| |
| |
| |
Herman Robbers †
Rede uitgesproken door mevrouw Top van Rhijn-Naeff bij de teraardebestelling op 18 september 1937
HERMAN ROBBERS heeft den wensch uitgesproken, dat ik het zou zijn, die bij dit afscheid, als een van de weinige nog levende letterkundige vrienden, die met hem jong zijn geweest en met hem oud zijn geworden in het vak - uiting tracht te geven aan de gevoelens, waarmee wij hier gekomen zijn; om hem ‘de laatste eer’ te bewijzen, maar niet minder om hem de laatste bewijzen te brengen van onze groote vriendschap.
Ik voldoe aan dezen wensch met ontroering, en met dankbaarheid voor wat ik persoonlijk aan goede kameraadschap, steun bij het werk, en hartelijke genegenheid van hem heb mogen ondervinden. Maar ook met schroom, omdat hij zelf altijd, bij leven en sterven van anderen, met zooveel hart en geweten, met zooveel trouw en piëteit is opgekomen voor wat hij een ieder gunde als zichzelf: eerbied voor het werk en de korte onsterfelijkheid, die den schrijver toekomt.
Twee groote figuren uit de Nederlandsche letteren, die zijn vrienden waren, Ary Prins en Jacobus van Looy, staan hier in mijn verbeelding ter getuigenis naast mij. Zij zijn hem vóórgegaan, en er is wel niemand geweest, die met meer bezieling, met meer toewijding voor de literaire nagedachtenis van een vriend de aandacht levend heeft gehouden, dan Herman Robbers deed voor deze twee. Tegen ‘den geest des tijds’ in; met de geestdrift, die niet aflaat en niet verkoelt, die een van zijn schoonste eigenschappen is geweest.
Aan den anderen kant is het niet zoo moeilijk ons rekenschap te geven van wat wij aan Herman Robbers hebben gehad, en van wat wij in hem verliezen. Want hij was een mensch uit één stuk, open en eerlijk, zoo volkomen trouw ook aan zichzelf, dat niets voor onze oogen dit beeld zou kunnen vertroebelen, en geen bezinksel van verwarrende en onoplosbare tegenstrijdigheden onze herinnering aan zijn beminnelijke persoonlijkheid bezwaart.
Robbers heeft zijn leven kunnen aanpassen aan zijn werk, en zijn werk aan zijn leven, en in weerwil van de hooge eischen, die zoowel het eene als het andere onafgebroken aan hem hebben gesteld, heeft hij het tot een harmonische éénheid kunnen brengen, waarvan een groote, opwekkende kracht uitging.
Een harde werker, maar die daarbij van de gezelligheid hield, en elk uur, waarin een mensch hem nader was gekomen, als levenswinst boekte. Al zijn werk draagt daarvan de warmte in zich; de groote kring van lezers, die hij zich terstond, al met ‘De roman van Bernard Bandt’ verwierf, en behouden mocht, zij kennen hem niet anders dan de vrienden, die hij in zijn huis ontving,
| |
| |
en zij hebben hem lief gekregen, al ware het alleen om die natuurlijke tegemoetkoming, om die gulheid-van-het-hart, niet in staat zich af te sluiten, zoolang de hoop op verstandhouding, op welk geestelijk niveau ook, erin leefde.
Herman Robbers was al dáárom de geboren romanschrijver, omdat hij zulk een menschelijk mensch was, en zoo graag, door den bedriegelijken schijn heen, de werkelijke waarden in den mensch ontdekte. Gemakkelijk schiep hij zich uit de verbeelding de medemenschen, met wie het hem lief was te verkeeren, en gaf hun van zijn eigen gemoedswarmte mee.
Zijn oeuvre als zoodanig is zeer bevolkt geworden en als geheel te omvangrijk om er op dit oogenblik - al maakt de dood het plotseling overzichtelijk - ook maar vluchtig de waarde van te bepalen.
Want ook wanneer hij niet aan een roman werkte, rustte zijn pen zelden, er was altijd de drang in hem tot waarheid en klaarheid te komen. Essayistisch, critisch, zaakkundig. Aan het Vereenigingsleven heeft hij zich gegeven als geen ander schrijver van zijn talent en beteekenis in ons land, en veel bereikt in het belang van allen, die liever droomen en dichten dan hun literaire zaken te behartigen. Honderden boekbeoordeelingen, waarvan hij er nooit één liet herdrukken, ofschoon zij dit om hun sterk-gefundeerde uitspraken en meesterlijk-beknopten vorm overwaard zouden zijn geweest. Een eerbiedwekkende nalatenschap! Van een schrijver, die zijn geheele leven een schrijver was, en nooit iets anders heeft willen zijn.
