| |
| |
| |
Kroniek
Weerglas
Bijna iederen dag vinden wij in de rubriek ‘letteren en kunst’ der kranten, berichtjes over kunstzuiver ings-acties in Duitschland. Wij hebben gelezen, dat men zich in Keulen bezig houdt met correcties op Rembrandt, voorzoover zijn titels Joodsche onderwerpen betroffen; wij hebben ent-artete kunst-demonstraties te overdenken en het verbannen uit Berlijn van de werken van Max Liebermann, die in menig handboek over ‘die Kunst des XIX Jahrhunderts’ wordt ingeprent, met Uhde ‘als die Pioniere des französischem Pleinairismus und Impressionismus in Deutschland’. In den beginne kon men zich daarover opwinden, Regelmatig echter volgen soortgelijke correctieve handelingen elkander op. Het is dwaas er zich telkens over op te winden, want de kunst blijft tenslotte onaangeraakt en men dient er het systeem of althans de door een systeem opgewekte emoties en sensaties in te erkennen en de poging, ook met het apparaat der kunst-instituten, het publiek van-boven-af te doordringen van een idee. Hoe die idee is kan men terdege bemerken aan de historische-delicten, die met deze emotioneele kunst-therapie worden gepleegd. Men stelle zich echter eens een oogenblik voor- het lijkt een droom - dat die idee anders gericht was, niet de zondebok der Joden noodig had, maar de bedoeling had, ook met het domein der kunsten, de menschen open en toegankelijk te maken voor elkander, warmte te brengen en ruimte, vooral ruimte van geest en inzicht, instee van beperking, begrenzing, haat en vooroordeel. Hoe zou dan, met een werkelijk centrale en minder emotioneele beheersching van het openbare apparaat der kunsten, een bouwend werk kunnen worden gedaan, dat tot nu toe, door de veel te verbrokkelde actie der musea en kunstinstituten, elders volmaakt braak ligt. Men staart zich blind op de verwijdering van Liebermann, maar als men ergens in ons zooveel bravere vaderland b.v. Pieneman op zolder zet, omdat de besturende instantie hem
uit de mode acht, dan zwijgen wij allemaal. Het komt niet in de kranten en niemand denkt eraan zulk een individueel historisch delict te signaleeren. Het hangt dus minder af van de daad opzichzelf, dan van het systeem, waar de daad slechts een symptoom van is, of men er op aanslaat of niet. En toch is het toelaten van willekeur op dit gebied in ons land minstens even laakbaar. Intusschen, de dikwijls slecht gemotiveerde en verstrooide critiek op de Duitsche regelingen en acties, bevredigt evenmin als de zekere lauwheid, die gevolgd is op het eerste verzet, lauwheid, die minder op inzicht dan wel op moeheid berust, een niet opkunnen tegen het geweld der al dan niet binnen de perken van hoogere goedkeuring doorgezette daden.
Nu deze maand in Zwitserland het tijdschrift ‘Mass und Wert’ is verschenen, onder redactie van Thomas Mann en Konrad Falke, lijkt inderdaad
| |
| |
een hoognoodige algemeene actie van den geest op een goed plan te zijn gebracht. De hooggestemde inleiding kan ook in ons schrijvende vaderland van beteekenis zijn en daarom worde zij hier gesignaleerd.
Nieuw is het niet wat de redacteuren zeggen, maar nieuw is wel het uit werkelijken nood geboren timbre van deze onvermoeide, beheerschte stemmen, die ons voor de waarheden, dertig jaren geleden ook in ons land gezegd en geschreven, opnieuw wakker maken en doen luisteren, omdat er in de klank dier stemmen een echtheid en grootheid van leven wordt gehoord, die het typisch-literaire te boven gaat. De redacteuren doen een dringend beroep op de hooge roeping van den kunstenaar in dezen tijd. Zij ontkennen de sociaal-intellectueele voorspelling, dat de kunst feitelijk heeft uitgediend en overwonnen is. Zij ontkennen het afleidende en louter aesthetische van de kunst, die den mensch slechts zou onttrekken aan het werkelijke leven, aan zijn strijd en zijn plichten. Zij zien niet neer op het politieke leven, zij stellen zich sociaal in, omdat zij het innerlijke rijk niet hoogmoedig stellen tegenover een verachtelijke wereld van den tweeden rang, waarin alles verwerpelijk is. Integendeel. Zij zien juist de zending van den kunstenaar in een menschelijke aanvaarding van het geheele leven, het aardsche inbegrepen. Zij doen een beroep niet alleen op het natuurlijke van den mensch maar vooral ook op datgene, waardoor de mensch in zijn totaliteit meer is dan natuur en dier, op zijn onderscheidingsvermogen en bewustzijn van geestelijken huize. Op zijn zin voor waarheid, echtheid, zuiverheid en waardigheid. Op zijn haat van hetgeen uit leugen, mode, sleur en bandeloosheid voortkomt. Het revolutionnaire krijgt hier tevens zijn aristocratisch accent: juist in den kunstenaar roepen zij op de eenheid van traditie en vernieuwing. Zijn geestelijke herkomst telt weer; niet als een terugverlangen van hetgeen geweest is maar als het eeuwig nieuwe, dat ook met elementen van het verleden wordt opgebouwd.
