| |
| |
| |
Boekbespreking
Aan de lezers.
In de laatste jaren trad Herman Robbers - wiens naam, helaas van den omslag verdwenen, van ‘Elsevier's Maandschrift’ vooreerst niet te scheiden blijft - zelden uit de coulissen van het redactioneele werk. Alleen in de rubriek ‘Boekbespreking’ behield hij het openlijk contact met lezers en schrijvers. Hij gaf er zijn autoriteit aan, zijn groot e belezenheid, zijn kennis van het wezen der letteren, zijn gevoeligheid en zijn verdraagzaamheid. Er zijn niet veel eigenschappen, die bij dezen op zichzelf pretentieloozen arbeid: een boek van een ander ‘beoordeelen’, verborgen kunnen blijven. Dit werk lokt zoowel den mensch als den kunstenaar uit zijn schuilhoeken, het eene woord ‘haalt het andere uit’, en bij dit wisselvallig samentreffen van auteur en criticus springen op het onverwachtst de vonken over; een vlam schiet verhelderend op, of er ontstaat kortsluiting.
Afgezien van het primitieve element der ‘reclame’, dat er, gegeven de verscheidenheid van plans waarop lezers lezen, tevens het gevaar van is - des te meer in een tijd waarin de critiek de productie overwoekert - kan het schrijven ‘over’ een boek voornamelijk dán eenig nut sorteeren, wanneer de waardeering, in hoogste instantie de bewondering van een gezaghebbend criticus den graad heeft bereikt waarbij hij met de hand op het hart kan zeggen: leest dit! En ook ingeval van het tegenovergestelde uiterste, wanneer n.l. in den criticus de noodige gevoelens van afweer zijn gewekt, kan hij goed werk verrichten door in het algemeen, naar aanleiding van het boek in quaestie, zich uit te spreken over enkele wetten, die de boek-kunst, en fundamenteel alle kunst, den maker opleggen, om deze zoo mogelijk ook bij het publiek te doen eerbiedigen.
Wat tusschen deze uitersten ligt mag ondershands aanspraak maken op aanmoediging of terechtwijzing, ijverig commentaar hierop in het openbaar treft weinig doel. Het kweekt slechts de middelmatigheid aan, waarbij het uit-muntende in het gedrang raakt en het peil over de geheele linie daalt. Wij zien het dagelijks om ons heen, dreigend en verontrustend.
Ook Herman Robbers heeft dit zeer wel geweten. Doch de mensch in hem was vaak den kunstenaar te machtig en zijn geloof in de Nederlandsche letteren deed hem hopen en vertrouwen nog bij de zwakste poging. Toch heeft hij daarnaast nooit de verantwoordelijkheid, die het vak hem oplegde, te licht gedragen en op den langen duur - meester over den vorm - wist hij tusschen de regels veel te schrijven dat, bij alle humaniteit jegens den betrokken schrijver, den ontvankelijken lezer maakte tot een gewaarschuwd man. Vast in zijn critische schoenen, kon hij zich een groote toegeeflijkheid veroorloven en zijn laatste woord in deze rubriek is - trots menig accommodement avec le ciel - de bevestiging van zijn eerste geweest. Zóó drukte hij
| |
| |
op de ‘Boekbespreking’ in Elsevier's Maandschrift zijn zeer persoonlijk stempel en laat, gerespecteerd en betreurd, een voorname plaats onherroepelijk leeg.