Toch was Herman Robbers nog iets anders.
Ik bedoel niet den uitgever, door droevige familie-omstandigheden gedwongen mede zijn schouders te zetten onder een groot-bedrijf en ook dáárvoor zijn beste krachten inspannend. Wij kennen ze allen, uit die zware jaren, zijn hoe langer hoe haastiger geschreven briefjes: ‘Mijn eigen werk schiet erbij in, maar dat kan nu eenmaal niet anders’; briefjes, die de klassieke worsteling van den scheppenden kunstenaar tegen de overmacht der omstandigheden inhielden.
Ik bedoel ook niet den tijdschrift-redacteur, die een misschien nog grooter deel van zijn tijd heeft besteed aan de instandhouding van ‘Elsevier's geïllustreerd Maandschrift’, op een zóó voornaam plan, dat buitenlanders ons om dit kostbaar bezit benijden. Een ieder kent het, en kende ook den man, van wien de stuwkracht uitging, die er met oneindige zorg geen verkeerd geplaatste komma in kon laten, en die voor zijn medewerkers, ja, voor elke beginneling in het vak, uur en dag gereed zat, met een altijd wakkere, waaksche belangstelling voor de zwakke, mits zuivere uiting en met een onuitputtelijk geduld.
Maar wat hij met dit al was, en mede dank zij zijn vele functies en verplichtingen in de boekenwereld kon zijn, doch meer nog van huis uit meebracht, dat is eigenlijk alleen met den ouderwetschen naam en het, helaas, verouderd begrip van ‘lettré’ aan te duiden. Herman Robbers was, behalve
| |
[pagina t.o. 220]
[p. t.o. 220] | |
herman robbers, geschilderd door jacobus van looy
| |
| |
een schrijver, een geboren ‘lettré’, een dier zeldzaam geworden grandseigneurs in de letteren, laatst overgeblevenen van het uitgestorven ras van boekenminnaars, wier privé bibliotheek het hart was van hun huis en een der pijlers, waarop de beschaving van een land rustte. Naast den hartstochtelijk werkzamen schrijver, leefde in Robbers die even hartstochtelijk belezen ‘lezer’, en de titel van zijn bundel ‘Van stilte en stemming’ moet in de nobele atmosfeer van zijn boekenkamer zijn ontstaan. Men behoefde hem daar maar een fraai gebonden deel uit de liefdevol gerangschikte rijen te zien nemen, met behoedzame, schier koesterende handen, om te beseffen, welk een zeldzame verschijning deze ingetogen ‘letterkundige’ in onze uitgelaten wereld nog was. Men behoefde hem maar te hooren vóórlezen, met zijn licht-omfloersde, uiterst gevoelige stem, om zijn zelden misplaatste bewondering - voor een proza-bladzijde, een enkelen versregel - te deelen.
Deze even rustige als vurige vereering van ‘het boek’, voor al wat goed en schoon is in de letterkunst van alle tijden, hij heeft haar op tal van ontvankelijken in zijn omgeving overgebracht; zij heeft hem zelf gedragen door een in den eeredienst der schoone letteren gelukkig leven - ‘van stilte en stemming’ - heen.
Zóó ongeveer was het innerlijk. In het uiterlijke leven was Herman Robbers een weerbaar man. Nu hij plotseling niet meer in ons midden is, nu zijn dood - onverwacht - ons des te dieper heeft geschokt en onzen blik verheldert in de ontroering van het oogenblik, nu is het dit wat ons, doordat het in schijnbare tegenstelling tot zijn zachtheid staat, het sterkst treft. Overgevoelig, haast vrouwelijk teer van hart, was het zijn wil deze gevoelens de baas te blijven. Zijn afkeer voor het valsch sentiment, deed hem de sentimentaliteit, waartoe hij neigde, verachten. Het was duidelijk, dat hij ‘als een man’ wilde staan tegenover de hardheid van het leven, ook daar, waar zijn deernis hem week dreigde te maken.
De mannelijke ernst, de zedelijke moed, de goede trouw, de handslag, het onkreukbaar woord, dit waren de dingen, waaraan hij de hoogste waarde hechtte, waarvoor hij in de houding stond en de reacties van zijn lichtbewogen gemoed bedwong.
