| |
| |
| |
Het kind
Door Gerard Walschap
XIII
TOEN Gust Tierens zaliger, meerderjarig geworden, er van onder trok, hij wist zelf niet waar naartoe, weg, weg, ver weg, sloop hij een laatsten keer, op levensgevaar, want vader had gedreigd hem neer te schieten, naar zijn moeder, liet haar een leegen revolver zien, waarmee hij zich voor haar voeten zou zelfmoorden, indien zij hem niet hielp, en maakte haar zoo nog een flinke som afhandig. Toen zijn zoon Henri ver weg wilde, deed hij juist het tegenovergestelde. Hij had geld en gaf het aan Bernard. Hij had het gemakkelijk verdiend en beeldde zich trotsch in, om het even waar zich spelenderwijze rijk te kunnen knoeien, maar eigenlijk wilde hij niet toegeven dat hij met geld een schuld wilde aflossen, welke zijn verlichte geest niet erkende. En Bernard overbluffen. Hij deed dat op zijn manier, per brief, als hij het gemakkelijker mondelings had kunnen regelen. En wat voor een brief weer.
‘Strikt persoonlijk, Streng Biechtgeheim. Zeer eerwaarde Heer. Een zondaar, die onbekend wil blijven, neemt de eerbiedige vrijheid Ueerw. in verschillende stortingen eene niet nader bepaalde som over te maken bij wijze van restitutie, tot ontlasting van zijn geweten. Hij bidt u ootmoedig het bedrag in twee gelijke deelen ter beschikking te houden van het eerstgeboren kind van Mejuffer Irma Peleman eenerzijds en de echtelingen Adolf en Clémence Coremans anderzijds. Deze personen mogen in geen geval den naam des edelen schenkers kennen, die den goeden God smeekt in Ueerw. steeds de gevoelens van diepe godsvrucht, die u thans bezielen, levendig te houden, opdat Ueerw. steeds zou voor oogen staan dat de eeuwige hel u wacht, indien het geld door uwe schuld zijne bestemming niet bereikt. Verder smeekt schenker den goeden God dit offer genadig te willen aanvaarden tot uitwissching zijner menigvuldige zonden, alsmede algeheele reiniging zijner beklagenswaardige ziel. Hij dankt Ueerwaarde van ganscher harte bij voorbaat en verblijft
totus tuus in Christo
Een boetvaardige zondaar.
Bernard maakt zich niet boos en Bernard lacht niet. Hij vindt dat uitstekend. Dat geld voor Irma en pleegouders bewijst dat Henri zich tegenover hen schuldig gevoelt en dus niet zoo onmenschelijk is als hij gaarne beweert. Dat gevoel kan zoowel sterker worden als uitslijten. Bovendien is volgens hem Henriken onbewust zichzelf aan 't redden. Zeker en vast zit
| |
| |
hij nog ooit leelijk in nesten. Dan zal hij het geld noodig hebben dat hij nu belegt, want Bernard besluit onmidddellijk het wel niet gierig te bewaren, maar ook niet uit te deelen zoolang het niet noodig is. Het geld betrekt hem nauwer en tastbaarder in het geval en maakt het voor zijn jongen priestergeest romantischer. Voor zijn oogen zweeft het uit tallooze medidaties vertrouwde en ontroerende beeld van den verloren zoon, die, haveloos in lompen gehuld, komt bellen aan zijn pastorij, waar hij zal pastoor zijn, deken of nog meer, dit is in Gods hand. Dan zal Bernard Irma en Dolfken opzoeken, hun de onverminderde, met den intrest vermeerderde som geven en hun vragen: geeft gij hem nu dat geld. Geeft het hem en zegt: ‘Uw geld hadden wij niet noodig, maar u, mijn man, u, mijn kind.’ De verloren zoon zal zich op de knieën werpen, Bernard zal hem oprichten en hem toefluisteren: ‘Ook God vroeg geen geld, maar deze verdeemoediging.’
Het wordt een eigenaardige geschiedenis met dat geld. Henriken wil er zich geleidelijk van ontdoen, ook al omdat hij het Dolly niet gunt. Hij heeft haar zaak immers genoeg uitgebreid, zij moet nu maar haren deftigen, solieden zakenman zoeken b.v. den knul die hem op het bureel vervangt, hij noemt hem den os. Maar éénmaal begonnen, wil hij ook de verbluftheid van Bernard zien, over de sommen op zoo korten tijd verdiend. Bernard neemt ze echter in ontvangst zonder een spier te vertrekken. Alsof het telkens maar een kleine afkorting ware op een zeer groote schuld, neemt hij kalm, zakelijk een klein boekje en schrijft het bedrag bij de ontvangsten naast een ledige uitgavenkolom. Een notarisklerk kan niet onverschilliger een aflossing op een hypotheek inschrijven.
Het stelt Henriken soms zoo teleur dat hij er zou willen mee ophouden, maar dat durft hij dan weer niet tegenover Bernard en omdat hij alles groot doet. Soms vraagt hij hoeveel er al van uitgegeven is, maar ‘dat is, zegt’ Bernard, ‘mijn zaak, later zal ik u rekenschap geven.’
Op een avond toont hij hem echter een rekening voor een kindskorf. Henriken vraagt of het kind geboren is. Hij antwoordt zacht ‘Ja, vandaag, kom we zullen over iets anders spreken.’ Hoe hij het gesprek ook afwendt, Henriken keert er telkens op terug. De opzettelijk korte antwoorden maken nieuwe vragen noodig en Bernard laat de gevoelens onbevredigd gisten: dit kan den verwarde slechts goed doen.
Henriken kan dien avond niet weg. Hij vraagt zelfs hoe Irreke het zou opnemen, indien hij haar ging bezoeken. Antwoord: een woeste blik van Bernard. Achterover in zijn zetel zegt Henriken naar het plafond: ‘Het was heelemaal niet om Irreke zelf, ook niet om haar geloof. Integendeel zij is juist mijn type, trotsch, veel zelfbedwang, maar gloeiend temperament. Ze is heel mooi, misschien een ietsje te zwaar, maar heel mooi. En ze zal mooi blijven, let er op, ze zal nooit papperig uiteenzakken. Ge kent natuurlijk Madame Ducateau niet, ze woont hier in Brussel en is nu zeven of achtenveertig en nog
| |
| |
mooi, vaste matière met veel lijn, niets puddingsachtigs. Zoo wordt Irreke.’
Hij zwijgt, er valt een poos; dan zegt Bernard, ook naar het plafond, dat hij medelijden heeft met Irma, ‘Men kan zich zoo inbeelden hoe dat meisje zich de geboorte van haar kind vroeger voorgesteld heeft: een man wien zij het geluk uit de oogen leest; bezorgde, stralende ouders. Kom, laat ons over iets anders spreken.’ Hij staat op: ‘Gij moet in elk geval uw leven leven. Uw geluk voor alles.’
Henriken geeft toe dat Bernard toeneemt in polemische scherpte. ‘Maar, Monseigneur, wij spreken verschillende talen en zullen mekaar nooit verstaan. Toch moet er iets zijn dat ge verstaat, probeer het eens,’ Henriken fluistert heesch: ‘Ik zou dat kind eens willen zien.’ Het is een gesmoorde kreet die Bernard door merg en been snijdt; ook hem is het verlangen naar een kind ingeboren. Hij wendt het hoofd af en neen ook deze taal zegt hij niet te begrijpen. Niet zoodra is hij alleen of hij ontbloot de ferme boerenschouders, geeselt ze ongenadig en maakt een plan van negendaagsche vasten en gebeden, opdat God het verlangen naar het kind nog sterker late worden en genoegen neme met wat Irreke tot nu toe geleden heeft. Gaat dit oogenblik voor zijn vriend voorbij, dan voorziet hij een lange doling, wie weet zonder terugkeer. En wat met Irma?