‘De dienaars gaan voorbij, de dienst blijft ongelet....’ schreef Teirlinck in ‘Ik dien....’ Nu het aan mij zal zijn den dienst hier voort te zetten, vraag ik me af, of ik er in zal slagen dezen zetel voor de schoone letteren - wat ik daar dan onder versta - te behouden. En ik wil er bij deze ook nog iets over zeggen. Een jaar of tien geleden zou ik er niet voor te vinden zijn geweest weer met het potlood in de hand te gaan lezen. In die jaren viel er in Europa geen redelijk woord over de litteratuur te spreken. Maar hoewel een schaamtelooze boeken-industrie en moordende exploitatie nog altijd het zicht belemmeren, zoo mogen wij nu toch gelooven dat we het ergste - de ergste begripsverwarring en de ergste grootspraak - langzamerhand te boven geraken. Op elk gebied verlangt men naar matiging en onderscheiding en ook onder de schrijvers dringt almeer het besef door, dat hemel en aarde, de gansche wereld, ons weliswaar volledig ter beschikking staan, maar dat de meesten onzer er slechts een bescheiden gebruik van kunnen maken. Naast de meer en minder gelukkige grepen op ‘Europeesch peil’, verschijnt in Nederland (Noord en Zuid) tegenwoordig weer doorleefd en verantwoord letterkundig werk, dat er niet op gemaakt is den burger te verbluffen maar in eenvoud tracht naar zuiverheid en verdieping. En ook een deel der critiek zal, vermoeid van het toejuichen der kortstondige succèssen op een door goedkoope leuzen en tendenzen beheerschte wereldmarkt, weer gaan inzien dat, evenals de taal, de letterkunst van een land in de eerste plaats een nationaal bezit is, kostbaar en onvervreemdbaar, en dat wij daarom hebben te waken over het niveau en het aanzien van de letteren in eigen land, alvóór we ons in den maalstroom werpen van een vergrovend en vervlakkend internationalisme.
Een on dempbare kloof verdeelt door alle eeuwen heen de menschen, die lezen en schrijven, in twee kampen. Aan de eene zijde: zij, die het om ‘den inhoud’ gaat, de groote meerderheid; aan de andere zijde de kleine minderheid, voor wie de interpretatie, de wijze waaróp, over een letterkundig werk beslist. Al sta ik persoonlijk, onwankelbaar, aan de zijde der minderheid, en al kunnen wij ons daarbij beroepen op de besten - op Chateaubriand: ‘Quelque intéressant que soit le sujet, il n'y a que la forme qui garantisse une longue vie pour les oeuvres d'art’; op Georg Brandes: ‘Nur eines gibt es was das Geschriebene eine Zeitlang zu erhalten vermag, das ist der Stil’; op Ricarda Huch: ‘Auf dem Gebiete der Kunst ist die Form das Wesentliche’, e.a. - toch kunnen wij, vooral in dezen tijd, niet volstrekt afwijzend staan tegenover de gevoelens van de andere partij, wanneer tenminste haar aan- | |
| |
hankelijkheid aan de stof-als-zoodanig niet geheel berust op dogma en propaganda.
Eenig evenwicht te vinden tusschen de idealen, die deze kampen doorgaans vijandig gescheiden houden, en zoo mogelijk iets te overbruggen in de richting van de schoonheids-aandoening, de onwillekeurige verheffing van de ziel door middel van de litteratuur, lijkt mij de eerste opgave voor den criticus. In hoever mij dit gegeven zal zijn....? Wat een vrouw zelden tot blijmoedigheid stemt, durf ik in deze tot mijn voordeel te rekenen. Het zijn de jaren. Zooals de lyriek onbetwistbaar aan de jeugd behoort (een enkelen Vondel niet te na gesproken) zoo mogen de middelbare leeftijd en de ouderdom gepaste aanspraak maken op het rijk der bezinning en het critisch oordeel dat in het verleden nu en dan een toetssteen vindt voor het heden. De meest gevreesde criticus van het oude Berlijn wenschte mij eens, op een zekeren verjaardag, geluk met deze woorden: ‘In diesem Alter, mein Kind, sind wir reif für die Kunstkritik.’
Laten wij hopen, dat hij zich mijnentwege niet heeft vergist.
Top Naeff
| |
Letterkunde
Leonhard Huizinga, Het vierde geslacht. ‘Elsevier’, A'dam 1937.
Was Nederland meer dan één ‘Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde’ rijk, in staat gesteld een prijs voor ‘humor’ toe te kennen, het boekje van den jongen auteur L. Huizinga, ‘De gestroomlijnde wereld’, zou door een eventueele commissie voor schoone letteren ongetwijfeld zijn voorgedragen als een voorbeeld van in ons land zeer zeldzamen, ongekunstelden, fijnen en tintelenden geest.