Aan dergelijke menschelijke, indringende stemmen is behoefte, nu de phase van cynische critiek door een zekere lauwheid en moeheid is gevolgd en de innerlijke vurigheid gedoofd scheen.
A.M. Hammacher
| |
Sierkunst op de Parijsche tentoonstelling
De salon des artistes décorateurs verschijnt jaarlijks op de Parijsche markt. Ettelijke jaren geleden scheidde zich een deel met sterken internationalen inslag af, maar van deze Sezession is na eenige omzwervingen niets meer gehoord. De andere had op een aan kunst en techniek in het hedendaagsche leven gewijde wereldtentoonstelling een leidende rol te spelen. In zijn paviljoen moest sinds de groote parade van '25 de ontwikkeling van sieren nijverheidskunst worden samengevat en de uitstraling van leidraden voor de toekomst gespannen.
| |
| |
Het was al jaren gemakkelijk deze ontwerpers te beschuldigen de teekenen van den tijd niet te verstaan ofwel moedwillig te verloochenen. Zij vermeien zich van ouds in een behartiging van de kunstzinnige belangen der ‘betere standen’, wier smaak ze in de richting van een opdringerig modernisme trachtten te leiden. Sinds eeuwen gaf de bourgeoisie in de architectuur den toon aan. Bij het te loor gaan van elk stijlbegrip voegde de massa, voorzoover ze een zekere grens van welstand overschreden had, zich gewilliger naar deze ongeschreven wetten als ze aan een individualisatie van het dagelijksche milieu minder waarde hechtte en dit vooral begreep als een teeken van standing met dien verstande, dat hierbij opnieuw instinctmatig naar een soort eenheidswoning gestreefd werd.
Als tegenwicht op dit groepskarakter grepen de architecten naar kostbare materialen. De jaar op jaar te prijk gezette interieurs wezen geen richting voor de uitrusting van het huis. Maar zoo bont als ze het daar maakten mocht het hun weer niet worden aangerekend. Als wekkers wenschten ze te verschijnen tegenover een neerslag van eeuwen, waarin wat eens geleefd had tot de uitgestrekenheid van gepleisterde graven was verstijfd. Daarmee dreigde een confectie van kamerinrichting, waarin alles was vervaald, wat de persoonlijkheid van de bewoners kon spiegelen of daardoor gekneed werd, kant en klaar door een andere vervangen te worden gelijk Cécile Sorel van den eenen op den anderen dag haar zoo geheeten stijlmeubelen uit den tijd van de Lodewijken door zulke van hedendaagsche kunstenaars verving.
Om een atmospheer van bewoonbaarheid was het toen zoo min als nu te doen. De Parisienne moge nog een ongewonen smaak vertoonen voor alles, wat ze zich aan het lichaam hangt en waarmee ze dit, onthullend, omkleedt, de gemiddelde Franschman moge zeker niet minder dan de Duitscher, Engelschman of Nederlander naar dingen van kunst en wetenschap getrokken worden, aan zijn vertrekken stelt hij geheel andere eisenen, Hij verlangt ze als een foudraal, waar hij zich nergens stoot, dat hem maar ter zijde aangaat, waarvan het hem aangenaam is onderdeden door gasten te hooren roemen, waarin hij voor het overige niets van het eigen wezen wil zien uitgedrukt. Het is en blijft décor, een noodzakelijke beschutting, een ruimte, waar hij te gelegener tijd ‘ontvangt’ en waar men het gevoel heeft, dat nooit geleefd wordt.