Op dezen grondslag schreef hij zijn geheele oeuvre. De figuur van den drukker Croes in ‘De gelukkige familie’ staat er borg voor, en het was stellig geen inval van het oogenblik, dat hem den ondertitel: ‘Een mannenleven’ deed geven aan de trilogie ‘St. Elmsvuur’, ‘Op hooge golven’ en ‘De Thuisreis’.
Hij heeft die weerbaarheid noodig gehad ook in de jaren, toen de ‘familieroman’ tijdelijk in discrediet geraakte en een jongere generatie, bij gebrek aan aanvechtbare Nederlandsche romanschrijvers in het algemeen, Robbers' levenswerk tot mikpunt maakte van haar theorieën. Zij heeft hem in staat gesteld die speldenprikken te verdragen met - een ieder zal het moeten
| |
| |
toegeven - waardige ironie en een oogenschijnlijk onverstoorbaar goed humeur. Hij is er geen stap voor teruggetreden, noch ten opzichte van zijn werk, dat hij bleef voortzetten naar het woord van zijn grooten vriend ‘dat ieder het maar moet doen, zooals hij het kan’, noch ten opzichte van de beginselen die hij vóórstond. En hij was zonder wrok.
En in dit verband lijkt het ons haast meer dan een toevalligheid, wanneer wij nu de laatste, nog geheel door hem verzorgde September-aflevering van ‘Elsevier's Maandschrift’ opslaan en daarin, naar aanleiding van een boekje van mevrouw van Looy over het werk van haar man, nog eenmaal alles vereenigd vinden, wat Herman Robbers bij zijn leven heeft liefgehad en voorgestaan.
Het gaat over den schilder-schrijver, die zoogezegd ‘afbeeldde wat hij vóór zich zag’.
‘Zeker’, schrijft H.R. onder de rubriek ‘Boekbeoordeeling’, ‘zoo wàs van Looy. Maar wèlk een zien was het zijne! Een zien, dat den schijn van menschen en dingen nauwelijks kende, dat altijd onmiddellijk tot het wezen, de goddelijke kern doordrong, en dit op de eenig mogelijke wijze, met de groote open liefde en de milde wijsheid, den eerbied en het ontzag, die 's levens wonderen van ons eischen om te worden gekend en verstaan. Hoe hulpeloos en bot staat toch het naakte intellect tegenover de groote natuur en de groote kunst beide’.
Met deze waarachtige waarden heeft Herman Robbers zijn leven afgesloten. Zij houden zijn geheele kunstenaarsbelijdenis in. Zij verschijnen ons vandaag in het helderst licht.
Beste Herman, de woorden overleven de menschen, en in de gedachten van allen, die hier om je heen staan, zal je òm die woorden, en ook om het zeer vele, wat je voor de Nederlandsche letteren en voor ons allen met daden hebt gedaan, nog lang voortleven. In deze opgejaagde wereld is je huis-in-hetgroen een pleisterplaats geweest voor de vermoeide Muzen en een toevlucht voor letterkundig Nederland, voor de jongeren niet minder dan voor de ouderen.
Wij allen danken je daarvoor, en ook de vrouw, die deze kunstenaarswoning met zooveel liefde en zorg heeft beheerd, en wier leed vandaag het onze is.
Je hebt de ‘Thuisreis’ naar die gelukkige plek niet meer mogen maken, onder de boomen van Westerveld moeten wij je achterlaten.
Maar wij nemen de herinnering mee aan een leven, dat rijk was in en door zichzelf, gaaf en goed. Een mannenleven. Rust zacht.
| |
| |
| |
Rede uitgesproken door Lode zielens bij de teraardebestelling op 18 september 1937
Lieve Vriend!
NU gij zwijgt en altijd zwijgen zult, nu zullen wij trachten iets te zeggen, van wat ons hart reeds lang bewaart en dat wij nooit volledig hebben kunnen uiten, omdat gij het ons niet hebt toegelaten.
Wij hooren nog den warmen klank van uw stem, wij zien nog de flonkering in uw oogen, wij voelen nog den druk van uw zachte hand; en onze ziel weet voor immer welk een mensch gij waart in de diepste en ruimste beteekenis van dit woord.
Wij zijn tot u gekomen met de eerste, geschreven zwellingen van ons gemoed; tot u, omdat gij niet ongenaakbaar zeteldet op een Olympusje van zelfverheerlijking; omdat gij u niet verhuldet in een wolkje van ijdele en ledige zelfverzekerdheid en we zekerheid wilden hebben, omdat we een andere stem wilden hooren klinken boven den twijfel in ons.