Met ‘Het vierde geslacht’ betreedt deze schrijver een geheel ander terrein, dat van den uitvoerigen, van allure altijd statigen Hollandschen roman, en opnieuw komt ons de naam in de gedachten waaraan ‘De gestroomlijnde wereld’ al telkens onze dankbare herinnering opriep: dien van den jongen Louis Couperus. Zoowel door zijn verdiensten, ouderwetsche verdiensten zoo men wil - deze roman is n.l. niet aan-elkaargeschreven, maar heeft, beeldend, zijn vorm gevonden - als door zijn gebreken: een zekere beminnelijke omslachtigheid tegenover den alledaagschen eenvoud der gebeurtenissen, waartegen onze haastige tijd zich, misschien terecht, verzet.
Aan het eigenlijke verhaal van het los-geslagen, met zichzelf verlegen ‘vierde geslacht’ Broos gaat, naar den eisch des tijds, vooraf een résumé van de opkomst dezer Rotterdamsche scheepsbouwers, begonnen in een kleine smidse in 1784, waarbij wij gelooven aan bewaarde brieven en familiepapieren, zonder in deze vergeelde paperassen meer dan een vluchtig belang te stellen. En heelemaal blijft voor ons het groot-bedrijf, waaraan de familie Broos haar positie onder de geld-aristocratie van Rotterdam dankt, een weinig in het innerlijk lotsbestel dezer menschen ingrijpende zaak op den achtergrond, al loopt er op zijn tijd eens een schip van stapel, en al krijgen wij hier en daar het obligate tooneel dat ‘op het kantoor’ en ‘op de werf’ speelt. En ook dit, wat de een den auteur meer, de ander hem minder hoog zal aanrekenen, past in het kader van den roman uit het tijdperk van den jongen Couperus, toen de schrijvers zich om het sociale milieu niet zwaar bekommerden en den heer des huizes, aangezien de man
| |
| |
nu eenmaal een beroep diende te hebben, in den regel maar een maatschappelijken stand toedichtten, waarbij concrete vakkennis op een bepaald gebied niet te hooge eischen aan de schrijvers-fantasie stelde. Voor deze schrijvers waren weer andere dingen primaire: de hoogtijdagen van leven en sterven, en al wat daarbij in de groote en kleine zielen der menschen omging.
Zóó kon dan ook in dit werk van een hedendaagsch auteur het overlijden van den ouden heer Broos, waardoor het jongste, vierde geslacht plotseling in het voorste gelid komt te staan, een hoogtepunt in het boek worden, voortreffelijk beeldende hoofdstukken, waarbij wij, zoo natuurlijk als ging het ons rechtstreeks aan, in de ontroerende spanning van het groote huis aan de Parklaan deelen. Het figuurtje van de oude mevrouw Broos vooral, in haar oprechten en waardigen rouw, zoowel als in haar naïeve verhouding tot de kinderen - zoo geheel anders dan zij, maar haar niettemin innig genegen - groeide ons na aan het hart; wij hadden haar de hand willen drukken ter condoleantie.
Met dit al blijft wanneer wij het geheele boek overzien zelfs dit uitgebreid gedeelte nog behooren tot het ‘vóórspel’, en geraken wij eerst in het eigenlijke mouvement bij het derde en laatste gedeelte, waarvan de tweede zoon Robert - de ‘degelijke’ in tegenstelling tot zijn beide broers, thans directeur van de werf - het middelpunt vormt. En het is dan vooral het conflict met het meisje Tine van Meerlandt, zonder het ware élan van beide kanten zijn vrouw geworden, dat onze aandacht boeit en vele vragen opwerpt. Dit onontwaakte meisje n.l. verlaat haar echtgenoot à bout portant op de huwelijksreis, zonder dat aan haar zelve, noch aan ons, de motieven tot deze daad voldoende duidelijk worden gemaakt.
