| |
Boekbespreking
Tot het lezen in Jacobus van Looy, door zijn vrouw, Leiden, A.W. Sijthoff's U.M., 1937.
Mevrouw Titia van Looy-van Gelder, die zich, sinds het overlijden van den grooten kunstenaar, haar man, aan de verzorging van zijn werk en nagedachtenis toewijdt met een liefde, een ernst en een door niets te stuiten élan, waarmede bewondering wordt opgewekt bij ieder die er zich eenigszins deelachtig aan heeft gemaakt, gaf ons thans weer dit boekje, dat zij noemde: Tot het lezen in Jacobus van Looy, en dat, naar wij hopen, nog door andere dergelijke boekjes zal worden gevolgd. De kleine opstellen, hier verzameld, zijn min of meer de vrucht van schrijfsters ‘leesavonden’, waaraan zij die er van mochten genieten zulk een groote en altijd weer ontroerende herinnering met zich meedragen. De bedoeling is natuurlijk geen andere dan: een bezield en geestdriftig pogen de lezers dichterbij te brengen tot Van Looy, tot zijn geest, en tot de schoonheid van zijn litteraire werk - gelijk mevrouw Van Looy het ‘Huis van Looy’ in stand houdt om hetzelfde te doen voor zijn schildersarbeid. Van critiek, in den gewonen zin, is hier natuurlijk geen sprake, wel van karakteristiek, maar vooral van trachten te benaderen iets hoogs en schoons en anderen daarmede van dienst te zijn.
Mevrouw van Looy doet met deze opstellen wat zij pleegt te doen door haar voorlezingen. Een weinig verklarend nu en dan, wijst zij op bewogenheid en
| |
| |
schoonheid, op het juiste, het treffende of het dichterlijke van taal en zegging, zij poogt haar eigen genot, haar geluk, door het lezen ontstaan, in anderen over te brengen. Zij doet dit op de wijze van de liefde, en die slechts door de liefde wordt verstaan, op vrouwelijke wijze, trotsch en teeder, telkens weer u toesprekend met zachte aansporing: ‘Gij moet het lezen.... gij moet het lezen....’ En dan met citaten natuurlijk, zeer talrijke citaten, afgewisseld door slechts enkele algemeene opmerkingen, zoo nu en dan haar gedachten samenvattend. Onder deze opmerkingen, die altijd van ontroering spreken, zijn er zeer bizondere, waardoor mevrouw van Looy, die zich nooit voor een schrijfster uitgaf, toch doet blijken wat zij in dit opzicht vermag. ‘Zulk uitbeelden in al zijn waarde bepalen kan ik niet,’ zegt zij op bl. 110 (en wie zou durven beweren dat hij het wél kan? H.R.) ‘Dat is geheel iets anders dan te vertellen dit en dat gebeurde toen en die toekeken vonden het zóó en zij deden zóó. Wat hartstocht uit de natuur van een mensch kan jagen, het drong alles in de woorden, die als bij horten en stooten komen, wanneer de drift niet verder kan, en dan weer gaan alsof een wind er door heen waait.’ En op een andere plaats (bl. 103) heeft zij het over ‘een vermenging van de woorden die zich richten tot de verbeelding en van die andere die zich richten tot de rede, voor de mededeeling noodzakelijk, de wekkende en de bepalende woorden. De regelende rede brengt onzen geest naar het ontvangen van de opwaarts leidende verbeelding, naar het vreugdevolle van de dichtkunst in haar verheerlijking.’
Ook het volgende wil ik nog aanhalen om te bewijzen hoe doordrongen van Van Looy's geest, niet alleen van het innige en oproepende, maar ook van het cosmische er in, zijn vrouw bij het schrijven van deze opstellen was (bl. 84): ‘Door heel het werk van Van Looy trekt een verheerlijking van het heelal; zich voelen een deeltje van het heelal, hij zegt het uit in steeds nieuwe schakeeringen; door vele tonen heen wordt de zang teruggeleid naar de hoofdtonen van liefde, vrees, ontzag. Ontzaggelijk is de koepel van den hemel in een winternacht: hier ondergaat hij het gezicht van het pad met de dorpershuisjes aan de grens der stad, en de padlantaarns worden hem “vreemde dingen, schril kindergespeel in een sterfhuis, stille, roodafschijnende kaarsen, door vreezende handen gezet bij het lijk van een dooden machthebber”. Gij moet het lezen hoe hij er u deelgenoot van maakt.’
