Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 47
(1937)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbesprekingDr. K.L. Piccardt, Het Wezen der Kunst. Onderzoek naar de gronden der aesthetische waardeering. H.J. Paris, Amsterdam, 1937.De heer Piccardt is voor geen kleintje vervaard; in het voorwoord van zijn boek verklaart hij, dat het merendeel der bestaande werken over aesthetica onbevredigend van opzet is en dat de door hem doelbewust gekozen weg nooit eerder is ingeslagen. Al valt uit de weinige noten moeilijk op te maken, welke geschriften hij, alvorens tot deze conclusie te kunnen komen, heeft geraadpleegd, het is duidelijk, dat zijn weg het gulden midden kiest tussen de zuiver wetenschappelijke Aesthetica enerzijds en Benedetto Croce's waardebepaling van theorieën en beschouwingen anderzijds, wanneer deze in zijn ‘Aesthetica’ zegt: ‘Wij stemmen in onze conclusies overeen met de radi- | |
[pagina 290]
| |
kaalste ontkenners van regels en soorten, doch geloven, dat het bovendien nodig is, deze negatie wetenschappelijk te bewijzen.’ Zonder in een sterk dogmatisme te vervallen of tot een al te vlugge eindformulering te geraken, wil de heer Piccardt zich echter geenszins tot de elementaire verschijnselen van de verschillende kunstgebieden, op zichzelf aesthetisch volkomen irrelevant, beperken, doch hij wil trachten, het essentiële in de schoonheid der belangrijke kunstwerken na te speuren, en wel op elk kunstgebied afzonderlijk, om daarna een samenvattende formule op te stellen. Hiertoe moet naar een objectieve of algemeen-geldende schoonheidsnorm gezocht worden, in de wetenschap echter, dat het gevoel, het kunstbeleven het primaire is. Deze norm is adaequaat aan de maatstaf, door een ieder van ons bij de beoordeling van een kunstwerk aangelegd en waarmede wij zijn kunstwaarde meten. Ze ligt dus in ons zelf, zij het ook als zodanig onbewust. Stond nu niet tegenover het elders geldende ‘de gustibus non est disputandum’ op kunstgebied de uitdrukkelijke eis van ieders onderwerping aan een objectieve norm, dan zou de heer Piccardt niet of alleen voor zichzelf geschreven hebben. Doch hij vertrouwt erop, dat niemand van ons een triviaal straatdeuntje boven Beethovens laatste strijkkwartetten, een Sinterklaasrijmpje boven Shakespeare zal stellen, zodat wij, zonder haar als abstracte regel te kennen, de norm toch in haar concrete verwezenlijkingen schijnen te herkennen. Vervangen we echter de namen van Beethoven en Shakespeare, op blz. 4 de vertegenwoordigers van de ‘grote kunst’ genoemd, door die van Hindemith en Paul van Ostayen, is dan bovengenoemd postulaat bij ieder nog zo boven alle twijfel verheven? Deze vraagstelling is op zichzelf niet ongemotiveerder dan de op blz. 126 voorkomende generaliserende bewering, dat we in groepscomposities boven een eenvoudige, normale opstelling ver de voorkeur geven aan een meer samengestelde en fantastischer opbouw, vooral wanneer ons, als afdoend bewijs, een vergelijking van Rubens' zwierige composities met primitieve schutterstukken wordt aanbevolen. Wij moeten blijkbaar die voorkeur als objectief resultaat van ons schoonheidsbesef of als concrete verwezenlijking van de in ons onbewust levende norm beschouwen. Even te voren lezen we echter, dat aan deze groepscomposities, als onderdeel van de weergave van figuren, de op het gebied der beeldhouw- en schilderkunst gevonden schoonheidsnorm, die zich als ‘de ongewoonste uitbeelding van de gewone realiteit’ laat omschrijven (blz. 125), nader getoetst moet worden. De vergelijking van deze redeneertrant met een vicieuse cirkel lijkt dan onvermijdelijk. Hoe moeten we echter, uitgaande van onze feitelijke kunst-belevenissen, de aan kunst ten grondslag liggende norm vinden? De heer Piccardt heeft ook daar geen hard hoofd in en toont aan, dat, hoewel het zoeken van eeuwen niet anders dan een min of meer geslaagd pogen genoemd kan worden, de be- | |
[pagina 291]
| |
