| |
| |
| |
De Rat
Door Frans Bastiaanse
I
‘Dien nacht was ik uit mijn riool gekomen:
De volle maan scheen, stralend, op de gracht;
Het was een wondermilde zomernacht,
Zooéen als de vervulling onzer droomen:
Bleekveldjes van blank licht tusschen de boomen,
Daarachter, aan den waterkant, de pracht
Van oude huizen, licht van zilverstroomen....
En 'k heb er heel lang, eenzaam, nagedacht:
Wanneer wij werk'lijk Godes scheps'len waren,
Met toch óók kind'ren, toch ook vrouw en lust,
Waarom wij leven in leed en gevaren
Met zelden enkel oogenblik van rust
Dan maar alleen in duisternis verscholen
Van donk're holen en vuile riolen!’
| |
| |
| |
II
‘Wij wilden ook wel in het licht verkeeren,
Waar in den Mei de blanke boomgaard bloeit,
Waar 't warme zonlicht op de weiden vloeit
En and'ren geven wat wij zelf begeeren!
Maar, waar wij leven worden we ‘uitgeroeid’
Eeuwig verdoemd tot dulden en ontberen,
Ofschoon we'in Eer en Deugd zijn opgegroeid
En Gode, als onze medescheps'len, eeren.
Wij, en zooveel ellend'ge lotgenooten
Zijn door elk levend wezen uitgestooten,
Uit een gemeenschap van geluk en licht!
Waarom? wij zullen 't tot het eind der dagen
Vergeefs ons zelf, vergeefs aan and'ren vragen
Waarom aldus het Lot ons heeft gericht!’
| |
| |
| |
III
‘Zij zeggen, dat wij builenpest verspreiden
En daartoe vlooien voeden op ons lijf,
Als ware dat een feestlijk tijdverdrijf!
Alsof wij in die gasten ons verblijden!
Maar, wie er rondzwerft bij nacht en ontijde
En vindt een menschlijk wezen, koud en stijf
En vraagt wie 't dus den eeuw'gen slaap bereidde,
't Zijn vlooien niet, 't is menschelijk bedrijf!
De mensch leeft óók niet and'ren ten pleiziere;
Moordend en plund'rend met een eigenbaat,
Die den verderfelijkst en rat misstaat
Werpen zij 't doode lichaam voor de gieren,
Boortorens bouwend, erts en olie zoekend
En in hun Grootboek dividenden boekend!’
| |
| |
| |
IV
‘Er was een tijd, dat in de trechtergaten,
Wij zaten broederlijk in 't slijk vereend.
Een deel der menschen was van God verlaten,
Van elk gevoel, en van verstand gespeend.
Wij kloven samen aan 't zelfde gebeent,
Wij aten van de weggeworpen graten,
Luisterden mèt hen wanneer de granaten
Verpulverden de splinters van 't gesteent'.
Dan zagen zij ons aan met angstige oogen,
En diep in de'onze leefde 't mededoogen
Met dat verdwaasde menschelijk geslacht,
Dat licht en zon en bloemen moest ontberen
En in die diepe trechtergaten leeren
Als rat te leven in nachtlijke schacht.’
| |
| |
| |
V
‘Daar waren wij, bij levenden en lijken,
Afval van voedsel, vriend en kameraad,
Daar voelden we'ons voor 't eerst als huns gelijken,
Maar beter, in de keus van Goed en Kwaad.
En in ons hart bleef bitterheid noch haat
Als hen een zelfde schroot vlaag deed bezwijken
In 't gat, tusschen twee dichtgeworpen dijken,
Gepromoveerd tot onbekend soldaat!
Maar toen zij vrede maakten was 't gedaan;
Niet langer bleven wij daar kameraden
En zijn weer, als van ouds, op Gods genade
Rondzwervend, de verspreiding ingegaan
En leven weer, door al wat leeft, verstooten,
In 't donker van vergoorde goot en slooten....’
| |
| |
| |
VI
En bij het vroege zomerochtendgrauwen
Verdwijnt de rat, die in den nacht verzon
Wat niemand ooit in werklijkheid aanschouwen
En geen der menschen ooit beleven kon!
De Julidag rijst achter de gebouwen;
Vóór de uurslag zingt het held're carillon
Een troostend lied van ‘God en zijn betrouwen’
Uit toren, flonkerend in de morgenzon.
En sprank'lend klare klanken langs de daken
Doen lied en uurslag weer den mensch ontwaken
En vindt de nijv're rust bij 't vredig werk
Van hoofd en handen, om dit aardsche leven
De schoonheid van zijn zuiv're ziel te geven,
Teêr als de rozen, als de steeneik sterk. -
18 Febr. '37
|
|