Veertien dagen later, bij een volgende storting, is Henriken weer al opgewekte geestigheid. Bernard, als hij uw gezicht ziet, moet hij u plagen, het is sterker dan hemzelf. Gij hebt zoo'n echt pastoorsgezicht, iets zalvends dat hem prikkelt en tegelijk iets geslotens, iets fanatieks, dat hem amuseert. Maar toch denkt hij niet dat ge het als pastoor ver zult brengen. Ge zijt een ietsje te veel idealist. Het feit dat ge hem nog niet buitengeschopt hebt, nu ge toch al lang moet ingezien hebben dat ge met hem geen succes voor de galerie zult behalen, verder uw trouwe zorg met Irreke, wel, enfin hij wil u niet vleien, maar dat heeft zoo iets van de heiligen en ge weet dat heiligen in het clericaat nooit carrière maken. Dit nu eens niet om te plagen. Denk na, Monseigneur, 't zou te jammer zijn dat iemand als gij b.v. niet vicaris generaal zou worden. Daar zijt gij voor in de wieg gelegd. Ernstig, Bernard, hij denkt er zelfs aan zich heelemaal terug te trekken, omdat zijn vriendschap of gezelschap hem ten slotte slechts hinderen kan.
Dat vindt Bernard een bizonder fijne attentie, helaas misbesteed. Voor hem moet Henri nu eens absoluut geen egards hebben, maar anderen zouden met een tiende procent van zooveel fijngevoeligheid al gelukkig geweest zijn.
‘We zullen niet discuteeren vanavond, Monseigneur, anders zou ik zeggen dat in uw oogen een godvergeten ketter natuurlijk, behalve een stommerik, ook vooral een bruut moet zijn. Dat is voor u uitgemaakte zaak, punt. Nu wat anders. Laat hem de bankrekening van de anderen eens zien. Kijk, zijn bedoeling was de twee partijen elk eene som te bezorgen, groot genoeg om er in een dorp een deftig huizeken met grooten hof voor te koopen. Een
| |
| |
dak en grond die voedt. Dat is natuurlijk niet alles, maar als Monseigneur wil nagaan op hoe korten tijd hij dat bijeengeflanst heeft met zaakjes buitenaf van den meest uiteenloopenden aard, zal Monseigneur moeten toegeven dat hij wel de goddelijke genade mist, maar toch niet een zeker talent. Niet onmogelijk slaat hij er op zekeren dag nog eens een slag door, en vertiendubbelt de oppervlakte van beide tuinen, maar zijn eerste doel is in elk geval nu wel bereikt. Beheer de u toevertrouwde gelden goed, steeds de evangelische parabel indachtig van den rentmeester die door zijn Heer ter verantwoording werd geroepen.’
Zoo babbelde hij luchtig door als gewoonlijk en toch had Bernard herhaaldelijk den indruk dat hij afscheid nam en liet daarom opzettelijk hooren dat hij Henriken nu en dan al wel eens noodig zou hebben omdat geld op waarde bewaren ook een kunst is, waarin hij geene bedrevenheid bezit. Hij ziet Henriken hem heel eventjes vragend aankijken, maar het antwoord stelt hem toch gerust. ‘Altijd tot uw dispositie, Monseigneur.’ Hij schertste zelfs voort dat, indien in dit gezegend land het geval denkbaar ware van een pastoor, die niet aan den kost kan komen en die pastoor zou Bernard zijn, hij geen oogenblik zou aarzelen om zijn schamele armoe met hem te deelen. Maar komt mij nooit aan het lijf om geld voor kerken of zoo iets. Ik zou, ja, ik zal maar niet zeggen wat ik zou doen, er is veel geld te verdienen, man.’ Bernard weet niet te formuleeren wat geheimzinnigs hem verontrust.
Niemand anders dan Dolly komt zijn indruk bevestigen. Zij is streng gekleed en Bernard houdt zich streng tegenover de bijzit, die volgens hem op den koop toe nog een van de redenen is waarom Irreke in het kraambed verlaten ligt. Ze vertelt gansch hare geschiedenis, christelijke opvoeding, langzaam vervagen van den godsdienst, ‘och men weet zelf niet hoe, het gaat er vanzelf uit.’ In Henri heeft ze den man gevonden waarvan ze werkelijk houdt, aan wie ze zich voor het leven wil binden. Binden door een kerkelijk huwelijk. ‘Want als men eenmaal in den godsdienst groot gebracht is, niet waar....’ Sinds lang praamt zij Henri daartoe, maar monsieur l'abbé weet ook hoe hij over het huwelijk denkt. Maar nu, sinds eenigen tijd en van dag tot dag meer, valt haar een zekere raadselachtigheid bij Henri op. Uit sommige vluchtige woorden meent zij nu en dan iets te kunnen afleiden, dat zij toch niet formuleeren kan, en uitleg geeft hij niet. Hij is soms zeer verstrooid, wat hij vroeger nooit was en hij met zijn altijd zoo vroolijk en gelijkmatig humeur, laat zich nu en dan iets ontvallen dat vreemd klinkt en weemoedig. Zoodra men het merkt, veegt hij het weg met een kwinkslag. Kortom, zij is ongerust en wat haar nu eindelijk monsieur l'abbé doet opzoeken is dit: heeft Henri misschien andere plannen? Kom, rechtuit gesproken, zij vreest dat hij er op zekeren dag vandoor gaat. Indien monsieur l'abbé iets van die plannen weet, zeg het haar alstublieft, ‘parce que je l'aime, j'aime Henri, je ne veux pas le perdre.’
| |
| |
Bernard zegt van niets te weten. Zij gelooft het niet en vraagt eens heel oprecht te mogen zijn: of de invloed van monsieur l'abbé hier niet werkzaam is, want als priester moet hij zich natuurlijk verzetten tegen hunne relatie, dat begrijpt zij. Juist daarom is zij gekomen. Om hem namelijk met alle stelligheid te verzekeren dat zijzelf vurig een kerkelijk huwelijk wenscht. Kunnen zij dan niet samenwerken in plaats van, enfin ja, vijanden te zijn? Henri is aan monsieur l'abbé gehecht. Als monsieur l'abbé nu weet dat zij zelf wil trouwen voor de kerk zal hij misschien zijn invloed willen gebruiken, niet meer om hen te scheiden, maar integendeel samen te brengen.
Boeken en studies, hoeveel ingewikkelder is het veel eenvoudiger leven! Kan Bernard deze mooie spaansche zeggen dat hij een huwelijk met Irma wenscht en dat ook daarvoor geen enkele kans bestaat? Kan hij de arme ziel afschepen die om haar geluk en een zuiver geweten strijdt? Zijn taak is haar redden. Zijn vage haar ontziende woorden wekken nog meer argwaan. Dringender smeekt ze hem te zeggen wat hij weet over de plannen. Zij voelt als vrouw dat hij iets verzwijgt. ‘Zeg mij dan ten minste vlakaf of u een vijand van mijn geluk is. Misschien is het uw plicht, goed, maar zeg het dan.’ Haar verlangende oogen branden naar hem, hij heeft medelijden. Neen, hij is haar vijand niet. Hunne relatie keurt hij natuurlijk ten strengste af; ze mag in geweten geen dag langer voortgezet worden. Wordt zij dat toch, maar willen beide partijen elkander kerkelijk huwen dan kan dit natuurlijk slechts toegejuicht worden, maar het feit hunner relatie neemt het recht op vrije keuze niet weg.
Vrouwelijk veert zij op: ‘Est-ce qu'il aime une autre?’ Op Bernards lippen ligt: ‘Helaas neen.’ Den ‘helaas’ slaat hij over: ‘Neen.’