‘Voldoende’ voor een roman, wel te verstaan, in het leven blijven dergelijke intieme aangelegenheden bij voorkeur onverklaard, en in een novelle of schets kan men ermee volstaan een en ander te raden te geven. Maar wanneer men in het kader van een lijvigen roman zooiets aanraakt, dan moet men niet alleen a zeggen, maar ook b. In plaats daarvan voert de auteur ons met den Oriënt-expres naar Constantinopel, waarheen de te Weenen gedupeerde echtgenoot wel zeer ‘enfin-seul’ zijn trieste reis voortzet om er - zelfs dezen nood nog tot een deugd makend - eenige zaken te regelen, en volgen wij hem op den voet, sight-seeing en in de armen van een paar Turksche schoonen, te zijner, wel noodige, menschelijke loutering. Hier speelt de veelbereisde auteur van ‘De gestroomlijnde wereld’ den schrijver parten, want op dit oogenblik verlangen wij iets anders te vernemen dan de bijzonderheden van Stamboel en Skoetari en het verloop van een veelzijdigen, en misschien heilzamen kater. Van wat er verder in zijn vrouw omgaat, blijven we al even onkundig. En dit laat des te meer onbevredigd omdat zij na een paar dagen, in gezelschap van haar schoonzuster en zwager in Zeeland en Vlaanderen doorgebracht, besluit maar weer naar haar man terug te keeren, met dezelfde labiliteit, om niet te zeggen onbenulligheid, als waarmee zij hem verliet. Waarna de oude mevrouw Broos sterven kan, omringd door al haar kinderen en behuwdkinderen.
Dit alles is in de feiten best aanvaardbaar, en waarschijnlijk kenschetsend voor het geslacht, in welks aderen het bloed der voorvaderen gistte en verwaterde. Maar de lezer mag meer verlangen. Wij willen uit de moeilijkheden van dezen man en deze vrouw iets begrijpen van de voetangels en klemmen, die het verwikkelde leven aan zijn schijnbaar fortuinlijkste creaturen vóórlegt, om een eenvoudig geluk voor hen tot een halsbrekende taak te maken. En dan dringt zich de vergelijking op, niet alleen met den
| |
| |
brillanten Couperus van het antiek en modern toerisme, maar vooral met den diepbewusten schepper van ‘Eline Vere’, het jonge meisje van zijn tijd, niet minder labile, niet minder buitensporig en geheimzinnig dan deze moderne Tine van Meerlandt, doch daarbij als romanfiguur von Kopf bis Fusz doorwerkt en verantwoord.
Zoo werden voor ons de evoluties van het vierde geslacht, met zijn flirt en autoritjes, met zijn gestroomlijnd lief en leed, gezellig leesbare romanstof, maar houdt het sterk atmospherische, levende, en eerlijk overtuigende middengedeelte de groote belofte in voor Huizinga als romanschrijver.
Top Naeff
| |
Henriëtte Roland Holst-Van der Schalk, Gedroomd gebeuren. Rotterdam, W.L. & J. Brusse, N.V., 1937.
Wat ons het meest getroffen heeft in dit in opdracht van de A.V.R.O. geschreven dramatisch spreekkoor is de bewogen liefde van deze groote dichteres voor de menschen van haar tijd. Wellicht is deze liefde ook de machtigste drijfveer van haar onverwoestbaar idealisme, dat in den loop der jaren meer dan eens door wanhoop en vertwijfeling werd belaagd, doch dat telkens weer zegevierend, gestaald en gelouterd, uit dezen dikwijls zoo bitter-harden strijd te voorschijn getreden is.
Ook in dit spreekkoor zegeviert door haar liefde het idealisme over de sloopende en duistere machten van den tijd. Breed en mild vloeien de strophen van het vrouwenkoor aan het slot:
‘Holland, nog ligt ge slapende gedoken
in Uw wintersche schemervacht
maar wij zien u met d'oogen onzer sproke,
als g' in komende lente, glanst en lacht....’
En de dichteres spreekt over Holland's verstrengeld-zijn met het wereldlot en over de verborgenheid van Gods wegen:
‘ga gij d'onzekere morgens moedig tegen,
als een barende in haar smarten, lacht.’