Deze onverschilligheid van bewoner tot woning behoeft geen verfijningen in de toepassing van vernuftige technieken uit te sluiten. Degene, voor wie ze bestemd zijn, kan daaraan genoegen beleven als een kind aan speelgoed. Ze dienen hem tot verruiming van het sociale oppervlak of het aanzetten van dien wil tot de macht, welke te scherper het doel treft naar mate hij minder rechtstreeks optreedt. En daar de sierkunstenaars, ondanks alles erfgenamen van een oude en verfijnde cultuur, dezen wil dienen is met volle waardeering voor hun kunde en bedrevenheid de aanwending van deze en andere deugden als een spel te zien.
| |
| |
Op de groote tentoonstelling in het eigen paleis kregen ze vol-op gelegenheid het uit te vieren. Hun taak in overeenstemming met het geheel legden ze zoo uit, dat het individualisme in sportbeoefening en, ook een sport, de aanwending van vrijen tijd, in statie van ambassade-zalen, studio's en zelfs in een optrekje voor een forellen visschend kunstenaar werd uitgedrukt. De kunstenaar of liever de artiste, is voor deze nijveren een soort wonderdier. Zelfs bij het jagen, ski'en, roeien, zwemmen en hengelen schijnt hij zich van een bizondere zijde te laten kennen. Het is goed, dat opschriften bij de vermelding der bestemming alle vaagheid vermijden en daarmee wellicht den eenvoudigen kijker tot eerbiedig nadenken stemmen.
Dat ook het reeksgewijs vervaardigde product schoon kan en moet zijn laten deze architecten liever niet tot hun bewustzijn toe. Hun naar ‘origineele’ zetten en oplossingen speurende vaardigheid is eer met de ijdelheid van bizondere zaken te kunnen bedenken en maken gebaat. Helaas is een der zuiversten, die weliswaar ook offerde aan den hang naar getemperden rijkdom, Dj o Bourgeois, gestorven. Hier vindt men wat hij 't laatst ontwierp, dat door anderen werd tot stand gebracht, een zeilersclub aan de Middellandsche zee, waarvan de blauwe verte zijn leven en werken begeleidde. Hij althans zwichtte niet voor de neiging naar het Rococo, een grillige lust in het schilderachtige detail, waarvan de gezochte oppervlakkigheid des te krasser openkomt naar gelang het minder door de dracht van het geheel wordt verantwoord. En al mag daaruit zeker niet tot de verwerpelijkheid van fantazie bij gerief besloten worden, ook wie rekening houdt met de eischen, waaraan zoo'n Salon op dit terrein behoort te voldoen stoot zich, al dan niet lichamelijk, aan de vormen van ledikant en divan, luciferdunne of als schaatsen uitgebogen stoelpooten, glazen meubelen en levenlooze pronk gelijk van lakpaneelen, hoe kunstig ook uitgevoerd.
Het spreekt van zelf, dat er ook gelukkige vondsten worden gedemonstreerd zooals het glazen tochtscherm met bonte bloemen, dat tusschen de dubbele wand een volière maakt, de stoere eenvoud van een jeugdherberg of die rustplekken voor zomer en winter van Jean Royère. Een week-eindhuisje en een club voor studenten, een boudoir, zalen van weidsche pracht en de liefhebberij om in beknopt oppervlak een hoek voor het eten, bar, boekerij, likeurkelder, speel- en rookvertrek uit te sparen, zelfs met behulp van loggia en patio, het divanbed daargelaten, dat alles getuigt van den zin voor kleur en de dagelijksche vreugden voor geest en zinnen, dien men bijvoorbeeld in de enkele interieurs van het Nederlandsche paviljoen te eenen male mist.
In schrilste tegenstelling hiermee staat het paviljoen van de bevalligheid. De doorluchtige modehuizen hebben aan de samenstelling meegewerkt en dit gemaakt tot een onderhoudend panopticum, waarin een van aanleg ijle harmonie van lijfssieraden, kleeren, poppen en fantastische omgeving tot een tooverberg van filmische slingerpaden en Chirico-achtige doorkijken
| |
| |
werd vastgelegd. Alles is er inham en slingering, een uitgewogen spel van wufte bochten en uit het lood gevallen, amechtig neergezegen of theatrale houdingen aannemende poppen, tegelijk broze en als bij een vulkanische uitbarsting versteende gestalten, over welker leden een keur van toiletten werd gedrapeerd, om wier leest rijke weefsels tot een feest voor het oog gewonden werden.