Het blijft niet bij dat eerste bezoek. Geïntrigeerd door wat monsieur l'abbé blijkbaar meer weet dan hij zegt, hoopt Dolly geleidelijk zijn vertrouwen te winnen, zijn jonge gegeneerdheid tegenover een mooie stadsche vrouw uit te baten. Desnoods zonder vertrouwelijkheid, kan zij hem misschien zich doen verspreken.
De godsdienst biedt stof tot conversatie en Bernard spreekt daar gaarne over, ook al omdat het haar bezoeken rechtvaardigt. In het college weten de leeraars al dat hij zich het lot van Irreke aantrekt. Als godsdienstleeraar in het atheneum krijgt hij bezoek van jongelieden en jufvrouwen met echte en andere moeilijkheden. Vervelend is het als ze 's middags of 's avonds na den maaltijd komen en hij uit de recreatie van de rookende en gekscherende leeraars wordt weggeroepen. De meid zegt: ‘Daar is een jufvrouw.’ Collega's kunnen plagen. Een zegt dat hij zich zoo sociaal richt, wie had dat ooit gedacht van den boekenworm uit het seminarie. Hij kan Dolly tegenover collega's of directeur moeilijk thuiswijzen als de concubine van zijn vriend; aan het atheneum is ze ook niet en ook niet zwanger. Ze moet dus over godsdienst spreken, hem bezwaren voorleggen, zooniet vindt zijn geweten geen
| |
| |
excuus voor dat ijdel en gevaarlijk tijdverlies. En zij leert hem Henriken kennen. Interessant b.v. dat zij Henriken niet cyniek vindt zooals hij. Zijn ‘cynisme’ is volgens haar niets dan het verweer van een kwetsbare gevoeligheid en de vrucht van een scherp verstand, een verstand als vitriool, monsieur l'abbé. Heeft monsieur l'abbé nooit opgemerkt dat hij daar soms onder lijdt? Hij spot genadeloos met de domme menschen, maar soms zegt hij dan heel diep: zalig de eenvoudigen. Daarin is hij zelfs inconsequent. Hij pleit voor volksontwikkeling die een einde zal stellen aan volksbedrog door godsdienst en politiek, maar 's anderendaags zegt hij dat denken vergif is en ontwikkeling uit den booze: onwetenden zijn gelukkig. ‘Ik zou hém gelukkig willen maken, monsieur l'abbé.’
Bernard vraagt verbaasd of Henri dan niet gelukkig is, hij, altijd zoo welgemoed, zoo optimist. Dolly antwoordt dat hij verteerd wordt door verlangen en kijkt Bernard scherp aan, maar hij stelt haar teleur met iets heel pastoorsch: het onbewust verlangen naar God. Zou hij dan toch niet meer weten dan zij?
Op een avond weten zij het allebei: als Henriken Dolly opbelt. Zijn stem is rustig. Hij zal in geruimen tijd niet kunnen terugkomen, liefste, hij vertrekt naar den vreemde. Zij moet maar niet op hem wachten en zich van nu af volledig vrij gevoelen. Of zij schreit en hem in de rede valt, het helpt niet, hij verklaart rustig slechts een paar seconden voor haar te hebben om een kus uit de verte te zenden. Wees gelukkig, lieveling. Vergeef hem dit bruusk afscheid, hij kan werkelijk niet anders. Veel groeten aan vriend Bernard. Wordt naar hem gevraagd, weet dan van niets.
De hoorn knakt neer en waar kan de radelooze heenloopen tenzij naar Bernard. Moet Bernard nu zeggen: Gij zijt maar eene concubine en ziedaar de straf voor uw ongeregeld leven? Zal God hem misduiden dat hij dit niet gezegd heeft maar uit een bewogen hart deze vrouw getroost. Veiliger hadde hij een sigaar gerookt en het jongste boek van Dom Marmillon ‘La sainteté sacerdotale’ gelezen. Nu leert hij dat het leven een beetje liefde en veel leed is. Zij vraagt hem snikkend of hij werkelijk gelooft in een God die het geluk van den mensch wil. Krachtig belijdt hij dat geloof. Als de collega's morgen spotten, zal hij zwijgend denken: gij zijt nog altijd wijs, ik niet meer, ik kan niet meer zoo veroordeelen.
Een paar dagen later kunnen zij elkander troosten. Het parket stapt af in de bureelen van het Comptoir Commercial enz. Bernard zelf krijgt politie voor een ondervraging naar zijn verhouding tot Henriken. Een collegeleeraar onderhoord voor een zaak van handel in verdoovende middelen! De collega's spotten niet, ze troosten. ‘Ja, wie zich sociaal bemoeit mag zich aan alles verwachten.’ Dat ‘sociaal’ behelst een nauwelijksche ironie die hem schramt, een heel oppervlakkig huidwondje, maar ook dat kan ontsteken. Volgens twee ouderen is Bernard nog jong en ijverig, dat gaat er wel af.
| |
| |
Zij troosten niet mee, laten hem gerust, paffen vreedzaam aan hun sigaar, maar Bernard voelt zich alleen. Met zijn God, met zijn geweten.
Het staat gelukkiglijk in geen enkel dagblad, maar te Mechelen weet men alles. De vicaris generaal, voor kort nog zoo minzaam, zet een ernstig gezicht. Natuurlijk worden de uitstekende bedoelingen van Bernard niet betwijfeld. Zelfs meer: het zijn de ijverigste priesters die het eerst worden beproefd. Wie niet aan de straat timmert.... hetgeen echter niet wegneemt dat de voorzichtigheid een der hoofddeugden van den priester blijft. Verstomd hoort Bernard hem over Irreke, Dolly en nog drie andere bezoeksters spreken. De wijze waarop hij zegt dat dit alles in zijn oogen volkomen onschuldig is, bevat toch een uitnoodiging hem dat even uit te leggen. Hij hoort die verklaring niet zeer aandachtig aan, lijkt het, alsof hij vooraf al overtuigd was. Bernard zegt dat hij in het college en zoo mogelijk nog meer in het atheneum eerst en voor alles priester is. Hij beschouwt zijn taak niet geëindigd na de klas, maar tracht ze er buiten voort te zetten. Hij spreekt over het verlaten Irreke, zijn vriend en diens toekomende. Het grootste geluk van zijn priesterleven zou zijn deze drie te helpen terugvinden wat zij, och men kan hier niet te veel over schuld spreken, verloren hebben. De vicaris-generaal klaart altijd meer op. Bij nog eens een zoete aanmaning tot voorzichtigheid glimlacht hij al zooals vroeger, vraagt zelfs of Bernard zich goed voelt, daar hij volgens hem wat bleek ziet en ja de vicaris generaal vertelt zelfs dat hij aan galsteenen leed en moest geopereerd worden en daar komt, tiens, den dag zelf dat gij hier waart, beste vriend, de oude pastoor van Veltzele en geeft hem een adres van een apotheker. De vicaris generaal schrijft naar dien apotheker en krijgt het genoemde fleschje, vooral terpentijn. Terpentijn en ik weet niet wat nog allemaal. En sindsdien niets meer gevoeld. Ja, zoo heeft ieder zijn kruisje, beste vriend, daar zijn we God zij dank weeral van af.
| |
XIV
Van af de zesde maand moet men zich om de drie weken door den gestichtsdokter laten onderzoeken. Men verneemt dan dat alles nog goed is en hoe men nogal nauwkeurig den dag kan bepalen, De dag breekt aan zooals de andere, men begeeft zich naar het gesticht.