Mevrouw van Looy weet natuurlijk zéér goed, dat het werk van haar man niet populair is en het waarschijnlijk ook nooit zal worden. Zij wil niets anders dan: trachten wat men noemt uit te breiden den kring der bewonderaars en genieters van Van Looy. Wie, onder hen voor wie het populaire is bestemd, leest ooit aandachtig genoeg, en vooral dikwijls genoeg, om een Van Looy te leeren verstaan zooals hij, althans ten volle, alléén te verstaan valt! Wie heeft ‘zooveel moeite’ er voor over? Mevrouw Van Looy is zeker niet naief genoeg om te meenen, dat dit ooit nog anders zal worden in een
| |
| |
tijd en een wereld, waaraan haast en oppervlakkigheid met den dag meer inhaerent schijnen te worden.
Maar wie een boekje als dit schrijft, wie deze geestdrift in zich voelt, die redeneert niet, die dóet. Desnoods pal tegen den geest des tijds in! Wij weten het allen, wij leven, nóg leven wij, in de litteraire wereld, onder een soort oligarchie, een kleine ‘partij’ die alles verwacht, schepping en begrip, van de mensenelijke intelligentie alleen. Lieden schrijven thans over kunst, en dat op een toon van groot gezag, die van het diepere, het eigenlijke, mysterieuze leven der kunst geen zuchtje in zich dragen. Nog altijd geldt Van Looy uitsluitend als de schilder-schrijver, die schilderde, afbeeldde wat hij voor zich zag. Zeker, zoo wás Van Looy, maar wélk een zien was het zijne! Een zien dat den schijn van menschen en dingen nauwelijks kende, dat altijd onmiddellijk tot het wezen, de goddelijke kern doordrong, en dit op de eenige mogelijke wijze: met de groote open liefde en de milde wijsheid, den eerbied en het ontzag die 's levens wonderen van ons eischen om te worden gekend en verstaan. O, hoe hulpeloos en bot staat toch het naakte intellect tegenover de groote natuur en de groote kunst beide!
H.R.
| |
Jef Last, De bevrijde Eros. Een ketter in Moorenland en andere gedichten. Rotterdam, W.L. & J. Brusse's Uitgeversmij., 1936.
Het is de voortreffelijke eigenschap van den journalist, dat hij uit ‘alles’ kopy weet te slaan. Zijn dagelijksche tramrit moet hem evenzoo kunnen inspireeren als een beklimming van de Mount Everest. Hij moet over Rembrandt kunnen schrijven en over sokkenophouders. Dat lijkt den buitenstaander wel eens een hachelijk beroep, maar het kan en het kan zelfs goèd. Wat iemand als Dr. Ritter b.v. in dit opzicht gepraesteerd heeft, verdient groote erkentelijkheid.
Maar een dichter, die Marokko aandoet en nu met een schrift vol verzen terugkeert, is een dubieuzer verschijning. Onze vriend Marsman heeft er herhaaldelijk tegen gewaarschuwd: ‘leven’ laat zich niet één-twee-drie omzetten in ‘poëzie’. Er is tusschen deze beide een spanning en die spanning laat zich niet straffeloos verbreken.
Dat ziet men voor de zooveelste maal aan deze ‘gedichten’ van Jef Last, die geen gedichten zijn, maar een voor liefhebbers misschien aantrekkelijke reeks pikanterieën. Voor ons gevoel klinkt in dit alles heel sterk het op zich zelf hoogst burgelijk plezier door van den bourgeois-bohémien (een anderen bohémien kent onze tijd niet!), die graag zijn medeburgers eens met wat ‘gewaagdheden’ in het harnas jaagt. Een onschuldig genoegen, dunkt ons, dat men Last ter onderbreking van zijn noesten roman-arbeid gaarne gunnen zal.