Uw eenzaamheid was immers niet bitter en uw nederlagen waren nooit hopeloos.
Gij hadt den troost van de schoonheid gevonden in dit eenvoudig menschzijn, diep en ruim.
Gij kendet ‘dit stil verdriet dat leven heet’ en wist hoe de blijdschap doortrokken kan zijn van het zilt der melancholie, omdat een droom nooit geheel wordt vervuld en omdat afgronden liggen tusschen droom en daad.
Maar gij wist ook van het zwoegen der eenzamen in nachtelijke uren en de beelden van uw jeugd sprongen in u óp, als een jong gemoed tot u kwam en stamelend verhaalde van die wonderlijke bevingen, van die trillingen en van een strijd, menigvuldig en op vele gebieden beleden, toen een schuchtere ziel een klankbord zocht. Gij hebt nooit uw eigen jeugd verloochend; - en de idealen daarvan; zoo konden wij, die jongeren in wier naam ik waag te spreken, tot u komen en gij begreept. Gij onderkendet in de facetten van onze belijdenissen de drama's van dezen verscheurden tijd, waarop wij ieder naar eigen inzicht reageerden. Gij hebt altijd dit inzicht geëerbiedigd, al was dit het uwe niet.
Het gelaat van de aarde is versluierd; met onstuimige vaart jagen de wolken over de wereld. En indien, in het verkwijnende licht, in u een angst opstond, de angst die in ons allen siddert en somberheden uw elan eenigszins hebben kunnen fnuiken, dan hebt gij uw oud en trouw hart verwarmd aan het werk, dat gij zaagt tot stand komen, dit werk der jongeren, waarvan er velen hier zijn en die u maar teruggaven wat gij hun schonkt:
de eerbiedigende liefde voor den mensch en voor het leven,
het bereid zijn tot het aanvaarden van de schoonheid, zoowel in de
| |
| |
nederigste uitingen, als in de verrukkendste openbaringen van wat des menschen en des levens is,
de eerbied, het ontzag voor onzen stiel en dit mannelijke besef van de verantwoordelijkheid.
Gij hebt ons veel geleerd en toen de uiteindelijke stilte kwam in u, hebben wij even gewankeld. Gij waart een steun, een stut, een vriend, die nooit verried, op wie we rekenen en betrouwen konden, hechter en vaster dan op onszelf, wij met onzen wankelmoed.
Maar nu sterkt gij ons weerom. En weerom wordt levend uw deemoed, uw ootmoed, waarmede gij u aan uw roeping gaaft, - en deze heilige ernst en deze zuivere blijdschap waarmede gij ginder, op uw blinkende Nollen en in de wijde eenzaamheid van de zachte landouwen, opgingt in wat uw levenstaak was. In dit schoone land hebt gij velen van ons binnengeleid, - en hoe meer gij gaaft van uw verworvenheden, hoe rijker gij werdt en hoe meer gij de schoonheid aanschouwdet, die volgens Stendhal de belofte is van geluk.
Vele opgaven hebt gij u gesteld, allen hebt gij volvoerd.
En hoe zouden wij het kunnen vergeten, hoe ge gestreefd hebt voor de materieele waardigheid van den kunstenaar?
Gij hebt ook wel eens te schoon gedroomd, te vér gezien. De eenheid der kunsten en der kunstenaars, dit ook Huib Hoogland verblindend ideaal, dit belijden eendrachtiglijk door allen van de opperste sublimatie van het leven, dit gezamenlijk doel een gedurig wellende bron van uw inspiratie, die allen vereenigt, hoe zouden wij haar kunnen verwezenlijken, nu gij het niet vermocht?
Gij vereerdet de vriendschap, deze zachte en ongedwongen vorm van liefde.
Gij kondet ruim en diep bewonderen, gij gingt geheel op in de scheppingen van anderen en opgetogen, verrukt hield gij ons het door u vereerde, het door u meegeleefde edele Werk voor.
Er was geen kleinheid in u, tenzij dat gij onze kleinheid glimlachend te vergoelijken wist, naar den aard der wijzen, omdat gij den prijs van het leven kendet en hadt betaald.
Gij waart de jongste van ons, de blijmoedigste. Uw helderheid strale voor immer in ons.
Gij zijt als de kameraad geweest uit Rodenbach's vers, dezen dichter uit het land, waar gij vele vrienden hebt, gij zijt kloekmoedig gegaan als de soldaat, die niet redeneert en eindt!
Dat wij nu scheiden moeten, -
maar wij scheiden nog niet.
|
|