Het begint 's avonds met pijn en het zal met pijn eindigen. Reeds bij de eerste, komt men verschrikt overeind en grijpt naar de bel; maar als de zuster hoort dat het nog maar begonnen is, glimlacht zij een heel klein beetje minachtend over uw kleinzeerigheid en trekt zich zonder een woord terug. Dan komen de andere pijnen, maar de tijd volgt niet, hij staat stil, het blijft altijd maar nacht. Soms gilt men, omdat iets zoo gruwzaams door geen mensch ter wereld kan verdragen worden, maar dan komt de zuster waarschuwen dat de andere moedertjes moeten rusten. Een beetje aan de andere denken dus en
| |
| |
niet te kleinzeerig zijn. Soms ziet men vlekjes en schemer voor de oogen, het lichaam wordt doorstoken dwarsdoor, van onder naar boven, van boven naar onder. Er brandt een vuur in. Dan wordt het niet meer om uit te houden. Andere vrouwen zullen ook pijn gehad hebben, maar deze niet. Dit is sterven, het hart staat stil, de adem begeeft, men kan nog juist het belknopje grijpen. De zuster komt en fronst een beetje de wenkbrauwen, want men moet toch wat meer moed hebben. Men zegt dat men zich voelt sterven, de zuster grimlacht eens, blijft wachten op de volgende pijn en daar de tusschenpoos nog lang valt, gaat zij bij het eerste krampje weg en sust nog even door de deurspleet. ‘En maar flink meewerken.’ De nacht blijft stil staan in een verlatenheid oneindig. Men denkt niet zoozeer aan den ontrouwe of de ouders. Tusschen de pijnen ligt men afgemat en bezweet met gesloten oogen, los, onthecht aan gevoelens. Men strijdt dezen doodstrijd ten einde volgens de natuur. Dus moet de nacht wel begeven, eindelijk breekt het licht door, nog leeft men. Het ontbijt wordt gebracht, juist wat men niet noodig heeft, maar men is in het gesticht en krijgt dus dat ontbijt. Dan krijgt men den dokter, die nog eens onderzoekt, en het nog op drie uren schat, ‘dat zal er niet ver neven zijn, maske.’ Want men is in een gesticht van maskens. Later krijgt men nog de zuster, zij helpt de twee laatste uren nu eens goed meewerken. Men zegt dat men niet meer kan en aan 't sterven is, maar dat zeggen de maskens allemaal, dat hoort de zuster niet eens meer. De natuur zorgt er voor dat de dokter gelijk haalt met zijn schatting en na de drie uren wordt men naar de operatiezaal gevoerd. Daar wordt het kind van Henriken geboren. Zijn naam zal Luc zijn. Men slaapt in.
Wanneer men wakker wordt mag men het kind zien. Het wordt gebracht, in de armen gelegd, men glimlacht er lang tegen, men kust het eens lang. Het wordt weer weggebracht. Er rolt een droomschoon wiegje binnen, daarnaast komt een witte doos vol kindergoed staan, geschenk van den eerwaarden heer Bernard. Dat mag in de kamer blijven. Men glimlacht er langzaam naar, fluistert merci, slaapt weer in. Des avonds wordt men wakker. Goed uitgeslapen, frisch, grijpt men de bel opdat het kind worde gebracht, want nu heeft men een ganschen nacht om het te bezien en het een vinger in zijn polleken te steken, misschien nijpt het al. Maar de zuster zegt dat het kind volle 24 uren zonder eten moet blijven, morgen vroeg wordt het gebracht. Men heeft dus den nacht voor zich om te denken aan den trouwelooze die nu bij de andere ligt, aan de ouders die bij elkaar liggen en men begrijpt niet: waar is de bitterheid van acht maanden her tot gisteren? Zij heeft plaats gemaakt voor zachten weemoed en liefdevol wachten op het kind. Gaat uw gang die haar verlaten of verstooten hebt, dat het u goed ga. Men wacht op het kind met twee harde, levende, vol stroomende borsten.
Het kind wordt gebracht en zuigt ze vol stekende pijn, die op de tanden doet bijten en een beetje wild maakt. Volgezogen ligt het norsch verzadigd
| |
| |
in den arm, men fluistert er tegen. Hebt ge genoeg, schurkske, niks meer noodig, kapoen, was 't lekker, vlegelke, klein lief vlegelke, pijn gedaan hoor, stoute jongen, moeke pijn gedaan. Maar dan wordt het kind weggehaald, geen protesteeren helpt. Men krijgt het vijfmaal daags een half uur: de moedertjes en de kindertjes moeten rust hebben.
Dan komt de eerwaarde heer Bernard. Men was vast besloten het kind niet eens te laten doopen, maar hij vraagt of hij mag peter zijn. Men reikt hem ontroerd de hand. Men verneemt nooit wie de meter is, maar na den doop komt peter het kind in haar armen leggen. ‘Moeke, hier is de christen mensch. Hij heeft mij beloofd, altijd het geluk en de steun van zijn moederken te zijn.’ Dan weent men.
Peter zet zich, thuisgekomen, aan zijn schrijftafel. Met vaste hand, zakelijk alsof hij nog een nieuwe storting van Henriken noteerde, meldt hij J. Peleman en Rosalie de geboorte van een zoontje, in het heilig doopsel Luc genoemd en dat hij het genoegen heeft hun te laten weten dat hunne dochter en kleinzoontje welvarend zijn. Met vriendelijke groeten.
Men kijkt elkaar eens aan met een felle schittering in de oogen, want men is toch vader en moeder. Maar men herinnert zich dadelijk dat men zich over zulke geboorte niet verheugen mag en zich norsch en triestig moet houden. Als vader steekt men den brief op zak, opdat de kinderen hem niet vinden. Als moeder wil men 's middags den brief nog eens lezen; men houdt hem. Als vader wil men hem 's avonds nog eens lezen; men steekt hem weer op zak, al kent men de woorden van buiten: ‘Met genoegen laat ik u weten dat uwe dochter en kleinzoontje welvarend zijn.’ Des nachts breekt eindelijk in den donker de zalige glimlach door. Men bekent elkaar dat ten minste dát al een pak van het hart is: het is goed gegaan. Als moeder van zes meisjes en maar een jongen zegt men met diepe verteedering: ‘Het is een jongsken.’ Men zwijgt dan weer, de rest is verlangen naar het kind en haar kind.
Maar men moet er ten minste met iemand kunnen over spreken. Met Mieken Moeykens niet. Met Fik Rollé ook niet. Maar Mans en Dolfken hebben het misschien ook vernomen. Al lang woont men eenzaam tusschen goede geburen en speelt stommen ambacht. Men gaat dus meer dan noodig is in het lapje tuin werken, dat slechts met een lage haag van Dolfkens erwten en prinsessen gescheiden is. Komt Dolfken nu buiten, dan zal hij gegroet worden, maar dat kan Dolfken niet rieken en hij heeft veel te veel hartzeer van dat mekaar niet willen zien: hij blijft binnen. Hij komt maar buiten, veertien dagen later, als het voor Mans plotseling het einde is. Zonder één klacht heeft zij naar het huwelijk uitgezien, terwijl de termijn verstreek. Geen brief, geen nieuws. Met den dag werd haar verlangen naar nog eens een enkel bezoekje grooter, dieper, weeker, maar zij sprak het niet uit, omdat het misschien op een verwijt zou lijken. Hij zal wel komen, hij bereidt zijn moeder een vreugde voor. Dien morgen kan moeder opeens niet meer wachten. Van ongeduld
| |
| |
jaagt het hart en windt zich op. Als Dolfken in de deur op J. Peleman en Rosalie geroepen heeft is het weinige dat met de rechterhelft van Mans nog gebeuren moest voltrokken. Het is niet eens zeker dat zij de geburen nog herkent, wat nut heeft het haar toe te roepen dat het kind van Irma geboren is.