In dit laatste beeld, waarmede zij haar spreekkoor besluit, heeft de dichteres tevens haar eigen levenshouding gesymboliseerd. Deze twee regels, zij zijn het wezen zelf van haar poëzie en van haar leven, die, gelijk bij alle waarachtig Grooten, bij haar onscheidbaar zijn.
Roel Houwink
| |
Rie Cramer, Zij, Wij en Jij. Den Haag, H.P. Leopold.
Rie Cramer had, in haar teekeningen, vroeger altijd een groote voorliefde voor het detail. Haar kinderen waren nooit individuen maar typetjes; er waren altijd kwikjes en strikjes en lieftalligheid, die de teekeningen bevallig maakten, maar niet grootsch. Er is in haar laatste teekenwerk een streven naar breeder opzet, stoerder vormgeving, een ontgroeien aan het mode-ideaal. Ook in de schrijfster Rie Cramer vinden we die lichte dartelheid, al is dit laatste boek stellig degelijker en bezit het meer achtergrond en stijl dan de vorige die ik van haar ken. De titel van het boek vind ik niet gelukkig, maar de lectuur brengt tenminste een oplossing. De ‘Zij's’ zijn de vrouwen der vorige generatie, de ‘Wij’ die van nu en de ‘Jij’ die van de jeugd.
De drie generaties.... we hebben haar sinds ‘De klop op de deur’ méér gehad en
| |
| |
het blijft een aantrekkelijk decor als men de accessoires kent. En Rie Cramer heeft een uitgesproken sentiment voor het modesnufje in uitgebreiden zin, - voor het anecdotische, de couleur locale. Daarom is het ‘Zij’-gedeelte, spelend in het einde der vorige eeuw in Indië, heel aardig en gezellig, want men vindt er allerlei verloren kleinigheden in terug. Het is vrij goede beschrijvingskunst. Een boek waarvan vrouwen (een man kan ik me niet als lezer ervan voorstellen) smullen zullen! Deze vrouwenlevens verloopen uiterlijk vrij vlak, innerlijk verbergen ze hun tragiek. En ieder harer heeft die speciale mentaliteit, die met den tijdgeest samenhangt. Dorrit, de oudste is gedistingueerd en berustend, Fransje de middelste, levendig en opbruisend (zij gaat eerst bijna aan haar jeugdliefde ten onder, doch ze herstelt zich). De jongste, Toy, is het tegenbeeld: onafhankelijk, cynisch, koel. Tot.... de ware man komt. Dan is ze op eens weer ‘vrouw’. Al deze drie ‘soort’ vrouwen, (let wel, het zijn geen individuen) zijn aannemelijk en sympathiek beschreven.
Jo de Wit
| |
Beeldende kunsten
Volledige catalogus van Vincent van Gogh, periode Arles - St. Rémy - Auvers sur Oise.
Vincent van Gogh's great periode by W. Scherjon and Jos. de Gruyter - 1937. De Spieghel, Amsterdam.
In 1932 verscheen bij Oosthoek de periode St. Rémy en Auvers, door Scherjon samengesteld aan de hand van de brieven van Vincent. Vijf jaren later, in royale uitvoering van De Spieghel, ligt een in de Engelsche taal gepubliceerde volledige rangschikking van bijna den geheelen Franschen tijd ter tafel. De criticus De Gruyter heeft aan de voortzetting van dit omvangrijke werk deelgenomen en de zeer moeilijke vertaling met groote nauwgezetheid voortreffelijk bezorgd. Een essay leidt het werk in. Wij zijn aan de auteurs allen eerbied verschuldigd voor dit standaardwerk, dat in den overvloed van niet meer te verteren literatuur over Vincent, gestimuleerd door een groote Amerikaansche belangstelling, vrijwel het eenige is, dat uitmunt door grondige kennis van het werk, critischen blik en door een goed uitgangspunt: de brieven. Alle speculatieve beschouwingen ten spijt - men kan natuurlijk op zijn beurt weer trachten de brieven en het werk anders te combineeren en te interpreteeren - blijft het de verdienste van Scherjon, dat hij met hartstochtelijke volharding het initiatief heeft genomen tot een grondige bronnenanalyse en de brieven inderdaad heeft opgevat als documenten van eerste orde. Uit den niet altijd verheugenden strijd over de valsche Van Gogh's is dit tenminste de winst. Want moeilijk zal men kunnen ontkennen, dat deze groepeering der werken verrassende aspecten heeft. Het bekijken alleen reeds van de illustraties met direct daaronder de teksten der brieven is ongemeen boeiend en verhelderend. Dit zoo nauw weer bijelkaar brengen van hetgeen in werkelijkheid ook vlak bijelkander is ontstaan, brengt ons op vaak aangrijpende wijze het leven van Vincent nader. Veel nader dan de verhitte romans en de speculatieve beschouwingen of analyses. In de kunst is het wel haast een unicum, dat zoo van studie tot studie door den schilder zelf rekenschap is gegeven in brieven. Daar is iets ontstellends in dit proces van bewust realiseeren, van strijdend zich
uitzeggen, als het verlossende dagboek in puberteitsjaren. Materiaal voor een nieuwe Van Gogh-studie is in deze tweeledige bekentenis in dagboekvorm genoeg te vinden.