Roel Houwink
| |
| |
| |
Gaston Burssens, Frenchen andere Cancan. Antwerpen, Avontuur, z.j.
Als men Gaston Burssens is, kan men Paul van Ostayen niet zijn. En wanneer men tóch Paul van Ostayen wil zijn, als men Gaston Burssens is, dan schrijft men gedichten, die geen gedichten zijn, maar nu eens meer en dan weer minder geslaagde imitaties van de gedichten van Paul van Ostayen.
Het associatie-motief, dat bij Paul van Ostayen, bijkomstig was en waar het op den voorgrond trad, steeds beheerscht werd door zijn krachtigen, oorspronkelijken geest, is bij Burssens tot een geesteloos spelletje geworden. Bijna geen enkel gedicht uit dezen bundel, of het moet zich op deze associaties drijvende houden.
En toch heeft Burssens uitgesproken talent. Maar sterker is in hem de drift zijn talent kapot te maken. Uit een onbetamelijke nieuwsgierigheid? Uit baloorigheid? Ons dunkt: uit vrees! En wel uit vrees: ernstig te zijn. Daarin staat hij niet alleen. Er zijn meer dichters en schrijvers, die den laatsten ernst niet meer aandurven in hun werk. Sommigen vluchten, als Vestdijk en Ter Braak, in hun intellectualisme; anderen, gelijk Burssens, nemen zichzelf niet au séreux, in de hoop, dat men hen zóó au serieux zal nemen, waardoor zij ervan ontslagen zouden zijn hun werk met verantwoordelijkheid te bedrijven. Zij willen steeds anders zijn dan men verwacht, in de hoop - zeggen zij! - het etiquet te ontvluchten, maar in werkelijkheid doelen zij daarmee op hun verantwoordelijkheid.
Roel Houwink
| |
Jan Campert, Verwilderd landschap. Den Haag, H.P. Leopold's U.M., 1936.
De poëzie van Campert heeft een sterk melancholisch timbre gekregen. Het is, of zijn verzen voor het meerendeel op den rand der vertwijfeling zijn ontstaan. Het eigenaardige is evenwel, dat deze dichter niettemin gevangen schijnt te moeten blijven in den schoonen droom. Waar zijn lyriek ‘direct’ wordt, zooals in ‘momentopname’ en ‘Portret’, is er toch altijd een laatste terughoudendheid, die hem belet het masker volkomen af te leggen.
Niet steeds weet deze dichter bovendien een eigen toon te vinden; al te vaak vernemen we echo's uit het werk van Roland Holst en Marsman in zijn gedichten. De titel van zijn bundel is daarom niet enkel in psychisch, maar ook in poëtisch opzicht symbolisch. Campert heeft zijn dichterschap niet in cultuur gebracht. Rijp en groen ligt in zijn werk dooreengewoekerd. Er is niet gewied en zoo is het onkruid hoog òpgeschoten en heeft misschien veel vruchtbaar zaad verstikt.
Het beste gedicht uit den bundel is ‘Verlaine sterft’; als Campert zijn dichterschap tot dit peil vermag op te voeren, zal een nieuwe bundel van zijn hand een verrassing kunnen zijn.
Roel Houwink
| |
| |
| |
J.J. van Geuns, De Landschappen der Ziel. Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1936.
Van Geuns is een merkwaardig dichter. Zijn poëzie is zijn leven geworden. En op deze wijze drukt zij in den vorm van een dikwijls zeer plastische symboliek ‘de landschappen’ uit van zijn ziel. Er zijn maar weinige gedichten in dezen bundel, die geen ‘introvers’ karakter dragen. De meesten ver-beelden een stuk van des dichters psychische wereld en staan buiten eenig onmiddellijk verband met de zintuigelijk ervaarbare realiteit.