Na den doop blijft men nog negen dagen te bed, dat maakt negen maal twee en half uren met het kind. Dan mag men opstaan, men komt in de zalen bij de andere maskes. Daar zijn er van alle soorten, leelijke en dwergskens. Dat zijn door den band de plezantste. Zij zitten niet met schaamte geplaagd en voelen zich heel belangrijk omdat zij de moedertjes genoemd worden. Er zijn veel te jonge, een dat niet durft spreken, twee die gewichtig en moederlijk wauwelen steeds maar over hetgeen met haar lichaam gebeurd is en of zij nog zog hebben. Er zijn gewone maskens, waaraan men niet ziet dat zij maskens zijn. Er zijn er die zich, zou men zeggen, wat te goed achten om maske te zijn en b.v. treuren, zich buiten de gezelligheid houden en met fijner schoentjes en kousen bewijzen dat zij wat beter zijn, want met het kleed kan men het niet: dat is iets onnoemelijk voorschootsachtigs van het gesticht.
Men hoort van alles. Eene met een brief in de hand:
De mijne heeft geschreven, maar van betalen spreekt hij niet.
- Antwoordt gij daarop? Ik niet.
- Dan zijde gij heel stom. Ik kan de mijne nog niet zien, zoo doodmoe ben ik hem, maar ik schrijf hem lief om hem te doen teekenen. Als ik hem maar zoover kon krijgen.
- Ik wil den mijnen ook niet meer, ik heb al lang een anderen.
- Weet die dat ge hier zijt?
- Waarom niet?
- Ik heb ook een anderen, nog eenen van vroeger, maar die weet niets, die woont in Spa.
- We zijn allemaal stom geweest van 't zoo ver te laten komen.
- Ja? Ik ben blij met mijn kind.
- Hoort die eens. Ge kunt er nog krijgen als ge wilt.
- Dat kan mij niks verschillen. Ik ben tot de lesten dag in mijnen post geweest, meneer had iets gezien, maar zij niks.
- 't Is misschien van hem, haha!
- Ja, maar toch van hem alleen niet, hahaha!
- Bij mij had zij het eerst gezien. Ivonneke, begon ze zoo, met heuren fernijnigen smoel. Hewel ja, madam, zeg ik, zeker.
Men houdt er zich buiten, wil er niets mee te maken hebben. Maar dan wordt men ruw genegeerd of men krijgt wat te hoor en. Men tracht zich bij de drie bleeke, treurige moedertjes te houden, maar zij zouden hier liever ongezien en ongekend zijn dan kennis te maken. Ten slotte belandt men bij de twee ernstige kindermoedertjes, een uit het Hageland en een van bij Leuven, die nooit over liefdesverhoudingen, maar altijd over moederschap spreken en
| |
| |
u eerbiedig jufvrouw noemen. Zoo verloopen de zes weken, twee en veertig maal twee en half uren bij het kind.
Men keert terug naar het bureel, lichaam mild bloeiend in moederschap, geest bekommerd in moederschap, niet meer bij dit werk aan overbodige papieren. Maar men wekt zich op tot dapperheid, men heeft een doel en als de eerw. heer Bernard laat weten dat Henriken voor langen tijd in het buitenland is, vermoedelijk zelfs niet eens mag terugkomen, voelt men wel onrust, maar legt den brief met een oppervlakkigen glimlach terzijde. Veronderstel dat hij zou schrijven: ‘Liefste Irreke, ik voel mij ongelukkig, kom mij ter hulp,’ dat zou iets anders zijn, Luc is goed bewaard.
Maar hij schrijft immers niet.
Zelfs niet aan Dolly. Want het verontrust hem dat er slechts een onbeduidend berichtje in de bladen stond en daarna niets meer. Twee aanhoudingen en een van de gesnapten kent hij niet eens. Hij wist dat hij zich met een gevaarlijke zaak had ingelaten, had zich daarom zooveel mogelijk op afstand gehouden, vreest nu dat het heele apparaat uitgebreider en gevaarlijker was dan hij had vermoed en ziet in het onooglijk berichtje slechts politielist om de betrokkenen gerust te stellen en te doen terugkeeren. Hem zullen ze niet vatten. Hij verlangt immers niet terug te keeren. Hem is slechts een welkome gelegenheid bezorgd om ineens met alles te breken. Hij trekt de wereld in, men zal hem nooit meer terugzien. Hij is eindelijk vrij!
Dolly blijft in betrekking met Bernard, omdat zij van hem en hij van haar vernemen wil, of er geen nieuws is van Henriken. Zij blijft langer praten dan daarvoor noodig is, omdat zij hem nog altijd verdenkt meer te weten. Verder beramen zij middelen om hem op het spoor te komen, maar in welk land zit hij, in welke dagbladen moet men annonsen plaatsen? Het is niet om hare zaak dat Dolly hem gemist, want sinds Henri meer op reis was dan in Brussel, heeft stilaan haar chef de bureau de leiding in handen genomen, een jonge man die gewichtig doet als een van vijftig en altijd gemakkelijker het voor en tegen van iets doorziet dan hij een besluit kan nemen. Maar hij werkt degelijk en secuur. Neen, haar zaak is in veilige handen, zij gemist slechts hemzelf, den lieven dwaas. Steeds herhaalt zij dat hij immers niet noodig had zich in aangebrande zaakjes te verstrikken, waarom moest hij geld bovenop verdienen? Waarom begreep hij zijn geluk niet, waarom trouwde hij niet en bleef rustig bij haar. Hij kon zich zelfs permitteeren heelemaal niet meer te werken nu de zaak zoo marcheert. Zij beeldt zich in Henri voorgoed te veroveren indien zij hem maar kon vinden, waar hij waarschijnlijk in angst en gebrek zit. Zij zou naar hem toevliegen om het leven, hoe ook met hem te deelen. Van dat bewijs van liefde verwacht zij alles.
Maar de maanden komen en gaan, het zwijgen van Henri duurt en in Dolly groeit woede om zijn hoonende onverschilligheid. En waardeering voor den directeur die Henrikens tegenvoeter is, ook een doodeenvoudige Frans van
| |
| |
den buiten, al laat hij zich François noemen en is zijn familie wat welstellender, dank aan een houthandel. Aan de universiteit heeft hij nooit eenig doctoraat kunnen halen en zoo verbluffend als Henriken was met zijn gevatheid en alles met elkaar in verband brengende redeneeringen, zoo dof en glansloos is deze. Hij ziet er zelfs nogal dom uit, hij overlegt hopeloos traag, maar ten slotte goed. Ware hij maar niet zoo hatelijk met zijn zelfgenoegzaamheid. Hij steekt voortdurend een hand op om te zeggen: zoo vlug niet, zoo ver zijn we nog niet, of Iaat dat maar aan mij over, dan ben ik er zeker van dat het goed gedaan is. Henriken kende het om haar wijs te maken dat zij iets verstandigs had gedaan, hij was niet bekrompen eerzuchtig en gunde iedereen zijn voldoening. Deze zaagt zoolang over klein en groot, tot het blijkt dat het alleen door hem uitgedacht, voorgesteld en gelukt is. Maar men went er aan. En zakencijfers zijn feiten. Daarbij, zij heeft immers altijd naar een solieden zakenman verlangd en, Dios, zij wordt 34, François is zes jaar jonger.
Maar François weet wat hij waard is en de jongens van den buiten hebben niet zelden daar hun ideaal opgedaan, voor zij in de stad komen. Dat van François is de jongste dochter van den dokter. Ze heeft hem nooit versmaad maar ook nooit moed gegeven. Toen hij de universiteit in den steek liet, had ze innerlijk aan hem verzaakt. François weet dat hij zich hier aan 't rehabiliteeren is en krijgt weer hoop op zijn Reine. Het verschil tusschen haar en Dolly is groot: vrome landelijke eenvoud tegen stadsche exotische bekoring, wie weet hoeveelste-handsch dan nog.