Het is de architectuur van een op één maal verstrakte beweging, de verstilde levendigheid van vertikalen in reactie op het nudisme van vroegere, nog kort achter ons liggende tijdperken. Aillaud, Kohlmann en Vibert hebben dit wonderlijke bouwsel uit fibro-cement opgetrokken, met behulp van zuilinkervingen en steenige kleuren, rose en matblauw. Men gaat er rond temidden van een ornamentale woekering; terstond bij het binnenkomen voelt de bezoeker zich bij de hand genomen en van lichte betoovering tot betoovering gevoerd in een atmospheer, waar hij zin voor richting, hoog en laag verliest en alles exotisch is en van een modernisme, dat zich de weelde van den zelfspot vergunt. Van buiten leek het een prieel met beelden, van binnen blijkt het een grot van geschakeerde okers. De poppen zijn versteven nymphen en over de hellende arabesken der paden gaat men op avontuur.
Zoo even werd de naam Chirico genoemd: van hem kan afgekeken zijn, dat deze mannequins geen gezicht hebben; op de houding van hoofd, romp, armen en beenen komt het aan. Geen enkele is geïndividualiseerd, want niets mag de aandacht van dit feeërieke ballet afleiden. Het voegt zich in de configuratie van deze ruimte, die nergens op lijkt, die niets voorstelt, meer dan achtergrond is en met de glinstering van reukwaar, flacons en goudsmeedwerk deze pracht, waarbij de namen van de firma's nauwelijks uitkomen, tezamen bindt en om elk werkstuk ruimte schept.
H. van Loon
| |
Drie exposities van oude Nederlandsche teekeningen
Haarlem, Amsterdam, Rotterdam.
Wie in deze dagen tentoonstellingen wil bezoeken, waar men niet mannetje aan mannetje staat, zooals in München, Parijs of Haarlem, moet naar de zalen gaan, waar teekeningen zijn geëxposeerd. Men kan daar nog langzaam uren alleen kijken, er is nergens sensatie of modieuze afleiding. Het is ook niet mogelijk hier groepsgewijze snel rondgeleid te worden en waarschijnlijk worden daarom wel die prentenkabinetten nog zoo systematisch gemeden.
Loopt men in Haarlem de Bakenessergracht af, waar in deze dagen de herfst zoo overvol van verzadiging en naderend sterven het vergelend groen bij vlagen in het water waait, dan komt men juist om den hoek aan het Spaarne bij Teyler's Genootschap een van die oude instellingen binnen, waar nog de sluimer hangt van het vroeg negentiende eeuwsche leven, waar men
| |
| |
ook, doorloopend langs de natuurwetenschappelijke instrumenten, in de tentoonstellingsruimte komt waar thans een keuze is gemaakt van prenten en teekeningen, ten tijde van Frans Hals in Haarlem ontstaan. Goltzius en van Mander, de leermeester van Hals, openen de rij, van Ostade en Bega zijn de jongste figuren. Er is weinig dat aan Hals herinnert, behalve dan twee knappe schetsen naar diens schuttersstuk van 1616. Is het niet merkwaardig dat van zoovele groote hollandsche schilders geen teekeningen bekend zijn? Maakten Jan Steen, Frans Hals, Vermeer, Seghers en de Hoogh geen studies? Van Hals, om bij hem te blijven, is slechts één prachtig blad, in 1929 door Prof. van Regteren Altena in het British Museum ontdekt, met zekerheid eigenhandig. Het is een schets, zwart krijt met witte hoogsels op blauw papier, voor een portret (Ermitage) uit zijn rijpen tijd. Maar die eene geniale, venijnig rake, teekening staat zoo apart, getuigt van zulk een indringende analyse, en is van zulk een driftig en fel begeeren naar de momenteele verschijning in het kribbelig ornaat der doffe kleeding, dat de portretten en óók de genrestukken en landschapjes van zijn tijdgenooten geïllustreerde notities gelijken, vertelsels en geen brandende herscheppingen. De grootheid van Hals is er naar te meten, niet de verdienste van een Vinckboons of een van der Venne. Andere invloeden zijn dus in Haarlem mede werkzaam, van de Breughel's o.a., men vindt ze terug bij het spel van licht en warmte in een blad vol triviaal geneugt van Dirck Hals. Ook de landschapsuitbeelding ontwikkelt zich op een eigen wijze uit het wat strak gelineëerde kader van sierlijk decoratief ineen geschoven plans naar een meer stemmingsvol geheel. Men vergelijke het werk van Esaias van de Velde of Molijn met Vincent van der Vinne's zoo fijn begrepen wolkenformaties boven het silhouet van Delft of Leiden. De teekening van Pieter Saenredam toont nog eens aan hoeveel
aandacht er is voor het detail, het vroege werk van van Ostade wordt reeds door een te veel aan detail bedreigd, in zijn geacheveerde latere gekleurde teekeningen wordt de afstand tot het echte boerenleven er eerder door vergroot dan overbrugd. Hoeveel rauwer, hoe cynisch ook was dan Hals' vroegere leerling Adriaen Brouwer! Zijn penkrabbels striemen, knagen, wonden.
