schamel gemeubelde kamer in de Rue d'Aumale, drentelde, werkte veel, op straat. Men kon zijn teekeningen per twaalf stuks koopen, zelfs geheele pakketten. Hij verkocht de groote voor één franc, de kleine voor vijf en zeventig centimes. Al kon men hem niet tot de állervoortreffelijkste meesters rekenen, hij was als verschijnsel van zeer goeden en van buitengewonen, bijzonderen rang, hij was niet in te deelen, deze stage werker. Een neef van hem, zekeren Mr. Barthelemy, later diens opvolger, schonk hem tot zijn dood toe een klein jaargeld en nu en dan hielp Nadar hem. In 1884 verkocht hij een portefeuille vol aquarellen voor een paar honderd francs aan het Musée Carnavalet. Kort nadat Guys een heftig verlangen om Vlissingen, zijn geboortestad, vóór zijn dood nog ééns te zien, met de hulp van Nadar waarschijnlijk, én zijn oude vrienden de Marquis d'Etampes en Mr. Coulmann, bevredigd had, trof hem een allertreurigst ongeval. Op Carnavalsavond terugkeerend van Nadar, waar hij iederen Dinsdag dineerde, wilde hij niet dat men hem als gewoonlijk naar huis bracht; hij was toen, in 1885, drie-en-tachtig jaren oud. Waarschijnlijk verblind door feestlicht in de straten, kwam hij tegenover het Gare St. Lazare, de Rue du Havre overstekend, onder een dier rijtuigen terecht, die hij ontelbare malen geteekend en geschilderd had. Met een op twee plaatsen verbrijzeld been, werd hij naar het hospitaal Dubois vervoerd. Daar heeft Constantin Guys, de man die Europa langen tijd bereisde en als oorlogscorrespondent zich menigmaal in groot gevaar begaf, de laatste jaren van zijn leven doorgebracht. | |
[pagina 96]
| |
Een na een stierven de vrienden, ook de oude markies en Mr. Coulmann. Nadar, die de mooiste Guys-collectie bezat, was veel op reis. Twee oude dames, weduwen, met zijn lot begaan, bezochten hem een tijd lang, maar bleven eindelijk weg. Mrs. Ingram, de weduwe van den oprichter der Illustrated London News, bood hem toen in Engeland een harer cottages aan, maar hij weigerde, zeggende in Frankrijk te willen sterven. Bijna den geheelen dag liggend in zijn stoel, moe van het eindelooze doorbladeren der tijdschriften en het lezen, werd zijn eenzaamheid hem soms ondragelijk, schreef hij in wanhoop aan Nadar, de eenige, die nog bleef, hem toch nog ééns te bezoeken. Aan dit lijden, zeven lange jaren, maakte de dood, na een longontsteking, den 13den Maart 1892 een einde....
Hoevele groote en zeldzame kunstenaars, door Baudelaire de ‘lichtbakens der wereld’ genoemd, hebben hunne laatste jaren in de grootste moeilijkheden, zorgen en verdriet doorgebracht, en verlieten in armoede en bijna vergeten dit leven.... Zoo ging het dan ook Guys, al heeft deze minder luid gesproken. Speuren wij naar den ‘peintre de la vie moderne’ onzer dagen in Guys' stijl, dan vinden we hem niet. Guys stond dichter bij de poëzie van het warme voorname kaarslicht, dan bij de ordinaire, als verlichting reeds vergeten gasvlam. Men zegt dat er óók romantiek en poëzie in deze electrisch geladen wereld schuilt. Voor we ons opmaken om, met modern aanpassingsvermogen geëquipeerd, den grooten schilder van den komenden tijd in ‘fluid lights’ te verwelkomen, brengen wij de nagedachtenis van Guys, in dankbare herinnering, nog eens eerbiedig een stillen groet.
Juli 1937.
De in en bij het artikel gereproduceerde penteekeningen bevinden zich grootendeels in het Victoria and Albert Museum te Londen. |
|