wustmaking door zelfbezinning enerzijds en de vergelijking van hetgeen wel en hetgeen niet als kunst wordt beschouwd, om vast te stellen, welke verschillen hiertussen bestaan behalve het artistiek gehalte, anderzijds, de enig vruchtbare methoden zijn. Aan dit werkplan ontbreekt slechts een nadere afgrenzing van het gebied der kunst. Wanneer bewezen is, dat deze gevonden moet worden in de omlijning van het begrip schoon in de engere zin van: ‘beantwoordend aan de boven-individuele aesthetische maatstaf’ (blz. 16), dan is er zo exclusief wetenschappelijk gedacht, dat er van aesthetisch beschouwen geen sprake meer kan zijn. Dit blijkt aanstonds uit de eerst getrokken conclusie, dat het schone van de natuur vrijwel niet voor bespreking in aanmerking komt. Of het moest de voor de niet ‘grote kunst’, de sierkunst, gevonden schoonheidsnorm: ‘eenheid in de veelheid’ (blz. 163) zijn, op welker gelding het natuurschoon schijnt te berusten. ‘Waarom bewonderen wij de herfsttinten der bladeren zoo?’, lezen we op blz. 164. ‘Immers omdat hier verscheidene kleur-nuances vermengd zijn. Dit maakt het voor ons oog veel boeiender dan de zomersche effen groenheid.’ Stellen wij daar b.v. tegenover, dat het schone voorstellen en gevoelen de natuur, in de zin van wereld onzer zinnelijke waarneming, als zijn voorwerp heeft, dan is schoonheid: natuurschoonheid en eerst in tweede instantie kunstschoonheid. ‘De natuur is schoon niet uit zichzelf, maar door de inspiratie en voor het kunstenaarschap der menscheziel’, gelijk Dr. Bierens de Haan in zijn ‘Menschengeest’ zegt. Deze uitspraak, dat kunstschoon een natuurschoon in tweede instantie is, houdt in, dat beide schoon zijn door dezelfde idealiteit. Beide zijn ‘spiegeling van de onpersoonlijkheid der Idee.’ (Bierens de Haan: t.a.p.), ook de kunst als schepping van persoonlijke mensen. Dit zijn echter begrippen, welke de heer Piccardt, die zich slechts aan de buitenkant van de schoonheidsleer beweegt door niets van het aesthetische leven sub specie aeternitatis te beschouwen, angstvallig schijnt te willen vermijden of waartoe hij zich althans niet verheft. Wat bracht hem er dan echter toe, om over het wezen der kunst te schrijven? In het oppervlakkige zevende hoofdstuk lezen wij naar aanleiding van den scheppenden kunstenaar, dat we bij zijn beoordeling van zijn werken moeten uitgaan. Dit is volkomen juist, doch wordt aanstonds onmogelijk, wanneer bij de bespreking dier werken, gelijk in de voorafgaande hoofdstukken is geschied, de kunstenaar geheel buiten beschouwing wordt gelaten. Zijn werken moeten immers als het product van zijn verhouding tot zijn eigen werkelijkheid gezien worden. In den kunstenaar, zo de heer Piccardt, waarderen wij de fantasie, die hem in staat stelt de werkelijkheid op ongewone, d.i. van het al-te-gewone menselijke of de gewone realiteit afwijkende wijze, te zien en weer te geven. Daarmede is, getuige blz. 128, volkomen in overeenstemming, dat het stilleven in de schilderkunst een betrekkelijk ondergeschikte plaats inneemt. ‘Het stilleven biedt minder gelegenheid om groote kunst te geven | |
[pagina 292]
| |
dan b.v. de menschelijke gestalte’ (blz. 128). Inderdaad, de door den schrijver doelbewust gekozen weg is nog nooit eerder ingeslagen! Doch welke werkelijkheid bedoelt hij? De nadere omschrijving in de verschillende normstellingen met ‘gewoon’ brengt niet meer licht. Dat zij een modus is, die zich op duizenderlei wijzen manifesteert, dat een kunstenaar voortdurend zijn eigen werkelijkheid schept, schijnt hij zich niet gerealiseerd te hebben. Evenmin dat het lelijke in een beschouwing over het wezen der kunst een faktor van grote betekenis is, waarin smart, ontzetting, vrees tot uiting kunnen komen. Dit lelijke is de schoonheid andersom en geenszins aesthetisch neutraal of buiten het onderzoek naar de gronden der aesthetische waardering vallend, gelijk op blz. 180 vermeld staat. Of staan Grünewalds Piëta, Rodins La vieille Heaulmière, Van Goghs Schoenen buiten het gebied der kunst? Neen, zelfs Dr. Piccardts afgrenzing hiervan is onhoudbaar, omdat kunst nog iets anders dan schoonheid beoogt. En wat tenslotte, na deze beschouwingen van algemene aard, de hoofdstukken van norm-bepalende strekking betreft, hierin is voor de verschillende gebieden der kunst te machinaal hetzelfde werksysteem toegepast om niet de indruk van iets bloedeloos te maken. De behandeling van de muziek en haar schoonheid uitgezonderd, waarbij kennis niet geheel zijn muzikaal gevoel heeft kunnen neutraliseren, volgen we Dr. Piccardts kunstontledingen als de verrichtingen van een chirurg. We weten zo langzamerhand waartoe dat alles dient, omdat we, door herhaling, het verloop en het resultaat der operatie reeds hebben leren kennen. We zien tenslotte alleen nog de min of meer handige hantering van het lancet, totdat we plotseling tot de ontdekking komen, dat de patiënt, in casu de kunst, de geest heeft gegeven. En verbaasd zijn we er niet over, want hoe vernuftig en schijnbaar gedegen de heer Piccardt zijn theorieën opgebouwd mag hebben, das alles ist ein Turm zu Babel, wenn es die Liebe nicht vereint. F.P. Huygens | |
Richard Minne, In den zoeten inval. Brugge, De Garve, 1936.‘Betrouw u niet op beeldekens en borden.