| |
| |
De beschouwing, die aan den catalogus voorafgaat, is bewogen geschreven en uitmuntend van karakteristiek. Het stemt tot vreugde, dat hier ook een poging wordt gedaan Gauguin recht te doen. Het was een slechte gewoonte geworden, in het bekende conflict Vincent als den verongelijkten heilige tegenover den boozen Gauguin te stellen, waarin Vincent zelf allerminst is voorgegaan. Vooral in het essay meenen wij voor een goed deel het werk van de Gruyter te herkennen. De eenige opmerking, die gemaakt kan worden is, dat het persoonlijk standpunt der schrijvers, de Fransche periode van Arles, St. Rémy en Auvers als ‘the great period’ aan te merken, hun goed recht is, maar niet ten koste van de Hollandsche behoefde te geschieden.
Onwillekeurig doet zich thans de vraag voor, wie geeft thans de Hollandsche periode eens de volle maat, nu de Fransche haar koninklijk deel heeft ontvangen?
De schrijvers spreken van overschatting ‘by certain Dutch criticus and collectors’. Wie de schoen past trekke hem aan!
Toch is die overschatting overschat. Het publiek wordt al jaren opgevoed vrijwel louter met de Fransche werken. De platen-rage brengt regelmatig alleen de Fransche periode. Het publiek en ook wel schrijvers vinden de Hollandsche periode te donker, somber en vaak onbeholpen. Er zou inderdaad een omkeering in de publieke opinie moeten plaats vinden, wil het Hollandsche werk gezien worden voor wat het werkelijk waard is, nl. voor een belangrijk deel (de schrijvers zijn voor Nuenen gelukkig beter gestemd) niet minder, soms zelfs aan volheid, vastheid en diepte de meerdere van menige laat-Fransche phase. Het is zelfs de vraag of de Fransche invloeden Vincent wel altijd goed hebben gedaan. Het accent wordt geheel verlegd naar 1888 e.v., hetgeen geen bezwaar is, als de lezer zich niet te ver laat meenemen en zich herinneren kan, dat de Hollandsche tijd nog wacht op een even grondig onderzoek en uiteenzetting. Dit betreft tenslotte een verschil in waardeering, dat het werkstuk op zich zelf niet raakt.
Een opmerking van anderen aard betreft de authenticiteit. De schrijvers verklaren alle schilderijen door anderen aan Vincent toegeschreven, maar die zij niet erkenden als te zijn van de hand van Vincent, te hebben weggelaten. De in het werk opgenomen werken houden zij voor echt (over een 3-tal twijfelen zij). Wij missen echter ongaarne in deze rangschikking een mededeeling bij de werken, die anderen niet aan Vincent toeschrijven, doch door de schrijvers aan hem toegeschreven. M.a.w. eigen twijfel blijkt, anderer twijfel niet. M.i. had het de waarde verhoogd, indien althans van de in litteratuur verwerkte strijdpunten melding was gemaakt.
A.M. Hammacher
|
|