Er was tevens neergelegd een boeiend geheel van prenten naar schilderijen van Frans Hals, maar de keuze der teekeningen had toch eigenlijk selecter dienen te geschieden, want Avercamp, Bloemaert, Savery, de Vlieger en Quast o.a. hooren in de bedoelde groepeering niet thuis. Het was jammer dat verzuimd werd de ten onrechte aan Vermeer toegeschreven studie van een man, zittend naast een biervat, ten toon te stellen. Het blad is vermoedelijk van Harmen Hals, een document dus voor een eventueele ontwarring van een aantal raadselen die de Hals expositie heeft veroorzaakt.
In het Rijksmuseum heet de tentoonstelling: ‘Drie eeuwen decoratieve teekeningen, 1500-1800’, die werd ondergebracht in één van die ongenoegelijke boekzalen, waaraan het museum zoo rijk was. Het is te hopen dat ook deze
| |
| |
het paviljoen van de bevalligheid, waar ‘alles inham is en slingering, een uitgewogen spel van wufte bochten en uit het lood gevallen poppen,’ naar de ontwerpen van vibert, aillaud en kohlmann -
parijsche tentoonstelling 1937
| |
| |
djo bourgeois, villa aan de middellandschk zee - ligging en interieur
| |
| |
ruimte nog eens een goede beurt krijgt, zoodat men dan iets meer tot kijken wordt genood dan afgeschrikt. Dit zou gerechtvaardigd zijn, want uit de rijke collectie van het prentenkabinet blijken telkens weer, zooals ook thans, zinvol gekozen themata een verrassende toelichting te kunnen verkrijgen. Het bijeenbrengen van een aantal ontwerpen voor glasramen, plafond- en wandschilderingen, eerepoorten en tuindecoraties doet een zeer tijdelijke wereld herleven, die niet anders dan door deze teekeningen te begrijpen is. De nog resteerende monumenten lichten ons eigenlijk te eenzijdig in over veel dat het leven korte vreugde gaf en optuigde. Goede voorbeelden zijn de Lairesse's ontwerp voor een houten kaarsenkroon in den schouwburg (1690), de Hen's galante detailleeringen voor een binnenjacht (1782), Meertens' Lodewijk XVI decor voor een draagstoel, van Mander's en Bloemaerts ontwerpen voor titelbladen. Een instructieve tentoonstelling, die een goed geschreven inleiding had verdiend in den beknopten catalogus.
In Boymans tenslotte was weer een andere groepeering te vinden en wel van oude teekeningen van 18e en begin 19de eeuwsche minder bekende figuren, ditmaal uit de gelegateerde collectie Montauban van Swijndregt. Veel aquarel, veel verfijning in de behandeling van het teekeningenmateriaal, een zeer ver doorgevoerd zorgvuldig realisme, aldoor in de tonaliteit afgewogen en overwogen, tot eindelijk zoo tegen 1830 ook in Holland een splitsing naar de impressionistische kant eenerzijds, een voortbouwen met veranderd coloriet op den ouden weg in den trant b.v. van Karsen Sr. anderzijds, te constateeren is. Zoo'n tentoonstelling biedt geen hoogtepunten, maar demonstreert het bereikte peil van een algeheele kundigheid. Er is zelfs een parallel te vinden met de heden ten dage officieel-beschermde kunst, die niet zoozeer vervuld is van de diepere waarden van het leven en het ding zelf, maar vreugde put in het vervaardigen van naturalistische nabootsingen.
v.G.
|
|