Geen kleinigheid den eerbaren gestampten burger langzaam te brengen waar zij hem hebben wil, zijn instinctief wantrouwen tegen de perverse vrouw te overwinnen, hem wijs te maken dat zij als jong meisje, alleen en onbeschermd, veeleer slachtoffer dan slecht is geweest. Ja haar desillusies gaat zij zelfs wijten aan de ongeregeldheid van dat leven en rap langs haar spaanschen neus weg, beweert zij dat de ongeloovigen haar teleurgesteld hebben door hun gemis aan idealisme. Idealisme geeft alleen de godsdienst. Zoo iets hoort hij gaarne, dus geeft zij door en pakt met Bernard uit, promoveert hem onmiddellijk tot haren geestelijken leidsman en als dat den gewenschten indruk maakt, stelt zij voor beiden met elkaar in betrekking te stellen. God onthoudt Bernard veel troost. Henriken is spoorloos verdwenen. Irreke blijft vriendelijk maar trotsch volharden zonder verzoening met ouders en kerk. Een troost is hem echter gegund: het christelijk huwelijk van Dolly met François, een degelijken jongen. Hij moedigt aan.
Over de Leuvensche studies, waarvoor hij nog spaart, kikt niemand meer. Wat zullen we zeggen, heelemaal geruststellend is het ook toch niet, dat het maar blijft duren met dat meisje daar, dat alleen woont in de stad en een kind heeft in een gesticht. Die mondaine vrouw komt ook nog regelmatig, gezwegen van de gewone jongere bezoeksters, waarbij hij zelfs aan huis komt. Er valt op dat alles heelemaal niets te zeggen, want elk leeraar passeert nu en
| |
| |
dan zijn avondje in een bevriende familie. Dat Bernard's relaties meer aan den liberalen kant zijn, bewijst slechts, als het iets bewijst, dat hij, steeds dezelfde idealist, daar uitsluitend beoogt op bescheiden wijze goeden invloed uit te oefenen. Toch blijven de studies vergeten en het valt Bernard eerst wel zwaar: dagen waarop ook hem bitterheid besluipt. Maar hij is niet priester geworden om carrière te maken. Hij leert de niet- en half-geloovigen waarmee hij omgaat waardeeren en terwijl de vriend in twee drie werelddeelen den razigen roes der vrijheid viert, wordt deze priester stiller, minder agressief. Vroeger zag hij de wereld vol kwaad en zonden, die hij grootscheeps droomde te bestrijden. Nu leert hij zich schikken in een bescheiden taak. Lang verwijt hij zich dat als lakschheid, minimalisme en wekt zich op tot de vroegere vurigheid. Ten slotte komt het hem priesterlijker voor, nederiger, echter en ziehier het gebed dat hij op den achterkant van een prentje schrijft en in zijn brevier steekt, waar hij het dus dagelijks zal vinden:
‘O mijn God, een zuiver en arbeidzaam leven, anders niets. Heb ik eenige verdiensten, verdeel ze naar uw welbehagen. Mijn God, leer mij niet meer te oordeelen en te veroordeelen, ook niet de groote organisaties, de onderscheidingen als predikant of met geleerde en vrome studies. Mijn God, laat een eenvoudige jongen van arme ouders een eenvoudig priesterken worden, dat elken dag wat meer gelijkt op Christus uwen zoon. En gij lieve Jezus, mijn broeder, die van de menschen niets gekregen hebt en ze alles gegeven, help mij, die door uwe genade van hen alles heb gekregen, hun iets daarvan teruggeven. Leer mij niet meester te spelen over hen die gij gediend hebt en liefgehad totterdood, leer mij hun nederige dienaar te zijn om uwentwil en zoo als gij, Amen.’
| |
XV
Drie jaren welgeteld na zijn vertrek, schrijft Henriken uit Parijs spoedbestelling zes regels, waarin hij hoopt dat het met besten vriend Bernard en al de anderen goed gaat en vraagt hem onmiddellijk 10.000 frs. te zenden, wel te verstaan indien het geld nog in Bernard's bezit is. Heeft het integendeel zijn bestemming reeds bereikt, dan wordt de vraag geannuleerd. In haast, ik restitueer alles, hartelijke groeten. Waarop Bernard binnen de twee uren antwoordt, hij ook hopende dat het besten vriend Henri goed gaat, het geld reeds te hebben gezonden, na er de toelating voor gevraagd en gekregen te hebben van Irma, hier optredend namens het jonge eigenaartje. Hartelijke groeten. P.S. Hebt gij meer noodig, laat het weten.
In spanning wacht Bernard op het vervolg van wat volgens hem het begin van het einde is en slechts een voorwendsel om de relaties weer aan te knoopen. Maar het geld komt niet terug en twee jaren verloopen eer Henriken nog eens van zich hooren laat. Ditmaal slaat hij zijn eigen record. De brief,
| |
| |
uit Mallorca, voelt dik aan, maar als Bernard hem opent bevat hij geen letter voor hem: slechts een kleinere omslag op adres van Mej. Irma Peleman, door Bernard verder in te vullen en van een zegel te voorzien. Hoe kan Henri weten dat Irma nog niet getrouwd is en of het kind nog leeft? Wat kan hij schrijven na vijf jaar uit Mallorca?
Liefste Irma, hij zit op een hotelterras met een onzeggelijk schoon uitzicht op de zee. Er wordt ergens gedanst, de muziek trippelt zwakjes tot waar hij zit, maar aan de zee valt ze moe neer. De zee is stilte. Hij heeft Europa platgeloopen en nog veel meer, is hier aangekomen uit Marocco, waar hij nu al drie dagen loopt te luierikken en wordt te loom om nog te denken. Maar toch kan hij niet nalaten te schrijven. Schrijf hem eens, liefste Irreke hoe het u gaat en hoe het gaat met ons kindje. Och, lieve, gij kunt hem natuurlijk bittere dingen schrijven, daar hebt gij volle recht toe, maar hij denkt dat ge het niet zult doen. Zijns inziens, Irreke, is namelijk de mensen niet kwaad of slecht, niet ongelukkig of belachelijk, zijns inziens is hij lief. Toen ons kindeke uw borstekens pijn deed en zijn doekskens nat en vuil maakte, was het ook niet boos of slecht. Hij deed pipi op uw kleedje, op uw schoonste eerst, dat smeerlapje, maar was dat slechtheid? Nu vecht hij met kameraadjes, natuurlijk het hardst als hij ongelijk heeft. Heimelijk beukt hij alles kapot en peutert het zagemeel uit zijn teddybeer, is het werkelijk zoo'n kleine schoelie, ja, laat me dat eens weten. Hij speelt oorlog, vijf minuten later politie, dan werkman, dan pastoor en meent alles even ernstig. Is dat toch niet lief? Wel, hoe grooter, des te ernstiger speelt de mensch, liefst ruw, leelijk, bloedig, van alles-dood-en-kapot. Of tragisch, dikke drama's en zoo. Of plechtig, in de school, in de kerk, in 't gerechtshof. Hij speelt. In een wereld, zoo schoon, zoo schoon, och liefste Irreke, wat is de wereld toch schoon. Ik heb ze nu van onder tot boven gezien, 'k heb ze mag ik zeggen in mijn handen laten ronddraaien, wat is ze toch schoon, schoon, schoon! En zeggen dat we er maar eens effekens mogen over loopen, iets langer dan een vlinder vliegt, en onze buiteling is niet belangrijker, ze heeft niet meer zin. Ik zie hier nu een nachtvlinder. Waarschijnlijk is hij meer pessimist dan de
zotte witte vlinders van bij ons. Er zijn heel zeker pessimistische vlinders en optimistische, wijsgeerige en zottebollen, vlinders die de roos en andere die de lelie aanbidden of de pisbloem. Gij zegt: wat komt er dat voor ons op aan? Juist. Dat van ons komt er geen greintje meer op aan, als ge maar weet dat we spelen en dat weten is goddelijk. Om te zien hoe lief een kind is moet ge groot zijn en als ge dan nóg groeit, ziet ge hoe lief de menschen zijn, wat een lieve smeerlapjes allemaal. Zoo ziet ‘God’ ons. Waart gij b.v. de godin van de vlinders, zoudt ge ze niet allemaal even liefhebben? Ja nu zit ik hier op het eiland Mallorca, ge weet waar dat ligt, Mallorca kunt ge vergelijken met een theater. Daar is het leven altijd nog wat ‘schooner’ dan in de realiteit en soms denkt ge zelfs: het is een droom, het is niet echt. Zoo is het eiland Mallorca terwijl ik zit te
| |
| |
schrijven. Ik kijk eens op, naar de palmboomen, de bloemen, de zee, wat zittende en wandelende menschen, of het geen droom is. Vanmorgen heb ik u een kistje gestuurd, daar zit van alles in voor u en den jongen, eigenaardigheden uit de streek. Het zal bij Bernard aankomen en ik ben niet in staat te denken dat ge het zult weigeren, Irreke. Irreke, ik vraag u iets. Eerst beloven niet neen te zeggen. Ik vraag u een foto van ons kind en eene van u. Ik ben er zeker van dat ge mij die zult sturen. Dank, Irreke.