Iedere herberg heeft het hare, maar 't bedriegt.
Hier schuilt een nijdas, oud aan 't worden,
die solo speelt en somtijds liegt.’
In deze strofe, die als motto aan ‘In den zoeten Inval’ - een herdruk van den in 1927 door Herreman & Roelants te Brussel uitgegeven bundel - voorafgaat, vindt gij den dichter Minne ten voeten uitgeteekend. Dat beduidt o.a., dat gij u ook op dit uithangbord niet moet betrouwen. Het is ‘In den zoeten inval’ lang niet alles even zoet en de waard.... liegt somtijds, d.w.z. als hij voorgeeft, dat hij de waarheid niet spreekt. Want even | |
[pagina 293]
| |
zeker als Richard Minne een waarachtig, zij het singulier, dichter is, even zeker spreekt hij steeds de waarheid, ook wanneer hij zich een houding geeft alsof hij liegt. Een waarachtig dichter kan nu eenmaal niet anders dan de waarheid spreken. Alleen dilettanten en epigonen kunnen als dichter liegen; ja, zij liegen feitelijk altijd, ook al meenen zij de waarheid te spreken, want zij kunnen niet geduldig en intens genoeg luisteren, wanneer er tot hen gesproken wordt. Richard Minne echter, die een virtuositeit bezit om de dingen langs den neus weg te zeggen, alsof zij er volstrekt niet op-aan komen, spreekt de waarheid, ook wanneer hij ‘somtijds liegt’. Hij zegt de waarheid echter zóó, dat zij niet opvalt. Gij moet haar zoeken, als ge haar vinden wilt. De dichter Minne - en daar heeft hij gelijk aan! - is geen vriend van groote woorden. Men zou hem in dit verband een anti-rhetoricus kunnen noemen, liever versnijdt hij een vers tot een grimas (Hoveniersgedichten) dan aan het een of ander pathos voet te geven. Een enkele maal doet deze hang naar den eenvoud opzettelijk aan (zoo in ‘De jonge Republie’), doch meestal is zij de volmaakt beheerschte uitdrukking van een fundamenteele innerlijke gespletenheid: een wonde met gloeiende ijzers dichtgeschroeid, doch die het leed, slaakte geen kreet en een glimlach bleef beven om zijn smartelijken mond. Elk gedicht van Minne is zulk een toegeschroeide wonde. Alleen.... gij bemerkt het vaak niet meer. De ‘huid’ van het gedicht is koel en glad geworden als van een ongerepte vrouwehand. Dat is Richard Minne's meesterschap, dat hem tot een der uitzonderlijkste dichters van Vlaanderen maakt. Als men maar niet meent, dat dit alles ‘een kwestie van techniek’ is. Want men zou zich deerlijk vergissen daarmee. Een Minne-school is volstrekt ondenkbaar. Een epigoon van Minne zou zichzelf in minder dan geen tijd volkomen belachelijk hebben gemaakt. Richard Minne verstaat de kunst te wandelen tusschen het sublieme (waartegenover alleen het zwijgen past) en het ridicule, als liep hij, een genoeglijk pijpje rookend, op een breeden, geasfalteerden weg. Dat is zìjn geheim. Juist als gij meent hem te zien vallen, weet hij met een quasi-nonchalant armzwaaitje, het evenwicht te bewaren. Wie het hem zou pogen na te doen, zij gewaarschuwd: zoowel de afgrond van het sublieme als van het ridicule zenden doodelijke stralen uit!