Toch kan deze dichter ‘plotseling’ (althans zoo is de indruk, die een dergelijk gedicht op den lezer maakt) een vers schrijven, dat een intenze belangstelling voor een gebeurtenis, die zich in de ‘buitenwereld’ afspeelt, verraadt. Zoo b.v. het gedicht ‘Ballade der Russische kinderen’, dat in 1931 in ‘De Gids’ verscheen en dat als een der beste verzen van dezen bundel moet worden beschouwd.
Bij het rijper-worden heeft Van Geuns' poëzie aan vastheid gewonnen. Het zwevende, aarzelende, dat eertijds wel eens eigen aan zijn werk was, heeft hij geheel overwonnen. Al is zijn vers nog niet altijd even overtuigend van toon, ‘slap’ is het niet meer. En daarmee zijn ook alle gevaren van des dichters vruchtbaarheid op non-actief gesteld. De zelf-kritiek heeft blijkbaar de teugels strak in handen. Moge het zoo blijven!
Roel Houwink
| |
Willem de Geus, Wilde Vaart. Den Haag, H.P. Leopolds U.M., 1936.
Wat dit boek zoo sterk maakt, is zijn eerlijkheid. Dit is geen romantisch verhaal over het leven op zee, maar een brok zilt en ruig realisme, geteekend naar de werkelijkheid en toch.... méér dan een naturalistische copy, die het hebben moet van allerlei ‘natuurgetrouwe’ détails.
Een kenmerkend teeken des tijds is, dat dit boek, dat voor Nederland aangewezen werd om mede te dingen in een internationale roman-prijsvraag, niet voortgekomen is uit den kring der ‘litteratoren’, maar geschreven werd door iemand met een volstrekt onbekenden naam.
Trouwens, wie zal zeggen, of deze auteur in staat is tot het schrijven van een tweede boek van gelijk gehalte! Het zou best kunnen zijn, dat hij in dezen roman al wat hij te geven heeft, gegeven had. Dergelijke gevallen zijn, vooral tegenwoordig, nu zoo vaak het levensbeeld van den enkelen mensch zich in zeer hooge mate door ingrijpende ervaringen heeft verdicht, niet zeldzaam. Men denke aan de z.g. ‘Bekenntnis-literatur’, die een soortgelijk karakter draagt en waarbij eveneens de opzichzelfstaande uiting sterk op den voorgrond staat. Hier zijn geen auteurs aan het woord, die in een reeks van werken de vruchten hunner dichterlijke verbeelding tot rijpheid komen laten, doch met dichterlijke verbeeldingskracht begaafde menschen, die door het leven zoozeer in het nauw gedreven werden, hetzij door revolteerende
| |
| |
herinneringen, hetzij door recente gebeurtenissen, dat zij zich deze benauwenis van het lijf schrijven moesten.
Tot op zekere hoogte kan men dit proces niet noemenswaard verschillend achten van hetgeen zich bij iederen schrijver voltrekt, wanneer zijn innerlijk leven zich in verbeeldingen uitkristallizeert. Toch is er wel degelijk een onderscheid. Bij den ‘litterator’ hebben wij te maken met een ‘natuurlijken’ toestand, waar zijn heele levensgang bij is aangepast, bij den ‘dilettant’ echter, die boven zichzelf uitstijgt en eens vooral in een enkel boek zijn ‘levenswerk’ schrijft, hebben wij met een ‘grens-overschrijding’ van doen.
Voor een beoordeeling van ‘Wilde Vaart’ van Willem de Geus kunnen wij met de constateering van het bestaan van deze mogelijkheid volstaan. Een tweede werk van zijn hand zal eerst uitwijzen kunnen, of wij te maken hebben met een ‘litterator’ of met een ‘dilettant’ in den boven genoemden zin. Inmiddels hebben wij alle reden ons te verheugen over dit krachtige, zuivere zeemansboek, dat er niet weinig toe bijdraagt om de leemte te vullen, die de letterkunde van een zeevarend volk als het onze vertoont door het ontbreken van een oeuvre als dat van Joseph Conrad of John Masefield.