Irreke, mijn mooie krullen ben ik allemaal kwijt. Ik wou u juist al het andere schrijven, dat niet. En kijk nu schrijf ik alleen dat. Ik heb er alles voor gedaan er een heele apotheek fleschjes op gegoten, niets hielp. Is dat nu niet jammer? Ik denk nog dikwijls hoe jaloersch ge waart op mijn krullen. Weet ge nog dat ge mij zoo gaarne kamde? Weet ge 't nog van dien eau de cologne? Ik ben nu heel kaal, schoon blinkend kaal, 't is wreed. Onder den hoed juist nog een rand van korte dichte krullekens. Overigens gaat het mij goed, zelfs heel goed, ik mis twee foto's en daar wacht ik hier op. En verder, liefste Irreke, heb ik sinds mijn vertrek, toen ons kindje juist geboren was, veel aan u beiden gedacht, maar nooit zooveel als nu en ik zou u nu willen kussen op uwen zachten mond.’
Hij is toch de vader van Luc. Zij heeft hem liefgehad, daarna gehaat en dat was ook nog liefhebben en sindsdien heeft het hart zich trotsch gesloten, geen andere liefde toegelaten, ze niet eens verlangd. Vrije dagen en uren zijn voor het kind geweest, waar hij telkens ontbrak. De lieve dwaas. Onwillekeurig lacht men bij den brief. Bernard ook. Of dat nu een manier van schrijven is als men vijf jaar niets van zich heeft laten hooren. ‘Maar,’ zegt Bernard, om Irreke te polsen, ‘als ik rechtuit moet spreken, ik vind dien brief in al zijn brutaliteit en nonsens schoon. Ik vind hem echt menschelijk, natuurlijk. Een ander zou niet weten hoe beginnen, veel uitleg geven en verklaringen afleggen. Hij schrijft dat het een mooie avond is, dat de mensch lief is en ik ben mijn krullekens kwijt.’ Ze lachen hartelijk tegen elkaar op. Ze zijn gelukkig, ze houden van hem en Bernard zegt: ‘Ik zou hem maar eens schrijven, onzen kwibus, wat helpt het er kwaad op te zijn, de mensch is immers lief!’
Zij schrijft zooals Henri. Dat de avond in Brussel iets minder schoon is: aan den eenen kant nog altijd dezelfde Dutourneaustraat en aan den achterkant nog altijd hetzelfde waschje van die oude jufvrouw, ge kent ze nog wel, Mlle Derez. Verder gaat het haar goed en Luc is nu vijf jaar geworden en zijn vader moet zich niet afvragen waar zijn krullen gebleven zijn, want die heeft Luc. Ik voeg hier een foto bij, hij staat er lachend op, en dat vinden de meesten het schoonst, maar ik vind dat hij nog mooier is en natuurlijker als hij een heel klein beetje de wenkbrauwen fronst en kijkt gelijk Napoleon: met een air van wat is er nu weer aan de hand? Ge ziet dat op de kleine foto, het meisje dat hem een handje geeft is een dochtertje van de nieuwe eigenaars van 't pen- | |
| |
sioen. Het is vijf maanden ouder en Luc is minstens vier centimeter grooter dan zij. Het is een echte rakker en ik ga nooit met hem uit zonder een tweede kostuumpje in mijn valiesje. Hoe hij het klaar krijgt om zich vuil te maken weet ik niet. Hij slaapt bij mij en kan mij toch zoo lief troosten, want met al zijn ruwheid heeft hij een gouden hartje. Hij gaat met Sibylletje naar de Froebel en hij draait aan den interrupteur van de lamp en zegt: mama, nu staat het in staande lijn. Dan draait hij het licht uit en zegt: En dat is een horizontale of liggende lijn mamake. Het is toch zulk een lieve bengel. Vanavond had hij wat koorts, maar hij ligt nu toch goed rustig te slapen, maar hij ziet zoo rood. Mazelen heeft hij nochtans al gehad, ik hoop dat het geen waterpokken zijn. De kleine Sibylle heeft ze gehad en er vier litteekens van overgehouden.
Op de foto sta ik niet goed, maar ik zal een van deze dagen eene andere laten maken, doch ik stuur u deze toch maar. Ze is gemaakt toen ik mijn haar voor het eerst met een scheiding in 't midden droeg en ik vond toen dat het mij nogal goed stond, maar nu vind ik het afschuwelijk. Het maakt het gezicht te breed en nogal streng, dunkt mij en ik draag het nu anders, ge zult het wel zien. Besten dank voor al het moois dat ge gestuurd hebt, maar ik heb liever dat ge dit niet meer doet, want het komt te duur aan transport en hier moeten dan nog eens douane rechten betaald worden. Luc staat zoo lief met het pyjamatje en is dolblij met die doos figuurtjes. Dat is zeker snijwerk uit de streek? Ook de hoedjes zijn mooi; zoo iets vindt men hier niet, maar het mooiste vind ik die zwarte bontgebloemde peignoir voor mij. Mad. Verberckt, (zoo heeten die nieuwe eigenaars, zij is een Joleyn, gelijk de oude heer van vroeger en is zijn nicht) waarmee ik heel bevriend ben, want ik ben zooveel beneden als boven, echt lieve menschen zijn het, vindt ook dat hij prachtig is en duur moet gekost hebben. Ook die gebloemde blauwe sjaal vind ik prachtig. Ik heb juist een nieuwen, blauwen tailleur waarop hij heel goed staat, ik doe hem dan aan als foulard natuurlijk, echt mooi en nogmaals dank.
Verder gaat alles goed en tehuis ben ik niet meer geweest. Meneer Bernard zou het wel willen, maar och, ik heb Luc en dat is mij genoeg. Als meneer Bernard ginder komt, vragen ze wel naar mij en ik denk dat hij hun foto's geeft omdat hij me nu en dan vraagt of ik er geen heb en een beetje later verneem ik dan dat hij thuis is geweest. Ook heb ik u daarjuist uw cigarettendoos en porte-cigarette gezonden, die hier zijn blijven liggen. Het dunne plaatje van binnen is wat los, dat heeft Luc gedaan. Hij ‘schrijft’ zoo graag aan mijn bureautje naast het venster en hij wist al lang dat hij daar nooit mocht aankomen, maar eens is het hem te machtig geworden en toen ik het zag was hij met een potlood aan 't wringen om te probeeren of dat plaatje niet los kon. Ik heb er hem voor gestraft en ik hoop dat zijn vader het hem zal vergeven.
Nu heb ik u veel verteld, mijn lieve jongen, en ik hoop ook een foto te krijgen en verder hoop ik dat het u goed gaat en kus u.