Roel Houwink | |
Jan Engelman, Het bezegeld hart. A'dam, Em. Querido's Uitgeversmij., 1937.De Katholieke dichter Jan Engelman heeft een buitengemeen fijn ontwikkeld gehoor voor de muzikale waarde der poëzie. In zijn ‘Tuin van Ero’ vindt men hiervan talrijke bewijzen en ook in dezen nieuwen bundel ont- | |
[pagina 294]
| |
breken zij niet, hoewel hierin toch eveneens gedichten staan, die een geheel andere geestesgesteldheid verraden. Het valt ten slotte niet te verwonderen, dat een dichter, die althans de geloofstraditie van zijn kerk achter zich heeft, in dezen tijd niet bij dit muzikale experimenteeren blijven kan, wil hij niet aan een innerlijke verdorring zijner poëtische vermogens ten gronde gaan. De ernst van de situatie, waarin het geheele geestesleven van West-Europa zich bevindt, is ook doorgedrongen in het domein van den dichter en heeft hem doen opzien van zijn spel. En al zal men van hem nimmer mogen vergen - op straffe van hem onbekwaam te maken tot zijn werk! -, dat hij zich nu in de voorste gelederen opstellen gaat van deze of gene beweging en er zijn liedjes zingt, toch mag men van hem verwachten, dat hij tot een diepere en meer omvattende bezinning komt met betrekking tot zijn taak en den aard van zijn spel. De nieuwe bundel van Jan Engelman legt van deze dingen getuigenis af. Men behoeft trouwens de verrukkende schoonheid van Eros' tuin niet te loochenen om oog te hebben voor de wereld, die buiten dezen hof gelegen is en uit welker duisteren en smartelijken schoot deze paradijs-droom ten slotte voortgekomen is. Roel Houwink | |
Hajo Albertz, Moderne Godzoekers. A'dam, Uitgeversmij ‘Elsevier’, 1937.Met dit debuut heeft Hajo Albertz zich onmiddellijk een eigen plaats veroverd onder de jongere Nederlandsche proza-schrijvers. Deze auteur weet wat hij wil. Hij heeft het schrijven geleerd, eer hij aan werk van grooteromvang begon; in tegenstelling met de meeste jongere schrijvers van tegenwoordig, die er blijkbaar de voorkeur aan geven hun romans als studie-object te bezigen, zeer ten ongerieve van de lezers, die met telkens nieuwe onrijpe experimenten werden opgescheept en zoo hoe langer hoe meer den smaak voor den Nederlandschen roman beginnen te verliezen. De uitgave van Hajo Albertz' eersten roman is echter een volkomen verantwoorde publicatie en wij twijfelen er niet aan, of de lezers zullen veel genoegen beleven aan dit even mild als geestig geschreven boek, waarin een schrijver aan het woord is, die een weldadig ruimen en door vooroordeelen onvertroebelden blik heeft op het menschelijk leven. De wijze, waarop hij de onevenwichtige oorlogsjeugd in de inflatie-jaren beschrijft, is steeds zoodanig, dat ondanks het excessief karakter, dat zij uiteraard in menig opzicht draagt, toch steeds de groote lijn der verhoudingen tusschen de menschen onderling bewaard blijft. Daarom is deze roman uiteindelijk ook een ‘bevrijdend’ boek, dat een positieven inhoud heeft. Het laatste woord is er niet aan de ‘analyse’, maar aan de ‘synthese’, die in het aan Rilke ont- | |
[pagina 295]
| |
leende motto, waardoor het verhaal voorafgegaan wordt, voortreffelijk tot uitdrukking wordt gebracht, al zal men dat pas ten volle kunnen beamen, wanneer men het ten einde gelezen heeft. Roel Houwink | |
J. van Melle, Bart Nel, de opstandeling. Amsterdam-Sloterdijk, De Wereldbibliotheek, 1936.De Zuid-Afrikaansche letterkunde is hier te lande niet populair. Ondanks pogingen van verschillende zijde om voor haar belangstelling te wekken, blijft ons lezend publiek over het algemeen vreemd staan tegenover haar voortbrengselen. Voor een deel moet dit zeker worden toegeschreven aan de taal, die ‘flauw’ en ‘kinderachtig’ gevonden wordt in tegenstelling met het ‘sappige’ en ‘malsche’ Vlaamsen. Dit gevoelsoordeel - want anders is het niet! - laat zich in wat breederen kring moeilijk op korten termijn overwinnen. Voor een ander deel echter zal hier ongetwijfeld een factor van beteekenis zijn, dat er tusschen het algemeen cultureel peil in beide landen een vrij belangrijk