Misschien ook is de tijd voorbij, dat dergelijke boeken binnen onze landsgrenzen kunnen ontstaan, doch dan bezitten wij in elk geval in een roman als ‘Wilde Vaart’ een document humain met betrekking tot den Nederlandschen zeeman, dat met ‘Schipper Willaert’ van De Hoogh en ‘Het Fregatschip Johanna Maria’ van Arthur van Schendel tot het beste behoort wat de Nederlandsche letterkunde aan zeevaart-romans heeft voortgebracht. Het moge niet veel zijn in verhouding b.v. tot de rijkdom van de Engelsche letterkunde op dit gebied. Het is ongetwijfeld van representatieve beteekenis.
Roel Houwink
| |
1. Goedkoope arbeiderswoningen, afb. van 28 projecten, ingezonden op de door de gemeente Amsterdam uitgeschreven prijsvraag, samengesteld door F. Oxterhof.
2. Moderne Bouwkunst in Nederland - de Volkswoning - Hoogbouw.
3. De Middenstandswoning, het huis voor één gezin. Uitgave W.L. en J. Brusse, N.V., Rotterdam.
Van deze drie goed verzorgde uitgaven komt vooral het eerste in aanmerking voor iets uitvoeriger beschouwing.
Op aanstichten van de Maatschappij tot bevordering der Bouwkunst, Bond van Nederlandsche Architecten, heeft het gemeentebestuur van Amsterdam in 1933 een prijsvraag uitgeschreven voor den bouw van een complex goede en goedkoope arbeiderswoningen, te bouwen op een 3 km van de binnenstad gelegen terrein. De uitslag van deze prijsvraag was negatief: geen der ontwerpen werd goedgekeurd. Aan een viertal inzenders
| |
| |
werd echter een premie toegekend: Ir. W. van Tijen te Rotterdam; Bodon, Groenewegen, Karsten & Merkelbach te Amsterdam; Arthur Staal, S. van Woerden & G.H. Holt te Amsterdam en Ir. J.H. van den Broek te Rotterdam. Naar mij door den Directeur van den Gemeentelijken Woningdienst te Amsterdam werd medegedeeld, ligt het in de bedoeling de premie-winnaars in de gelegenheid te stellen een nader vast te stellen project te verwezenlijken. In verband met de tijdsomstandigheden, schreef de heer Keppler, is daarvan tot heden niets gekomen.
Het onder de auspiciën van het Amsterdamsche Gemeentebestuur uitgegeven boekje belicht op interessante wijze de beide eischen, waaraan de ontwerpen moesten voldoen: ‘goed wonen’ en ‘goedkoop wonen’. Achter deze eischen teekenen zich twee problemen af: het een sociaal, het ander bouwkundig.
Wanneer ik eerst even op het, primaire, sociale probleem inga, lijkt, wat ik in deze ontwerpen voor mij zie, de conclusie van Jhr. de Jonge van Ellemeet, ‘dat een woning, waarvan de kostprijshuur in redelijke verhouding staat tot het gezinsinkomen van de groote laag der werkende arbeidersbevolking op het oogenblik nog niet kan zijn een goede woning’, wel te staven. Voor een huurprijs per week van ± f 5.- - hooger mag deze, gezien de inkomens der arbeidersgezinnen, in geen geval zijn - is het géén der inzenders mogelijk geweest een woningtype te ontwerpen, dat aan een arbeidersgezin van gemiddelde grootte voldoende woon- en slaapruimten biedt. Natuurlijk is het mogelijk - zooals dat door verschillende ontwerpers wordt voorgesteld - door middel van opklapbedden de slaapruimten overdag in woonruimten om te tooveren. Het procédé is ingenieus, maar zal in arbeidersmileux m.i. weinig voldoen. In de middenstandswoning, waar meestal voor geval van ziekte, wel reserve-slaapruimte aanwezig is, en waar men voor het extra werk, dat deze installaties vragen, over hulp beschikt, is het opklapbed een goede oplossing. In het groote arbeidersgezin, waar de vrouw toch al zooveel om handen heeft, is het een onding.