Irma.
| |
| |
In den volgenden brief, onmiddellijk antwoord, vraagt Henriken hoe het met zijn ouders gaat, want het is schande dat hij hen nog niet geschreven heeft en opeens, dezen nacht, heeft hem iets gewaarschuwd dat het met moeder niet lang meer zal duren. Ge weet, Irreke, dat hij een bijzondere gevoeligheid bezit voor wat de heiligen hun ‘stemmen’ noemen, waarschuwingen van God. De zijne komen van zoo hoog niet. Hij vangt fluïden op met zijn gevoelige zenuwen. Dat is hem reeds goed van pas gekomen, hij hij heeft zelfs sceancen gegeven maar dat vertelt hij u later. In elk geval het zou hem niet verwonderen indien Irreke hem meldde dat het met moeder niet goed gaat of.... het ergste. Hierbij ook een foto van hem, die hij zendt om er nog meer te krijgen van Irreke en van Luc. Zij heeft toch zeker wel foto's van toen Luc nog klein was tot nu, zoodat hij den groei van zoontje retrospectief zou kunnen volgen.
Irreke schrijft hem dat hij goed fluïden kan opvangen, maar nogal laat, want moeder is reeds vijf jaren overleden.
Een derde brief is voor Bernard. Hoe het gaat met zijn besten vriend Bernard? Nog altijd even vast in de leer, de kerkvaders en de deugd? Gaarne zou hij hem een uitgebreid schema van nieuwe ketterij voorleggen, maar, beste vriend, op zijn ouderdom en met zijn snelheid van leven is men dwars door alles gefilosofeerd en uitgekomen bij de conclusie van den polygaam bij uitmuntendheid, zijne majesteit Salomo: ijdelheid der ijdelheden, alles ijdelheid. Zoodus is hij weer een goed christen geworden!!! Sapristi, nu was hij dezen brief laaghartig begonnen met het opzet zijn geestelijken leidsman nog eens in zijn garen te zetten en daar heeft hij hem geschreven dat hij weer christen geworden is. Ten slotte weet een mensch niet meer wat hij is en misschien is dat het eenige dat hij weten kan, maar laat gij, vriend Bernard hem eens vernemen wat gij zijt, nog steeds niet vicaris generaal?
Bernard antwoordt kort dat Henri dus nog altijd dezelfde vlegel is en wat hemzelf betreft: ik bid voor u. Maar niet voor den verdoemde, den ketter, ‘hoedanigheden’ waarmee Henri nog altijd niet kan nalaten kinderachtig te bluffen, maar opdat hij altijd te goeder trouw moge blijven zoo als hij blijkbaar nog steeds is. Wel begrijpt Bernard niet, hoe men zoo verworpen leven kan en toch te goeder trouw blijven, maar kom, in deze wereld schijnt alles mogelijk. Henri is zoozeer van zijn superioriteit overtuigd dat niets ze kan ondermijnen. Groote gave, maar ge moogt ze hebben. Bernard zou zelfs verder gaan en wenschen dat voor zijn vriend nooit de bezinning moge doorbreken, want dan zou hij werkelijk door wroeging en schaamte een verdoemde zijn, daar zijne verworpenheid niet is dat wat hij meent, niet zijn ongeloof, niet zijn sjanfoeterijen, maar dat brutaal over de wereld rondspringen om toch maar alles te hebben, zijn door en door gemeene angst dat hem iets plezierigs zal ontgaan. Het is van Christus alleen niet, mijn waarde, het is van alles wat op de wereld wijs geweest is: Liefde, tegenpool van uw egoïsme, is het
| |
| |
Geheim. Zij is geen woord. En nu lach maar om mij, ik kan om u niet meer lachen. Weerleg maar alle theorieën, ook die van het christendom, dat kan mij niets schelen. Gij amuseert u, ik amuseer mij nog altijd wat met het evangelie en daar staat maar een woord in: Liefde. Dat zult gij nooit weerleggen, arme sukkelaar, want gij weet niet wat het is. Dat is mijn antwoord en steeds blijf ik als vroeger uw van ganscher harte toegenegen Bernard, die alle generaal-vicariaten voor u openlaat opdat gij kunt kiezen.
Bernard heeft nooit vermoed dat hij met dien eenen brief zijn vriend nog een jaar langer over de wereld deed draven. Voor hemzelf beteekenden die enkele regels, de uitkomst van een evolutie die hem ontzettend voorkwam: van formalisme naar de kern. Bleek, huiverend, had hij geschreven: ‘Weerleg het christendom, dat kan mij niets schelen, in het Evangelie staat maar een woord: Liefde. Te Mechelen zou dat ketterij heeten. Nergens zou hij het durven uitspreken. Voor den vriend schreef hij het om hem ver over de grens te naderen. Hij heeft er geen ander excuus voor dan: Liefde.
Maar de oneindige afstand die hij meent afgelegd te hebben, is voor Henri nog geen stap. Henri ziet niets dan een eeuwigdurende standvastigheid in een mystieke, dweperige gevoelswereld, die hij nu meer dan idioot vindt, hij snuift eens fanatiek. O ingesloten katholiek Vlaanderen met typische, geijkte rhetoriek die hem soms wild maakte. Gedurig herhaalt hij ‘Liefde, tegenpool van uw egoïsme, is het geheim’. Na vijf jaren volstrekte afwezigheid was hem heel dat wereldje beminnelijk gaan schijnen in al zijn bespottelijkheid. De brieven van Irma, eenvoudig en vrouwelijk, hadden zijn heimwee geprikkeld. Die van Bernard ontmoedigt hem. Neen, daar hoort hij niet meer thuis.
Hij wordt wakker: de zon, de zee, dadelijk het water in. Hij fluistert: het zal niet meer gaan. Hij fluit: het zal niet meer gaan. Hij zingt: het zal niet meer gaan. Op het balcon onder het zijne staat de Engelsche van gisteren avond al. Hij roept haar toe: Om het eerst het bad in! Zij gaat er wel niet op in en nadert langzaam, als een mannequin, de zee waarin hij al duikelt en proest, maar het wordt toch het begin van een nieuwe flirt. Zij komen uit het water en het is hem of hij zich een slijmerig vuil van het lijf heeft gewasschen, de liefde, tegenpool van uw egoïsme enzoovoorts. Na het ontbijt verontschuldigt hij zich omdat hij, helaas, een dringend briefje te schrijven heeft, maar over een half uurtje is hij er mee klaar.
Liefste Irreke, hij schrijft u dit in haast om te melden dat het eenigen tijd kan duren eer hij weer eens een langen brief zal kunnen schrijven. Hij heeft plotseling een nieuwe zaak op het oog, waarmee weerom veel reizen en drukte gemoeid zal zijn. Dit enkel om te zeggen dat hij u en Luc, mijn lieve jongen waarvan ik nog geen kusken gekregen heb, niet vergeet. Een zoen op uw lief mondje.
Dan begint hij, en weet niet waarom, op drie verschillende vellen een brief
| |
| |
voor Dolfken. Zijn spontaneïteit laat hem driemaal in den steek. Over de dood van moeder schrijven na vijf jaar, gaat niet. Thuis heeft hij het dus voorgoed verkorven. Tot daar dan. Hier is hij al, lieve Miss Anny, de brief is klaar.
Het duurt meer dan een jaar eer hij zich weer bekennen wil dat steeds hetzelfde verlangen naar zijn kind. Irreke, zijn streek niet aflaat. Een eigenaardige geblaseerdheid van het naar verrassing en nieuwigheid leven. Een zacht hem besluipend verlangen van het dier naar een nest, rust. Hij schrijft uit Wiesbaden. Geen woord over het wachten dat Irreke misschien lang is gevallen. Liefste Irreke, ik kan u niet vergeten en ik heb heimwee naar mijn kind. Dat is de eerste regel. Verder zijne gewone causerie vol boutaden, ‘poëtische bespiegelingen van een wandelenden jood’ noemt hij het, En dat het geen wonder is als heimwee een speciaal duitsch product heet. Het kan u in dit land overvallen zooals in andere streken de malaria.
(Slot volgt)
|
|