niveau-verschil bestaat; een feit, dat tezamenhangt met de zeer uiteenloopende geschiedkundige ontwikkeling van beide landen. Daarom zal op het oogenblik alleen zoodanig literair werk uit Zuid-Afrika ten onzent de aandacht kunnen trekken, dat boven de cultureele actualiteit staat. Een dergelijk werk is de roman van J. van Melle ‘Bart Nel, de opstandeling’. In dit boek heeft het algemeen-menschelijke het actueele zoozeer naar den achtergrond gedrongen, dat het geen beletsel meer vormt om toegang te krijgen tot dezen roman. Daarbij echter - voor ketterjagers zij het er nadrukkelijk aan toegevoegd! - is niets van de ‘couleur locale’ verloren gegaan. Nergens is dit algemeen-menschelijke tot een abstractie geworden of in een schema gewrongen. Wie daarom een goed specimen van het hedendaagsch Zuid-Afrikaansch proza lezen wil, neme dit boek ter hand. Roel Houwink | |
H. Kuitenbrouwer en Ad. Sassen, Katholieke poëzie na 1900. Utrecht, Uitgeverij ‘Het Spectrum’, z.j.Voor een eerste oriëntatie met betrekking tot de moderne Katholieke poëzie laat deze bloemlezing zich zeer goed gebruiken. Haar beperkte omvang bij een betrekkelijk groot aantal dichters, zoodat van één dichter telkens ook maar één gedicht kon worden opgenomen, is een bezwaar. Had men niet beter gedaan zich tot de Jongeren of de allerjongsten te beperken of er een uitgave in drie deeltjes van te maken? Er zou dan beter gelegenheid zijn geweest, zoowel om het karakteristieke in het werk der vertegenwoordigde dichters naar voren te brengen als om iets van de geestelijke ontwikkeling der Katholieke poëzie sinds 1900 te laten zien. Deze bloemlezing is daar helaas veel te beknopt voor. Roel Houwink | |
[pagina 296]
| |
Dr. C. Hooykaas, Over Maleische Literatuur, Leiden, E.J. Brill, 1937.Tot voor kort was de studie van het Maleisch gebonden aan een reeks hoogst vervelende, verouderde en onpraktische boeken. Deze vakwetenschap overlaadde haar publicaties met zooveel hoogmoed en schijngeleerdheid dat elk enthousiasme van den student onverbiddelijk werd doodgedrukt. Voor een koloniale mogendheid als Nederland een treurig verschijnsel! Thans breekt voor het eerst een lichtstraal door deze duisternis heen. Dr. Hooykaas schonk ons een aantrekkelijk uitgegeven, smakelijk geschreven boek over Maleische literatuur. Zoodra men het ter hand neemt, voelt men de lust in zich opkomen er in te bladeren en hier en daar een paar bladzijden te lezen. Deze eerste kennismaking leidt snel tot een werkelijke liefde. Wie land en volk der Maleiers kent, ziet voor zijn geestesoog weer vele kleurige en dierbare herinneringen oprijzen; hij leert door dit boek de gedachten kennen van een volk, dat hem reeds lang sympathiek was, maar toch in vele opzichten ver van hem af stond. Thans gaan zijn verzen, sproken, epen en andere verhalen in bonte afwisseling voor hem open en hij geniet met volle teugen... Voor den beginnenden student en den belangstellenden leek is dit boek de beste inleiding die men zich denken kan. Dr. Hooykaas heeft de gelukkige gedachte ook een en ander over de geschiedenis en godsdienstige opvattingen der Maleiers te vertellen. Inderdaad moet deze algemeene orien teering een conditio sine qua non genoemd worden. Zonder eenige kennis der menschen, is een begrip van hun literatuur onmogelijk. Het zou zeer gemakkelijk zijn den schrijver op tal van plaatsen te wijzen, die hij had kunnen aanvullen of weglaten. Zoo'n critiek is echter principieel onjuist. Bij een boek als dit wordt n.l. van schrijvers artistieke begaafdheid evenveel gevraagd als van zijn wetenschappelijke. Hij moet vrij zijn in verkorting, overdrijving en belichting, en alles hangt af van zijn goeden smaak. En Dr. Hooykaas hééft smaak. Op p. 208 vermeldt hij den Boekit Segoentang in Palembang en Menangkabau. Ook in Djambi komt echter een berg van dien naam voor, gelijk ik op p. 7 en 8 van mijn ‘Hindoe-Oudheden aan de Batang Hari’ (Leiden, Brill, 1936) schreef. Die berg is nog het doel van vele pelgrimstochten. Drs. F.M. SchnitgerGa naar voetnoot+ |
|