Wanneer men zich nu afvraagt: hoe komt het dat voor een huurprijs van f 5.- per week alleen een feitelijk te kleine arbeiderswoning kan worden gebouwd, komt men al spoedig tot de ontdekking dat hier geen in de dingen zelf liggende noodzaak, maar allerlei misstanden, die in de huidige maatschappij welig kunnen tieren, de oorzaak zijn. Hoe is het b.v, mogelijk dat een 3 km buiten de stad liggend terrein f 16.- per meter, d.i. f 160.000 per hectare kost? Hierdoor wordt de huur per woning en per week reeds met ± f 1.- belast. Ook de onderhoudskosten (vroeger f 41,50, thans f 37.-) lijken aan den hoogen kant. De rentelast op stichtingskosten, erfpacht enz. hoewel, inmiddels van 5,35 % tot 4,815 % gedaald, is eveneens rijkelijk hoog. De tot voor kort door de Regeering gevoerde monetaire politiek is daar wel grootendeels schuld aan. Uit deze cijfers blijkt dat in een eenigszins beter geordende
| |
| |
maatschappij voor den hier aangegeven huurprijs een heel wat beter woning ware te bouwen dan thans mogelijk is. Het is weer het bekende verschijnsel: op bijna elk maatschappelijk levensgebied liggen de actueele toestanden een stuk beneden het niveau dat zij, gezien de beschikbare materieele middelen, bij een weinig meer samenwerking, bij een, een weinig beter georganiseerde maatschappij zonder eenige moeite zouden kunnen innemen.
Bezien wij thans nog eens de bouwkundige problemen. Gelukkig is de architect, ook bij benepen materieele omstandigheden, niet geheel tot machteloosheid gedoemd. Hij kan tenminste zijn taak goed organiseeren en zoo op zijn terrein mee helpen bouwen aan de komst eener betere maatschappij. Een van die verbeteringen, die hoewel zij het wooncomfort zeer vergroot, in het geheel niet op de kostenrekening drukt is de strookenbouw inplaats van blokbouw. Noord-Zuid gerichte strookenbouw verschaft aan alle kamers van alle huizen (hoekhuizen bestaan niet meer!) morgen- of middagzonlicht. Een tweede, essentieele verbetering, die feitelijk zonder kosten door te voeren is, is de omleiding van het verkeer buiten de eigenlijke woonwijken. In arbeiderswijken waar de straat steeds met kinderen is bevolkt, is dit van groot belang. Minder levensvatbaar, althans voor arbeiderswoningen, bleek een andere moderne vinding: de hoogbouw, welke vooralsnog, onder de ten onzent gegeven omstandigheden, te duur uitkomt. Een voordeel van deze bouwwijze is dat allerlei centrale voorzieningen (liften, centrale verwarming, warm water enz.), goedkoop kunnen worden aangebracht. De kosten hiervan komen echter als een vaste last op den huurprijs. Bij een arbeidersbevolking waarvan één vierde werkloos is, is dit niet aanvaardbaar. Misschien onderschatten de voorstanders van dezen bouw ook wel het nadeel, dat uit het gemis aan contact met de omringende natuur, zooals deze toch altijd nog in het moderne stadsbeeld aanwezig kan zijn, althans voor de hooger gelegen verdiepingen, voortvloeit. In de practijk schijnt de vier-verdieping woning, het meest aanvaardbaar. Een conclusie waartoe ook de jury gekomen is.
Er is, van verschillende zijden, aanmerking gemaakt op de beperktheid van de gegeven opdracht. Een woonwijk met als eenige afwisseling enkele scholen biedt geen gaaf bouwkundig geheel. Wij stooten hier op een zwakke plek in den geheelen modernen stedenbouw. De middeleeuwsche stad groepeerde zich om een kathedraal. Zulk een eenheid-gevend centrum ontbreekt in onzen tijd. Misschien zal de toekomst in dit opzicht gelukkiger zijn.
E.W. Kuyper
|
|